Leven en werk van Albert Camus
Deel 11A: Koninkrijk en ballingschap: ’De overspelige vrouw’ en ’De afvallige’

Civis Mundi Digitaal #100

door Piet Ransijn

 

De verhalenbundel Koninkrijk en ballingschap (1957) was het laatste literaire werk dat Camus heeft gepubliceerd voor hij begin 1960 verongelukte met in zijn tas het manuscript van zijn onvoltooide roman De eerste man (zie deel 2). Het boek is opgedragen aan zijn Frans-Algerijnse vrouw Francine na een crisis in hun huwelijk, waar hij in zijn bekentenis in De val in bedekte termen naar verwijst. De val (1956) is eigenlijk een uit de hand gelopen verhaal uit dezelfde periode als de bundel verhalen. In de jaren dat hij aan zijn laatste boeken werkte was hij intens betrokken bij de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. Dat is te merken in sommige verhalen, waarvan de meeste zich afspelen in Algerije, zoals bijna al zijn boeken.

In 1958 publiceerde Camus zijn artikelen over Algerije in Actuelles III, Chroniques algériennes. Dit werk kreeg weinig aandacht, evenals zijn verhalen. Latrer is er een van verfilmd: De gast. Dit verhaal gaat over het contact tussen een Franse Algerijn die een Arabier naar de gevangenis moet leiden, maar hem aan zichzelf overlaat. Is dit een symbool voor zijn onafhankelijkheid? Daar komen we op terug bij het verhaal. Bij Camus is de verhaalvorm een nog niet eerder geschreven nieuw genre. In zijn lyrische essays heeft hij hiertoe reeds een aanzet gegeven.

 

Relatie met het leven van Camus

“Het thema dat in de titel werd aangeduid plaatste het streven naar verlossing uit vereenzaaming in enkele verhalen ver buiten Europa in mystieke en religieuze verwikkelingen. Geen van deze vertelllingen wijst op enig verband met de situatie in hun huwelijk,” schrijft Verrips (Albert Camus: Een leven tegen de leugen, p 160). Persoonlijke ervaringen blijken bij nadere beschouwing wel degelijk te traceren in zijn verhalen. Bovendien gaan ze over concrete mensen van vlees en bloed, van wie je het zweet bijna kunt ruiken, zo concreet als ze beschreven zijn. “Ik zou het zo niet hebben kunnen zeggen, als ik het niet zelf had beleefd,” zei Camus bij een persconferentie in Zweden, nadat hij de Nobelprijs ontving (Van Gennep, Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken,  p 280).

De verhalen hebben te maken met zowel concrete kleinmenselijke als grote, abstracte problemen. Het kwaad wordt bijv. heel concreet in folteringen, in het tweede verhaal van de afvallige. De schuldenlast en het leed wordt concreet in een zware steen die op de schouders drukt. Het absolute, transcendente wordt zichtbaar in een eindeloos vergezicht. Zo plaatst Camus de menselijke bezigheden, drijfveren en gemoedsbewegingen in een kosmisch perspectief, dat mystiek en religieus genoemd kan worden.

Deze levensechte, macabere, ironische en gevoelvolle verhalen tonen uiteenlopende aspecten van het leven van Camus op een soms wat overdreven wijze, waardoor het irreëel overkomt en het verhaal zichzelf relativeert als fictie. In de verhalen zijn deze aspecten achtereenvolgens:

1. de geborgenheid en de benauwenis van een huwelijksrelatie en het overspel van een kosmische vrijheidsbeleving, 2. de folteringen  van een totalitaire religie van macht en geweld, 3. zijn arbeidersachtergrond, 4. zijn dilemma in de Algerijns onafhankelijkheidsstrijd, 5. zijn kunstenaarschap en de keerzijde beroemd zijn, en 6. het helpen dragen van de beproevingen van een medemens. Over de huwelijksrelatie heeft hij eerder geschreven in al zijn romans, behalve de laatste over zijn jeugd. Zijn ‘volkse’ arbeidersachtergrond komt indirect ter sprake in sommige essays, maar nergens zo concreet als in het verhaal ‘De zwijgenden’, alsof hij daar een van hen is (namelijk de hoofdpersoon Ivars. In De pest werden de hoofdpersonen Rieux en Rambert door de pest gescheiden van hun vrouwen. Hun vrouw werd resp. met hen herenigd of overleed. Bij beiden was de relatie dramatisch.

De verhalen zijn vaak invoelende beschrijvingen van mensen van vlees en bloed, afgewisseld met prachtige ‘landschapslyriek’. “In deze blik op het gewone leven komt bij Camus een element naar voren, dat er altijd is geweest: warmte en precisie in de beschrijving van de concrete mens. In Camus’ andere werk staat echter steeds zijn aandacht voor de abstracte problematiek voorop en komt de mens zelf niet helemaal uit de verf. Daarnaast is Camus vooral een landschapschilder. In L’Exil et le royaume staat zij aandacht voor de mens in een bijna volmaakt evenwicht tot zijn natuurbeschrijvingen en komt zijn talent tot volle ontplooiing” (Van Gennep, p 257).

 

Overzicht

De bundel bestaat uit zes verhalen met levensechte mensen. Hoewel ze tevens hele volksstammen en bevolkingsgroepen typeren en symboliseren, komen ze niet over als mythisch aandoende typen, waarop de hoofdpersonen in de romans van Camus soms enigszins lijken. Ook de situatie in zijn romans is symbolisch, zoniet mythisch, waardoor zijn werk een ongekende diepte krijgt.

1. De overspelige vrouw gaat over een vrouw die bekoord wordt door een onverwachte vrijheid omgeven door de woeste schoonheid van het Algerijnse landschap.

2. De afvallige of een verwarde geest gaat over een missionaris die onder dwang bekeerd wordt tot een afgodendienst en monddood wordt gemaakt. Als hij bezwijkt aan de folteringen beseft hij zijn vergissing  van zijn bekering.

3. De zwijgenden gaat over Algerijnse arbeiders die na een mislukte staking hun werk koppig zwijgend hervatten. Ze ontdooien als het dochtertje van de baas in het ziekenhuis wordt opgenomen.

4. De gast, zie boven, gaat over een Frans-Algerijnse onderwijzer die moet zorgen dat een criminele Arabier aan het gerecht wordt uitgeleverd. Hij laat echter de Arabier vrij om zelf zijn weg te kiezen.

5. Jonas of de artiest aan het werk gaat over een schilder die beroemd wordt, daar moeite mee heeft en zich op zijn zolder terugtrekt om weer tot zichzelf te komen.

6. De steen gaat over een kleurling die meent dat het dragen van een steen als een soort kruis bij een processie een magische, verlossende werking zal hebben. Hij bezwijkt echter bijna onder de steen. De blanke hoofdpersoon neemt de steen van hem over als de drager valt en legt de steen niet in de kerk maar in diens hut midden onder zijn mensen.

 

De eenzaamheid van ballingschap en de solidariteit van het koninkrijk

“De spanning tussen de eenzaamheid der ballingschap en de gemeenschap van het koninkrijk ligt op zeer verschillende manieren aan deze verhalen ten grondslag” (Van Gennep, p 275-76).  In De overspelige vrouw pleegt Janine kortstondig ‘overspel’ door zich over te geven aan de schoonheid van de nacht. De afvallige heeft in slaafse gehoorzaamheid de eenzaamheid verkozen boven de solidariteit. In De zwijgenden is er onderlinge solidariteit tegenover het klasseverschil met de baas. In De gast kiest de hoofpersoon voor concrete solidartiteit boven plichtmatige gerechtigheid. Jonas moet als overbekend kunstenaar weer tot zichzelf komen. In De steen en ook in andere verhalen, romans en essays van Camus vinden mensen niet alleen in de verbondenheid met elkaar hun koninkrijk, maar ook in de verbondenheid met de natuur. Beide wezenlijke verbindingen worden met elkaar in evenwicht gebracht.

“Daarom is het boek, hoewel het allerminst zo bedoeld was, een waardige afsluiting van Camus’werk.  Hier wordt een synthese gegeven van die elementen die hem in zijn leven het meest hebben beziggehouden.” (Van Gennep, p 276). Camus ging ten tijde van het schrijven van deze verhalen nog gebukt onder de problematiek van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. Bij de crisis in zijn huwelijk was hij tot een vergelijk gekomen, waarbij hij apart ging wonen. Het engagement in in deze bundel groter dan in zijn vroege werken, waarin de verbinding met natuur op de voorgrond staat. In deze verhalen vindt hij in de synthese van solidariteit en zelfgekozen eenzaamheid in betrokkenheid op enige afstand een voorlopig antwoord op de dilemma’s in zijn leven die hem intens raakten. De verhalen vertellen in concrete levenssituaties hoe deze voorlopige synthese gestalte krijgt.

 

De symboliek

De symboliek in de verhalen ligt niet altijd voor het grijpen, zoals zal blijken. In het laatste verhaal symboliseert de steen mogelijk de zondenlast of de schuld en tekortkoningen die op iemand kunnen drukken. Hij kan daarvan worden bevrijd door de helpende hand die een medemens hem reikt. De werking van de solidariteit neemt dan de plaats in van in van een magische verlossing. Zo heeft Camus in elk verhaal iets van zijn levensvisie en levenservaringen gelegd. De solidariteit staat in deze verhalen centraal. In het eerste verhaal doet zich een dilemma voor tussen natuurmystiek en saamhorigheid. Daarbij krijgt de verbinding met de medemens, hier de echtgenoot, de voorkeur. De prioriteit van solidatriteit lijkt in alle verhalen naar voren te komen, waarbij de hoofpersonen ook trouw blijven aan zichzelf en hun eigen drijfveren. De spanning tussen solidariteit en onafhankelijkheid neigt meestal naar de keuze voor de ander, niet weg van de ander, zonder zichzelf weg te cijferen, maar ook de eigen ruimte in te nemen. Dat geldt ook voor De gast, waarbij deze de vrijheid krijgt om zelf te kiezen en niet wordt meegewekt aan zijn veroordeling en gevangeneming. In al zijn werken staat Camus kritisch tegenover rechters, staatsinstellingen en vooral het gebruik van (oorlogs)geweld en het geweldsmonopoli, dat het beslissende kenmerk van een staat is.

 

Het verhaal van de De overspelige vrouw

Dit is het enige werk van Camus met een vrouw als hoofdpersoon. Waarom geen man zoals in al zijn andere werken? Om niet de indruk te wekken dat het een zelfportret is? In feite is ook deze vrouwelijke hoofdpersoon een masker van hemzelf. Hij is er duidelijk in herkenbaar, want hij leidde zelf een overspelig leven. Zijn huwelijk kwam erdoor in de problemen. Het overspel in dit verhaal is echter van een andere orde en meer wezenlijk dan de overspelige relaties van Camus. Het betreft de mystieke of kosmische verbondenheid en vrijheid in de natuur, die hij vaak ervaren heeft. Deze kosmische verbondenheid naast de verbondenheid met mensen is een van de drijfveren bij zijn schrijven. Al sinds de eerste jaren van zijn schrijversloopbaan wisselde hij een bestaan onder de mensen af met en een creatief en artistiek monnikkenbestaan, dat hem vaak heeft aantrokken en waartoe hij vaak door ziekte werd genoodzaakt.

Het verhaal gaat over een echtpaar dat in een bus vol Arabieren door Algerije reist. Het beschrijft de sleur ook een zekere vertedering en verbondenheid in hun huwelijk en doet soms denken aan de cartoons van Peter van Straaten over echtparen. De vrouw, Janine, “was als jong meisje op school altijd nummer één in gymnastiek geweest en het gevoel buiten adem te zijn kende ze toen niet. Was dat al zo lang geleden? Vijfentwintig jaar… Ze had het gevoel, alsof het gisteren was, dat ze nog aarzelde tussen een huwelijk en een vrij leven” (p 7). Een duidelijke toespeling op het leven van Camus, een jonge atleet, die door tbc ademhalingsproblemen kreeg en hetzelfde dilemma heeft gekend toen hij trouwde en ook daarna.

“Als je aan zee woont kunnen de eerste jaren van een huwelijk zeer gelukkig zijn. Maar Marcel [haar man] was niet dol op lichamelijke inspanning en het duurde niet lang, of hij ging niet meer naar het strand” (p 8). Iets dergelijks gold voor Francine, de vrouw van Camus, aldus de biografie van Olivier Todd. “Marcel en Janine zijn gewone mensen, die met groot begrip en medegevoel worden beschreven. Zij leven in ‘malcomfort’ van een niet heel goed, maar ook niet heel slecht huwelijk… Middenin die sleur is er een moment, waarin janine een blik wordt gegund in het koninkrijk der vrijheid, in de ruimte der schoonheid. Het is de wereld der nomaden, de een volstrekte tegenstelling vormt met het driekamer-appartement van hun huwelijk, waarin zij leeft. Janine heeft het huwelijk met Marcel verkozen boven de eenzaamheid” (Van Gennep, p 256).

“Zij volgde Marcel maar, al lang blij met de gedachte dat iemand haar nodig had… Want dat hij werkelijk van haar hield geloofde zij niet… Zij hadden elkaar ’s nachts lief, zonder dat zij elkaar konden zien, op de tast. Bestaat er dan een andere liefde dan die van de duisternis, een liefde die op klaarlichte dag wordt uitgeschreeuwd?... Hoe ziet het gelaat van de liefde er eigenlijk uit? Zij wist er niets van, maar zij wist wel dat Marcel haar nodig had… niet alleen oud wilde worden, niet alleen wilde sterven” (p 23).

 

Een arabische nederzetting

http://www.bovendien.com/categorieen/geschiedenis/de-arabieren-het-gezicht-van-een-vijandbeeld

 

Het koninkrijk van de Arabieren

De Arabieren worden beschreven als magere en gespierde, ongebaakbare mannen. “Hun houding was trots en hooghartig, ook al waren ze in lompen gehuld” (p 15), “vrije maar verarmde heren van een vreemd koninkrijk” (Todd, Albert Camus: A Life, p 351). Een zo’n Arabier had hen bijna omver gelopen als ze niet opzij waren gestapt, want de Arabier ging niet opzij. “’Die denkt minstens dat hij generaal is”… ’Ze denken tegenwoordig maar dat ze zich alles kunnen permitteren’… ‘Ze hebben nu wel het gevoel alsof ze Onze Lieve Heer zelf zijn’, zei Marcel” (p 16, 17). Er zijn door Camus een paar verwijtende zinnen uit de latere versie geschrapt om geen misvertanden te scheppen. Toespelingen op hun onafhankelijkheid lijken impliciet. Sommigen gedroegen zich in de onafhankelijkheidstrijd letterlijk als generaals. De Arbieren komen als mensen niet erg uit de verf. Ze lijken veeleer schimmen en typen.

De nomaden beschrijft Camus als “een groep mannen die zonder bepaald doel over dorre, tot op het been uitgemergelde aarde van dit onmetelijke land had gezworven, mannen die niets bezaten, maar die ook de knecht van niemand waren, doodarme, maar vrije heersers over een wonderlijk koninkrijk… Janine wist dat dit koninkrijk haar sedert onheuglijke tijden beloofd was, maar dat zij er nooit deel van zou kunnen uitmaken, dat het nooit meer het hare zou zijn, behalve misschien op dit ene korte ogenblik, waarop zij de ogen opsloeg naar een hemel, die plotseling verstard was, en naar versteende flarden licht… Overal stond op dat moment het leven stil, behalve in haar eigen hart, waar op hetzelfde moment iemand schreide van verdriet en verrukking” (p 20, 21).

 

 

Het eindeloze vergezicht

Hoogtepunt van het verhaal is het bezoek aan een hooggelegen fort, waar ze bovenstaande ervaring had. “Naar mate ze hoger kwamen, werd het ruimer om hen heen en klommen zij naar een alomvattend, klaar en scherp licht… Het licht scheen we om hen heen te dansen in steeds wijder wordende kringen… En op het ogenblik waarop zij op het terras aankwamen en over de aanplant van palmen uitkeken, had Janine het gevoel alsof een helder, kort geluid langs de gehele hemel weerklonk, waarvan de echo langzamerhand door de gehele ruimte boven haar teruggalmde om plotseling te verstillen en haar zwijgend in een oneindige uitgestrektheid die geen grenzen kende, alleen te laten… Het was haar onmogelijk zich los te scheuren van de oneindige leegte, die zich voor haar uitstrekte… Daar waar hemel en aarde in een zuivere lijn samensmolten, daar wachtte iets op haar.., waarvan zij het bestaan nooit had beseft, maar dat zij toch vaag haar leven lang als een gemis had gevoeld… Op dat ogenblik werden in het hart van de vrouw… de banden, die de sleur der jaren, van gewoonte en verveling hadden geknoopt een voor een losgemaakt” (p 19, 20).

 

Terug naar hun benauwde kamer

Even later “was de vervoering geweken, nu voelde zij zich alleen nog maar te groot en te zwaar en ook te wit voor de wereld die zij net was binnengegaan… Wat moest zij verder nog beginnen? Zich voortslepen naar de slaap, naar de dood… Marcel greep haar hand vast met een links gebaar van goedhartigheid. Zij wendde zich gedwee van de borstwering af [van het terras van het fort] en volgde hem” (p 21).”Ze gingen naar hun kamer en vielen weldra in slaap.

“Iets later werd zij weer wakker. Er heerste en absolute doodse stilte… Schorre honden jammerden in de zwijgende nacht. Janine huiverde… Ze klampte zich… aan de schouders van Marcel vast, alsof die haar enige houvast waren.” Naast haar slapende man gaan de gedachten over hun huwelijk door haar heen die hierboven reeds vermeld zijn. “Ze hadden eigenlijk allang… gescheiden moeten slapen… Maar wie kan  het uithouden, altijd alleen te slapen? Er zijn mensen die het doen, uit roeping of door een ongeluk gescheiden… en iedere avond slapen zij met de dood samen in bed” (p 23). Dit lijkt een verwijzing naar ervaringen van Camus die door zijn ziekte en de oorlog van zijn vrouw gescheiden werd.

“Zij was bang om te sterven. ‘Als ik over die angst heen zou kunnen komen, zou ik gelukkig kunnen zijn…’. Maar op hetzelfde ogenblik steeg een grondeloze, ondefinieerbare beklemming in haar op… Ze was niet gelukkig en in werkelijkheid zou ze sterven zonder verlost te zijn geweest… Ze wilde vrij zijn, ook als Marcel, ook als al die anderen het nooit zouden zijn! Ze was nu klaar wakker en ging recht overeind zitten in haar bed om te luisteren naar een stem die haar van vlak bij scheen te willen roepen” (p 24). Ze volgde de onhoorbare stem, die haar riep, maar waarvan zij de betekenis nooit zou begrijpen, tenzij ze die nu zou volgen. Voorzichtig stond zij op zonder haar man wakker te maken en ging door de ijskoude nacht naar het fort en “opende haar ogen om in de oneindige nacht te kijken…”

 

 

Weer terug naar het bevrijdende vergezicht

“Na enkele ogenblikken had zij het gevoel of de hemel boven haar rondwervelde… In de ondoordringbare, ijskoude, droge nacht begonnen duizenden sterren zich zonder vast patroon samen te voegen, fonkelende ijspegels maakten zich daaruit los en begonnen onmerkbaar naar beneden te glijden naar de horizon…. Janine volgde ze langs deze zelfde onbeweeglijke baan en… ontdekte stap voor stap haar eigen diepste wezen… Zij ademde diep en vergat alles, de kou, de druk van de mensen, de waanzin en de verstarring van het bestaan, de eindeloze nachtmerrie van leven en sterven. Na al die jaren, waarin zij doelloos verder gejaagd was, steeds wegvluchtend voor een onbestemde angst, bleef zij eindelijk staan. En het was haar, of zij op dat ogenblijk haar wortels terugvond, het levenssap steeg weer in haar lichaam omhoog en ze rilde niet langer… Ze wachtte alleen nog maar op het ogenblik, dat ook haar onrustig hart tot rust zou komen en het volmaakt stil in haar zou worden.”

“Toen begonnen de koele wateren van de nacht Janine met een welhaast ondraaglijke zoetheid te vervullen, overspoelden de koude, stegen langzaam in haar omhoog uit de diepste duisternis van haar bestaan en stroomden zij ononderbroken golven over haar heen tot het water aan haar kreunende lippen kwam. Een moment later welfde de gehele wereld zich boven haar, terwijl zij met het hoofd achterover op de koude aarde stond” (p 26, 27). Ze ging terug naar hun kamer, stapte weer in bed naast haar man, die iets bromde en plotseling overeind ging zitten en haar niet begrijpend aanstaarde. “Zij huilde… “Het is heus niets,’ zei ze, ‘heus, lieveling, er is niets’.” Zo eindigt het verhaal.

 

De natuur en de gemeenschap

Het verhaal sluit aan bij diverse essays, waarin ook de natuur en de gemeenschap naar voren komen in een schijnbare tegenstelling en “de menselijke gemeenschap een heul biedt tegen de dood… Tegenover [enerzijds] ‘l’envers’ van het door de dood bepaalde, kleurloze leven van Janine en Marcel is er [anderzijds] ‘l’endroit’ van de grote leegte der natuur, waarin dood en leven ineenvloeien. Aan Janine wordt de absolute waarheid der natuur geopenbaard en daarmee staan haar stemmingen van onbehagen en treurigheid in schril contrast. Het maakt haar niet gelukkiger te weten van dit koninkrijk… nu er dit overspel geweest is met de aardse religie der natuur, nu zij zich voor een moment heeft overgegeven aan de verleiding. Haar leven heeft er een dimensie bij gekregen, nu zij weet van het ‘royaume’ [het koninkrijk] aan gene zijde van ‘l’exil’ [de ballingschap], waarin zij leeft. Zo moet zij verder leven, niet gelukkiger maar bewuster” (Van Gennep, p 256-57).

De ervaring van absolute schoonheid die haar overviel als een moment van bevrijding, kan niemand haar meer afnemen. Alleen al de herinnering aan de eerste keer dat zij dit ervaren heeft op het terras van het fort, roept bij haar de herinnering en het verlangen op er weer terug te keren om verlost te worden door eenzelfde ervaring, die haar leven in een kosmisch perspectief plaats, waarin sterven niet zoveel meer uitmaakt.

Vergelijkbare ervaringen vinden we niet alleen in de essays maar ook aan het eind van De gelukkige dood en De vreemdeling. Het is een weerkerend wezenlijk thema in het leven en werk van Camus. De zinsnede waarbij zij wacht tot “haar onrustig hart tot rust zou komen”, doet denken aan de beroemde zinsnede aan het begin van De belijdenissen van Augustinus: “mijn hart is onrustig tot het rust vindt in U”, die Camus zeker heeft gelezen. Zijn beschrijvingen doen ook denken aan de beschrijving van Plotinos van de sterrenhemel en diens mystieke ervaringen. Bij beide filosofen is hun hang naar transcendentie ingebed in een gemeenschap van leerlingen en gelovigen. Camus geeft een eigen wending aan zijn religieus getint verlangen. Hij probeert zijn kosmische ervaringen te verzoenen met zijn verlangen naar saamhorigheid en slaagt erin om in zin verhalen een zekere balans te vinden. Uiteindelijk lijkt deze balans door te slaan naar zijn medemensen, die in het kosmische geheel zijn opgenomen als tegelijk onbetekende en betekenisvolle wezens.

‘Koninkrijk’ en ‘ballingschap’ zijn bijbelse termen. Bekend is de uitspraak van Jezus: ‘het koninkrijk der hemelen is in u’, dat Tolstoi als titel heeft genomen van een van zijn boeken. Deze uitspraak wordt ook wel vertaald als ‘het koninkrijk is onder u’ of ‘in uw midden’. In het eerste geval zou het dan gaan om een innerlijke ervaring van transcendentie of iets van dien aard. In het laatste geval zou het om een ervaring gaan van saamhorigheid en solidariteit. Beide ervaringen kunnen samengaan. Waarachtige solidariteit en empathie gaat veelal samen met spiritualiteit en bezieling van binnenuit, zoals ook in het christendom. Ideologische en afgedwongen solidariteit heeft voor Camus iets onwaarachtigs en verwerpelijks. Hij heeft het land aan dwang die vaak leidt tot geweld en onmenselijkheid. Het volgende verhaal heeft daarmee te maken.

 

Een gevangen missionaris. https://www.catawiki.com/lots/19566053-anoniem-missionaris-wreedelijck-ghehandelt-bij-antwerpen

Het totalitarisme waarop Camus doelt, speelt zich af in Europese landen: Parijs, Sovjet-Rusland, Nazi-Duitsland, Italië, Spanje onder Franco

 

Het verhaal van De afvallige of de verwarde geest

De hoofdpersonen bij Camus tonen vaak trekken van hemzelf of van mensen die hij kende. Het zijn volgens biograaf Todd vaak maskers van hemzelf. In dit verhaal is dat niet erg duidelijk. “Toen Camus aan Grenier vroeg wat hij vond van het verhaal, gaf Grenier toe dat hij niets begreep van het verhaal, en als Camus had verteld dat het onderwerp links intellectualisme was, zou hij dat nooit hebben geraden. Het was moeilijk de hoofdpersoon, een Afrikaanse missionaris die op overplaatsing wachtte, te zien als een symbool van linkse intellectuelen… Grenier zag ook de Arabieren niet zoals Camus ze zag… Stil en passief, zittend in bussen als ‘zwijgende escorten’, op de manier waarop Moslims bijna altijd verschijnen in de boeken van Camus… Als journalist had hij direct met hen te maken en zag hij ze anders dan als romanschrijver die weinig met hen te maken had.” (Todd, p 350-51).

Camus heeft heel wat te stellen gehad met linkse intellectuelen. Hij valt ze hier niet rechtsstreeks aan, maar onthult op een macabere manier de beginselen van een gewelddadig totalitaire religie, door de hoofdpersoon zich hiertoe te laten bekeren en dit daarna als vergissing te laten bekennen. Dit alles op zo’n verwarde wijze, dat er moeilijk een vinger op is te leggen en kritiek op te leveren is, te vergelijken met ironie en ongetwijfeld gemeende zelfkritiek waarmee zich bij De val  indekt.

Camus schrijft elders, in zijn Dagboek en De mens in opstand, over de verwantschap tussen het totalitaire katholicisme en het communisme, maar heeft een voorkeur voor het christendom. De Griekse cultuur en filosofie spreekt hem echter meer aan, met name Plato en het neoplatonisme. Dit verhaal biedt in al zijn verwardheid een bijtende kritiek op het totalitarisme en absolutisme, in welke vorm dan ook. Uiteindelijk lijkt de zachtmoedigheid de voorkeur te krijgen in de verwarde, boosaardig geworden geest van de hoofdpersoon: een missionaris die zich bekeerd heet tot de totalitaire religie van het kwaad en het geweld, die Camus met woord en daad bestreden heeft. Impliciet lijkt hij ook te willen laten zien hoe verward en gewelddadig een bekeerde volgeling van het totalitarisme denkt. Had Camus zelf ook niet iets van een missionaris, als man met een missie, die een ethisch leven voorstond? Hij noemde zich soms Broeder Albert en had een religieuze interesse.

 

De bekering van een missionaris tot afgodendienst

‘De afvallige’ in het verhaal is een jonge missionaris die naar een afgelegen woestijnstad wil gaan in een onherbergzame streek waar het overdag gloeiend heet is en ’s nachts ijskoud. “Waar geen sterveling het ooit zou kunnen uithouden, dertig dagen van iedere civilisatie af midden in de woestijn” (p 34). De mensen zijn er even hard als het klimaat en in het zwart gekleed. Die uitdaging trok hem aan, dat moest en zou zijn missiegebied worden. “[Hij] wilde alleen door de kracht van het woord heerser worden over een land van boosdoeners” (p 32). “Ze heersen over hun zwarte slaven, die ze in de mijnen laten creperen… Ze slaan erop los en verkondigen, dat zij het enige volk zijn, dat hun god de enige ware is, die gehoorzaamd moet worden. Dat zijn mijn meesters, medelijden kennen ze niet en als ware heersers dulden zij geen anderen naast zich” (p 35).

De missionaris wordt gevangen genomen en gegeseld en gedwongen hun fetisch te dienen en te aanbidden, “wiens beeld naaldscherp in mijn herinnering is gegrift… Nooit ben ik zo door een godheid bezeten geweest… Op de dag dat ze mijn tong afsneden heb ik de onsterfelijke ziel van de haat leren aanbidden!” (p 40, 41). Hij lijdt dan aan “een zeurende eenzame pijn, die niet meer ophoudt, zelfs de koelte van de nacht brengt geen verlichting meer… Maar ik ben niet dood. Op een dag is een jonge haat in mij opgestaan… Ik heb tot de fetisch gebeden… Ik geloofde hem en alles, waarin ik tot dat ogenblik had geloofd, verloochende ik toen… Ik omhelsde zijn venijnige leer,.. gevangen in zijn koninkrijk” (p 41, 43).

“Het goede bestaat alleen in de droom als voornemen, dat je steeds opnieuw uitstelt en dat je in dodelijke inspanning voortdurend najaagt, een utopie, die je nooit kunt bereiken en waarvan de heerschappij onmogelijk is. Alleen het kwaad kan zichzelf tot het uiterste handhaven en onbeperkt heersen, wij moeten… zijn zichtbaar koningschap hulde brengen… Het kwaad is het enige dat alom tegenwoordig is. Weg met Europa, weg met het verstand, weg met eer, weg met het kruis. Ja ik moest me bekeren tot het geloof van mijn meesters, ja, o ja, ik was maar een slaaf… De Heer van zachtmoedigheid… verloochen ik… Hij was een dromer… Ze sneden hem zijn tong af,.. doorboorden hem met spijkers, zelfs zijn hoofd doorboorden ze, zijn arme hoofd, juist zoals het mijne nu, o, alles loopt weer door elkaar…” (p 44).

 

Twijfel, verwarring en vergissing

In zijn verwarde geest identificeert hij zich toch enigszins met Jezus en er rijst weer twijfel, als er een garnizoen van Franse soldaten komt en een aalmoezenier als missionaris.  “De heerschappij van het kwaad zou gedwarsboomd worden, er zou opnieuw twijfel ontstaan, er zou nog meer tijd verloren gaan met dromen over een koninkrijk van het goede dat toch onmogelijk was,.. in plaats van de komst van het enig mogelijke koninkrijk te verhaasten. Ik keek naar het glanzende staal dat mij bedreigde, o enige macht, die over deze wereld kan heersen!” (p 46).

Hij wordt weer aan zijn lot overgelaten en wil de komst van de missionaris verhinderen uit dienstbaarheid aan de fetisch, de god van het kwaad en roept verward: “moge het kwaad heer en meester blijven,.. de kogel voor al dat medelijden… vuur!... O mijn meesters! Zij zullen de slodaten verslaan en de macht van het woord en van de liefde… Het licht van Europa zullen zij met hun zwarte floersen bedekken, ja sla me maar… want de slagen die mij kruisigen heb ik lief” (p 47, 48).

In zijn verwarde geest lopen christelijke en heidense elementen door elkaar. Hij twijfelt. “Misschien hebben de soldaten toch van hen gewonnen, maar dat mag niet, want als ze winnen… zullen ze hier nooit kunnen heersen, ze zullen opnieuw gaan verkondigen, dat de mensen moeten proberen om beter te worden. Opnieuw zullen er dan miljoenen zijn, die wankelen tussen goed en kwaad, verscheurd en vastgelegd door honderden geboden.”

“Ik droom… Ik ben stervende, nu wordt het dag… Wie praat daar toch, neen, er is niemand, er kan niemand zijn, neen, neen, het is onmogelijk dat de hemel zich geopend heeft, God spreekt niet in de woestijn, maar waar komt die stem vandaan, wie praat daar dan: ‘Als jij je er niet tegen verzet om te sterven om der wille van de haat en de brute macht, wie zal als dan ooit vergeving schenken?’ Is dat een stem in mijzelf of is het nog steeds die ander.... die maar niet wil sterven en voortdurend zegt: ‘houd moed, houd maar moed!’? O, ik kan me toch niet wéér vergist hebben! O jullie die eens mijn broeders zijn geweest, o enige toevlucht,  o eenzaamheid, laat mij niet in de steek! Kijk, kijk dan, wie zijt gij, verminkte, uw mond bloedt, zijt gij het opperpriester, de soldaten hebben u verslagen… o meester, die ik liefhad! Laat nu dat gezicht van de haat varen en wees goed, wij hebben ons vergist, we zullen een nieuwe stad opbouwen, een stad van mededogen, ik wil terug, ik wil naar huis. Ach zo is het goed, help mij, reik me uw hand, geef… De mond van de slaaf, die bleef praten, werd met een handvol zout dichtgestopt.” Het beeld van de opperpriester lijkt zich te vermegen met het welbekende beeld van de lijdende christus.

Aldus eindigt het verhaal in twijfel en verwarring, waarin naast het beeld van de lijdende christus het beeld verschijnt van ‘een nieuw Jeruzalem’ als ‘stad van mededogen’. Het doet ook denken aan de Civitate Dei, de  stad van God van Augustinus, waarvan Camus kennis heeft genomen. Hij lijkt te pleiten voor een aards gericht christendom, dat het voorbeeld van Christus volgt. De visie van het kwaad als autonome macht doet denken aan het dualistsiche gnosticisme dat hij ook heeft bestudeerd. Bij het neoplatonisme en ook bij Augustinus, die zich diepgaand met het kwaad en de zonde heeft beziggehouden, is het kwade in wezen de afwezigheid van het goede en geen zelfstandige macht tegenover God. Het verhaal lijkt zich af te spelen in het rijk van het kwaad, zoals sommige gnostici de wereld zagen, waaruit mensen door gnosis en godsgeloof verlost konden worden.

Het verhaal toont vage overeenstemming maar ook verschil met De val dat zich afspeelt in de ‘onderwereld’ van een sousterrain in Amsterdam. De hoofdpersoon van De val doet boete en betuigt spijt voor zijn tekortkomingen. Hij heeft zich van totalitaire ‘beroepshumanisten’ gedistantieerd. In ‘De afvallige’ lijkt deze zich op het eind te realiseren dat hij zich heeft vergist. Ook hij moet boeten, maar komt niet tot een spijtbetuiging. In beide verhalen komt de figuur van Christus expliciet en impliciet voor, bij ‘De afvallige’ als innerlijke stem.

Camus twijfelde zelf niet aan zijn verwerping van het totalitarisme. Mogelijk wel aan zijn houding ten opzichte van het christendom, die ambivalent is, terwijl de menselijke persoon Christus hem iets heeft te zeggen dat hem raakt. Hij laat zien hoe het totalitarisme leidt tot brute heerschappij en geweld en de verloochening van christelijke en Europese waarden ‘van de rede, de eer en het kruis’.

Mogelijk voelde Camus zich ook monddood gemaakt door de bijtende kritiek van zijn linkse opponenten die naar zijn gevoel misschien zout in zijn mond en in zijn wonden strooiden. Als dramaschrijver had hij gevoel voor dramatiek en overdrijving, waarmee hij de verwarring uitvergroot. Het verhaal is symbolisch, een gelijkenis of allegorie. Een extreme hoofdpersoon zoals in het verhaal zullen we niet gauw tegenkomen. Het is eerder een type dan een mens zoals we die kunnen tegenkomen. De volgende verhalen zijn meer concreet en uit het leven gegrepen met levensechte mensen.