Civis Mundi Digitaal #100
Oom Etiènne staat met zijn armen over elkaar tussen zijn collega’s achter de kleine Albert Camus. ‘Hij pleitte voor gelijke rechten voor moslims, in het bijzonder het recht op sociaal welzijn’ (Catherine Camus, p 55). Zo te zien is er één Arabier, de gebruinde man rechts met een fez op zijn hoofd en een wit soort rok aan. De anderen zien eruit als Franse Algerijen.
In de volgende verhalen komen weer de thema’s eigenzinnigheid en solidariteit naar voren. De balans slaat weer door naar de solidaire kant. Dat gaat bij De zwijgenden wat stroef na een staking. In het verhaal ‘De gast’ wordt een Arabier ogenschijnlijk aan zijn lot overgelaten. Hij krijgt daarmee de vrijheid in plaats van een plek in de gevangenis. De hoofdpersoon kan het niet over zijn hart verkrijgen hem naar de gevangenis te begeleiden en geeft hem de vrijheid, een tegenstrijdige vorm van solidariteit.
Het verhaal van ‘De zwijgenden’
Het verhaal De zwijgenden gaat over Algerijnse arbeiders. Ze hervatten hun werk na een staking, zonder de loonsverhoging die de inzet was. Daar zijn zijn zij verbolgen over. Camus laat zien dat hij vertrouwd is met de arbeidersbevolking. Hij is opgegroeid tussen arbeiders, zoals de foto laat zien. Hij kent ‘de arbeidersklasse’ uit eigen ervaring, niet vanuit een ideologie. “Al die mensen die zo hard de loftrompet staken over lichamelijke arbeid, wisten immers geen van allen, waar ze het over hadden” (p 62). In het verhaal klinken ervaringen door die hij bij zijn zwijgzame, bijna doofstomme oom heeft opgedaan. Als kind ging hij vaak op bezoek in diens kuiperswerkplaats. Mede vanwege deze jeugdherinneringen is het verhaal opmerkelijk levensecht beschreven. Je ruikt haast hun zweetlucht. De spanning en stroefheid op hun werk is bijna voelbaar na de staking.
Een verhaal uit zijn jeugd
“Dit prachtige verhaal tekent Camus’jeugd. Misschien staat Camus’oom Etienne model voor dit verhaal. De titel ‘De zwijgenden’ herinnert aan zijn [hoor- en spraak]gebrek… In ieder geval is de kuiperij de werkplaats van zijn oom. Ook hier is het de liefde voor de gewone man, die dit verhaal zo’n warmte geeft. Camus’ gedachten over de waardigheid en de hardheid van de lichamelijke arbeid krijgen hier hun plaats. Ook deze arbeiders bevinden zich in het ‘malcomfort’. Zij zitten gevangen tussen de noodzaak om weer aan het werk te gaan en hun eer. Het gaat om ‘être un homme’”, om man te zijn (Van Gennep, Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken, p 261). “Jij, een man,” zei de oom van Camus tegen hem toen hij zich vermande bij het slachten van een kip (zie deel 2A over zijn jeugd). Eergevoel is een belangrijk motief bij Algerijnen. Camus karakteriseerde in het eerste verhaal (zie 11A) de Arabieren als een trots volk. Dat geldt voor alle Algerijnen, ook voor hemzelf. Het zint de arbeiders niet dat hun eisen niet zijn ingewilligd. Hun eer is gekwetst omdat hun eis niet wordt ingewilligd en zij een loonsverhoging hard nodig hebben. Maar de vakbond stond niet achter de staking en heeft een compromis bemiddeld waarbij zij de stakingsdagen vergoed krijgen als overwerk.
Het oude ambacht: een kuiper aan het werk
https://nl.wikipedia.org/wiki/Kuiperij#/media/Bestand:Kuiperij_Zuiderzeemuseum.jpg
De waardigheid van lichamelijke arbeid
“Er wordt op het ogenblik druk gesproken over de waardigheid van de arbeid, over de noodzaak daarvan… Maar dat is boerenbedrog. De arbeid bezit alleen waardigheid voor zover die vrijwillig aanvaard is… Er spreekt een waardigheid van de arbeid uit de tonnetjes [kuipen] die worden gemaakt. Daarbij gaat de arbeid gepaard met het spel en het spel dat zich voegt naar de techniek stijgt tot de hoogte van een kunstwerk,” schrijft Camus in zijn Dagboek (p 43, 44). Hij was ook onder de indruk van het vakmanschap van zijn oom en diens collega’s. Hij wekt hier de indruk dat hij de vroege Economische en filosofische geschriften van Marx heeft gelezen. Deze gaan over vrije, scheppende arbeid die leidt tot zelfverwerkelijking als men vrij kan beschikken over de producten van zijn arbeid en geen ‘loonslaaf’ is. “Elk leven dat gericht is op het geld, is een dood” (Dagboek, p 120).
Camus had geen hoge pet op van (nood)gedwongen werk, maar des te meer van vrije, creatieve arbeid. Hij ziet werk ook als iets wat mensen de vrije tijd ontneemt, waarin zij bijv. kunnen genieten van de natuur, de zon en de zee. “Als hij ’s morgens naar zijn werk fietste, keek hij liever niet naar de zee, die hem altijd trouw opwachtte, maar die hij pas ’s avonds weer zou zien… Aan het eind van de pier vloeiden de hemel en de zee samen in een zelfde schittering van licht. Maar Yvars zag daar niets van” (p….).
Video over de kuiperij , tonnenmakerij van oude ambachten groep Zwarte Handen
‘De baas was geen rotvent’
Camus gaat niet mee met de vaak geuite kritiek op bazen en ‘kapitalisten’. Hij schildert de baas in het verhaal als een man die op zijn manier zijn best doet voor zijn werknemers, maar ook voor zijn eigen bedrijfsbelang. “Hun baas was geen rotvent. Hij was zijn vader opgevolgd in de zaak… en bijna al zijn arbeiders kende hij al jaren lang. Soms nodigde hij hen uit voor een of ander hapje in de werkplaats… Met Nieuwjaar gaf hij iedere arbeider vijf flessen wijn en hij stopte ze ook weleens wat geld toe… Ach ja hij had beslist wel hart voor zijn mensen en hij had het er vaak over dat zijn vader gewoon als leerjongen begonnen was. Maar hij was nooit bij hen thuis geweest en hij had er geen flauw idee van hoe zij ervoor stonden. Hij dacht alleen aan zichzelf, omdat er voor hem eenvoudig niemand anders bestond – en ze moesten maar kiezen of delen. Met andere woorden, ook hij hield zijn poot stijf, maar hij kon het zich permitteren” (p 53).
Wat de baas zegt beweegt zich tussen goede bedoelingen en beloften. Hij toont geen wezenlijk begrip voor de armzalige positie van zijn arbeiders en hun eergevoel. Hij ziet de staking als een zakelijke kwestie, niet als een erezaak. De stakingsdagen kregen ze weliswaar vergoed, maar hun eergevoel was gekrenkt (p 54). Na de staking bezoekt de baas de werkplaats. “Maar toen hij de deur binnenkwam, leek hij toch niet helemaal op zijn gemak.” De werkende mannen reageerden niet op hem en bleven koppig zwijgen. Ze gingen gewoon met hun werk door “zonder de baas iets te antwoorden,” als hij vroeg hoe het ging.
Uiteindelijk roept de baas uit: “Wat mankeert jullie eigenlijk?… We zijn niet tot overeenstemming gekomen, alles goed en wel. maar daarom kunnen we nog wel samenwerken? Waar is dat goed voor?” Enige tijd later laat hij een paar van hen bij zich komen en zegt: “Ik kan jullie onmogelijk geven wat jullie vragen… Wat ik nu niet kan doen, zal later misschien nog eens mogelijk worden als de zaken beter gaan… Laten we alsjeblieft als goede vrienden samenwerken zolang het nog kan… Jullie zijn koppige ezels” Hij reikte zijn hand, maar deze werd geweigerd door ‘de zwijgenden’ (p 58-60).
Het zieke dochtertje van de baas
De werknemers ontdooien als het dochtertje van de baas in het ziekenhuis wordt opgenomen. De voorman “vertelde dat het kind, toen het zich op haar kamertje aan het uitkleden was, plotseling in elkaar was gezakt… Hij zag eruit alsof hij totaal overstuur was.” ( p 63). De voorman had de dokter gehaald toen het kind problemen kreeg. Ze horen de ziekenauto. Yvars verlangde naar zijn vrouw en zijn zoontje en ook naar zijn terrasje, waar zijn vrouw altijd twee glaasjes drinken neerzette en naast hem kwam zitten.
Vlak voor ze naar huis gaan komt de baas binnen. Eén van de mannen staat nog naakt onder douche en “wist zich met zijn figuur geen raad,.. pakte zijn hemd en trok het haastig aan, toen Lasalle [de baas] met matte stem goedenavond zei en naar het achterdeurtje toeliep…[dat] achter Lasalle dicht viel. Yvars kleedde zich aan zonder zich te wassen, ook hij zei goedenavond, maar bij hem klonk zijn hele hart erin door en ze antwoordden hem met even grote warmte… Hij reed snel, hij verlangde naar zijn oude huisje en zijn terrasje… en dan lekker gaan zitten uitkijken over de zee… Maar het kleine meisje bleef door zijn hoofd spoken… Fernande [zijn vrouw] vroeg of alles goed was gegaan. Hij zei niets… ging daarna op de bank zitten… Hier had je een prachtig uitzicht over de zee, die ’s avonds zo wonderlijk kalm en zacht kon zijn. Fernande kwam… met twee glaasjes… Zij ging naast hem zitten. Hij greep haar hand vast, net als in de dagen, dat ze pas getrouwd waren en vertelde haar alles… Hij wou, dat hij weer jong was en dat Fernande het ook was en dat ze dan weg zouden kunnen gaan, ver weg, naar de overkant van de zee” (p 64-65).
Solidariteit als antwoord op absurditeit
Het laatste laat zich lezen als een boodschap voor zijn vrouw aan wie de verhalenbundel is opgedragen. Haar moeder heette Fernande, maar was een heel ander, baziger type dan zijn vrouw. Camus heeft ook in werkelijkheid met zijn vrouw naar Frankrijk willen gaan. Maar de oorlog kwam ertussen. “In dit verhaal krijgt de gemeenschap tussen mensen een bijzondere plaats. Ook hier zijn de bijbelse symbolen niet afwezig. Yvars ‘breekt’ zijn brood om met Saïd, de Algerijn, en de koffie, die in een mosterdglaasje rond gaat, bevestigd deze communie. Bovendien komt hier een andere waardering van het huwelijk om de hoek kijken, zoals we die ook in [het verhaal] Jonas zullen vinden. Er is hier huwelijkssolidariteit.” Delen van het brood impliceert ook het delen van het welzijn en de welvaart, die in Algerije maar ook elders erg ongelijk verdeeld was.
“We vinden in dit verhaal de gemeenschap der armen terug, de zwijgende solidariteit… Zwijgen heeft in dit verhaal verschillende aspecten. Het is de uiting van solidariteit, van machteloze woede en van het misverstand tussen mensen… Ook andere motieven, die wij reeds uit Camus ‘werk kennen, vinden wij in dit verhaal:... het ouder worden, de zee en het zieke, misschien stervende kind, dat de verschrikkelijkste uiting van absurditeit is. Voor die absurditeit blijft de mens stom” (Van Gennep, p 261). Ook in De pest is een stervend kind de meest aangrijpende episode van het boek en het toppunt van absurditeit. In De val (p 114) is dat de afslachting van de onnozele kinderen in het Evangelie. Jezus werd toen door zijn ouders in veiligheid gebracht. Hij zou zich deze slachting achteraf nogal hebben aantrokken volgens de hoofdpersoon, omdat dit omwille van hem gebeurde, ook al was hij zelf onschuldig en had hij er toen geen weet van.
Partijdigheid en objectiviteit
Camus lijkt als beoogd ‘objectief schrijver’ geen partij te kiezen en de feiten en de mensen laten spreken, maar hij helt over naar de arbeiders. Hoewel hij een goed woordje over heeft voor de baas en empathie toont met diens zieke dochtertje, vindt het onbegrip van de baas voor de situatie van de arbeiders geen genade. Is dit verhaal toe te passen op macro-niveau wat betreft de Algerijnse (arbeiders)bevolking en de koloniale bazen? Zoals in andere publicaties van Camus is er een pleidooi voor samenwerking en wederzijds begrip, empathie en solidariteit in plaats van veroordeling, oppositie en dwars liggen. In het leven en werk van Camus is dit een terugkerend thema. Het volgende verhaal De gast heeft een duidelijker verband met de Algerijnse kwestie en de positie van Camus.
Het verhaal laat misschien ook iets zien van de zwijgende houding van Camus, toen zijn pogingen tot overleg bij de Algerijnse kwestie mislukten en de strijd verhardde en ontbrandde in dodelijk geweld en terreur. Hij zweeg omdat praten zinloos bleek en hij wilde geen olie op het vuur gooien. In feite was het ook onmacht. In zijn Dagboek schreef hij ooit: “Voor Lao Tse [geldt]: hoe minder men doet, des te meer beheerst men” (p 163). Dat gold vooral voor zijn zelfbeheersing. Het hield ook verband met zijn neiging tot een zekere ascetische levenswijze. Daarmee wisselde hij zijn wereldse oriëntatie af, zoals blijkt uit diverse uitlatingen in zijn Dagboek (zie 11B).
Het verhaal van ‘De gast’
De hoofdpersoon is de onderwijzer Daru die geheel alleen een schoolgebouw bewoont op een kale hoogvlakte. Hij leefde “haast zo sober als een monnik [maar…] had het gevoel gehad dat hij als een prins leefde… Daru was er geboren en getogen en zou zich nergens anders thuisvoelen… Niemand betekende werkelijk iets in deze woestijn, hijzelf niet en ook zijn gast niet. En toch zouden ze nergens anders kunnen leven…” (p 68, 75).
Het was winter en de leerlingen kwamen niet meer. Op een dag wordt er een gearresteerde Arabier gebracht die Daru naar de gevangenis in Tinguit moet brengen, 20 km verder lopen, zodat de gendarme op zijn post kon blijven. Dat zijn zijn orders. “Er wordt al over een nieuwe opstand gemompeld” (p 71). De man zou zijn neef hebben vermoord bij een familietwist.
Aanvankelijk voelde hij woede en aversie tegen deze criminele Arabier, maar langzaam groeit er iets dat op een band lijkt tussen de gevangene en zijn bewaker als ze samen thee drinken, sasmen iets eten en iets tegen elkaar zeggen. Maar vooral ’s nachts als zijn in dezelfde ruimte in het donker liggen. “Tussen mannen die eenzelfde kamer moeten delen, soldaten of gevangenen, ontstaat een wonderlijke band; het is alsof ze hun kleren en ook hun pantser afleggen en elkaar iedere avond, over hun verschillende aarde en gesteldheid heen, hervinden in een oeroude gemeenschap van droom en uitputting” (p 79).
“De stomme misdaad van de man maakte hem misselijk, maar om een man uit te leveren ging hem tegen al zijn gevoel voor eer” (p 79). De volgende morgen gaan zij op weg. Hij hoort hij een gerucht achter hen, maar hij ziet niemand en loopt verder met de Arabier. “Een gevoel van vervoering maakte zich van hem meester, terwijl hij over de oneindige vlakte liep... Er liep een weg oostwaards naar beneden naar een laagvlakte waar je in de verte een paar armzalige bomen zag en een weg zuidwaarts naar een land van grote stapelrotsen, die aan de vlakte een triest en woest aanschijn gaven.”
Nu twee uur lopen geeft Daru de Arabier een pakje levensmiddelen. “’Pak aan’, zei hij, ‘Je kunt het er twee dagen op uithouden. Hier heb je ook nog duizend francs,’…terwijl hij hem de weg naar het oosten wees, ‘dat is de weg naar Tinguit’.” (p 82-83). Daru wijst hem ook de weg zuidwaarts naar de nomaden-nederzettingen van zijn eigen volk. Hij laat de keuze aan de Arabier, die hem aankijkt met grote verwarring. Toch laat hij hem achter en gaat terug naar zijn school. Hij ziet de Arabier daar nog enige tijd staan, maar even later is hij verdwenen. Als hij op een hoge rots klimt, ziet hij “de Arabier die langzaam naar zijn gevangenschap sukkelde.”
Thuisgekomen staat met onbeholpen letters op het schoolbord: “’Je hebt onze broeder uitgeleverd. Daar zul je voor boeten.’ Daru keek naar de hemel en naar de vlakte en over de vlakte heen naar het onzichtbare, verre land, dat zich uitstrekte tot aan de zee. En in dat oneindige land, waar hij zoveel van hield, stond hij geheel alleen,” zo eindigt het verhaal.
De situatie van Camus
Volgens Van Gennep is dit verhaal “een van de toppunten van Camus’werk… In enigszins geïdealiseerde zin is Daru’s positie Camus’ eigen situatie: eenzaam tussen de partijen… Nergens is de positie van de man tussen de partijen zo scherp in kaart gebracht… Het verhaal bevat vele mysteries, zoals trouwens het gehele Algerijnse probleem vele mysteries bevat. Er is de vraag waarom de Algerijn niet ontvlucht, als Daru hem daartoe de gelegenheid biedt… De vraag in hoeverre er een politiek motief achter zit” (p 263-64).
De naam Daru heeft dezelfde klinkers als Camus. Het verhaal is geconcentreerd op zijn tegenstrijdige gevoelens en het gewetensconflict, dat onoplosbaar lijkt. Zo was de Algerijnse kwestie voor Camus onoplosbaar en zag hij zich genoodzaakt om zich er uiteindelijk van te distantiëren. In het verhaal laat Daru de keuze aan de Arabier, zodat hij niet zelf hoeft te kiezen. Hij wijst hem de weg naar de gevangenis en naar de vrijheid. “Hij kiest voor zijn eigen menselijke waardigheid… Daru brengt de Algerijn terug naar zijn eigen menselijke verantwoordelijkheid… Op het tweede gezicht ziet het er echter naar uit, dat Daru zijn eigen verantwoordelijkheid afschuift naar de Algerijn, die als gevangen genomen moordenaar zijn recht op eigen verantwoordeloijkehid voorlopig heeft verspeeld… Ook hier geldt, dat dit verhaal getuigt van een geloof in de waardigheid van de mens, zelfs… bij een moordenaar” (p 265).
Mogelijk speelt hier mee dat Camus categorisch tegen de doodstraf is, die de Arabier boven het hoofd hangt. Hij heeft zich ook feitelijk en met succes beijverd voor gratie tegen opstandelingen (van wie nog niet bewezen was dat zij moordenaars waren). Bovendien blijkt uit het werk van Camus een aversie tegen rechters, politie en machthebbers. Daru voelt zich solidair met een concrete persoon, die hij laat prevaleren boven een abstracte gerechtigheid. Zo zou hij ook kiezen voor zijn moeder boven een gerechtigheid, die gepaard gaat met terreur (zie zijn geruchtmakende uitspraak na zijn lezing aan de Universiteit van Uppsala).
Het recht en het geweten
Van Gennep wijst erop dat het prevaleren van deze individualistische keuze boven algemene rechtsregels leidt tot anarchie (p 266). Het is echter maar de vraag of het volgen van het eigen geweten leidt tot anarchie. Dit is iets anders dan het volgen van blinde passies. Daru leeft op een hoogvlakte boven de partijen, boven de samenleving. “Hij is bereid om voedsel uit te delen aan de inwoners… maar hij is niet bereid zich in te zetten voor de rechtsorde” (p 267). Je kunt je hierbij afvragen: wiens rechtsorde? Moord druist echter in tegen vrijwel alle gangbare rechtsregels. Maar de toedracht en het motief van de moord is hier niet duidelijk, waardoor een oordeel lastig is.
Camus lijkt hier te kiezen voor een ethiek van vrijheid boven de partijen maar ook voor een soort ethische distantie en onthechting, die “toch als vijandschap wordt geïnterpreteerd… en zijn vonnis staat op het bord geschreven.” Hoij heeft echter de Arabier niet uitgeleverd, maar de vrijheid gegeven. Is hier sprake van een misverstand, zoals vaker in de werken van Camus, in het bijzonder in zijn toneelstuk Het misverstand (Le malentendu)? De Arabier lijkt naar zijn bewaker toe een soort erecode te volgen, door te doen wat van hem wordt verwacht, “te voldoen aan zijn ‘qualité d’un homme’”. Hij beantwoord aan de Algerijnse erecode van ‘être un homme’. Ook Daru laat zijn persoonlijke erecode voorgaan boven de geldende moraal. Uiteindelijk blijken eer, geweten en moraal hier te stroken met elkaar.
Daru geeft de Arabier zijn eigen verantwoordelijkheid en waardigheid terug door hem niet uit te leveren. Hij kiest ook voor zijn eigen waardigheid en geweten. Hij ziet het niet als zijn taak de rechtsregels voor anderen te handhaven. Hij is geen politieagent maar een onderwijzer. Zijn eigen onderwijzer zag het als zijn taak te respecteren “wat het meest heilige is in kinderen: het recht om hun eigen waarheid te vinden” (Catherine Camus, Albert Camus: Solitude & Solidarity, p 17, zie deel 2A in nr 94). De primaire keuze van Camus is niet het recht en de waarheid van het collectief, maar die van zijn geweten. Dit heet in een ‘Gesinnungs- of gewetensethiek’, die zich onderscheid van een verantwoordelijkheidsethiek. De onderwijzer van Camus had echter een feilloos rechtsgevoel en deelde zo nodig straffen uit, zoals Camus aan den lijve heeft ervaren. Geweten en verantwoordelijkheid leken bij hem min of meer geïntegreerd. Zo nam Camus ook zijn maatschappelijke verantwoordlijkheid voor zover dit overeenstemde met zijn geweten. Dat wees de doodstraf af en had moeite met het uitleveren van een gevangene aan de koloniale overheid.
Volgens de stadia van morele ontwikkeling van Kohlberg is het (strikt) volgen van regels een minder hoog ongtwikkeld stadium dan het volgen van het gevormde geweten, waarin normen en waarden zijn verinnerlijkt. Er hoeft hierbij geen tegenstrijdigheid te zijn, maar dat kan wel het geval zijn. Camus had problemen met rechtsregels die tegen zijn geweten ingingen, in het bijzonder bij de doodstraf en bij de rechtsregels van onderdrukkers, zoals in de oorlog bij de Nazi’s, en ook bij andere totalitaire gewelddadige regimes, zoals dat van Franco en Stalin.
Camus zocht in zijn leven en werken naar universele normen en waarden en ‘kosmische’ principes. Bij zijn laatste werken wil hij zich laten leiden door Nemesis, de godin van de maat en de gerechtigheid. Hij voelt een zekere verwantschap en herkenning bij Griekse filosofen, zoals Heracleitos, de Stoïcijnen, Plato en Plotinos en de filosofie van de Logos, universele wet en wereldrede, waarmee het menselijk doen en laten dient overeen te stemmen. Maar zover gaat hij hier niet. In het volgende verhaal komt het gesternte wel aan de orde, waaronder het leven en werk van de kunstenaar zich beweegt in een precaire harmonie.