Leven en werk van Albert Camus
Deel 11C: Koninkrijk en ballingschap: 'Jonas of de artiest aan het werk' en 'De steen'

Civis Mundi Digitaal #101

door Piet Ransijn

Bij ‘De Steen’; Sisyphus - Titian (c1488-1576) - Prado Museum

 

In de volgende verhalen komt eveneens het thema solidariteit prominent naar voren, wederom in een zekere spanning met de neiging tot afzondering en het zoeken naar een evenwicht tussen beide. Want er kan ook teveel van het goede en het gezellige zijn in oppervlakkige contacten, die diepgaande solidariteit met de dierbaren in de weg staan. Bij Jonas is dat het contact met bewonderaars van zijn werk. Bij De steen is dat het contact met hoogwaardigheidsbekleders. Jonas zoekt afzondering om te kunne schilderen. De hoofdpersoon in De steen, een buitenlandse ingenieur, zoekt juist contact met de bewoners van het dorp waar hij een dijk gaat bouwen. Dat doet hij na enkele open gesprekken en uitnodigingen uiteindelijk door een bewoner, met wie hij een vriendschappelijk contact heeft gekregen, zijn last te helpen dragen. Een symbool bij uitstek voor waarachtige solidariteit.

Een kunstenaar aan het werk

Jonas is een schilder die helemaal opgaat in zijn schilderwerk en daarmee succes heeft. Hij ontmoet Louise, een energieke vrouw, met wie hij trouwt. Ze gaan in een appartement wonen en krijgen drie kinderen. Het verhaal is overdreven en ironisch geschreven. “Jonas is een kinderlijke kunstenaar, die alles in het leven neemt, zoals het komt, mits hij maar kan werken” (Van Gennep, p 268-69). “Hij geloofde in zijn goede gesternte… hoewel hij grote eerbied en zelfs een soort bewondering voor de godsdienst van anderen koesterde. Dat geloof van hem… leerde op een of andere, niet duidelijke uitgesproken wijze, dat hem altijd veel goeds ten deel zou vallen, zonder dat hij dat nu bepaald verdiende. Toen een tiental critici… elkaar plotseling de eer gingen betwisten, zijn talent het eerst ontdekt te hebben, toonde hij dan ook niet de geringste verbazing. Hij toonde wèl enige verbazing, toen een kusthandelaar hem een maandgeld aanbood, waardoor hij opeens van al zijn zorgen af zou zijn” (Jonas, p 85).

Camus kreeg een maand inkomen van uitgeverij Gallimard voor zijn werk als ‘lecteur’ en redacteur, naast de royalties van zijn boeken, waarvan hij niet afhankelijk wilde zijn. Hij wilde geen ‘broodschrijver’ zijn. “Jonas gaf zijn werk in de uitgeverij van zijn vader er helemaal aan en wijdde zich uitsluitend aan de schilderkunst.” Zijn moeder schildert hij als “een ware heilige, die zichzelf geheel en al gaf aan de lijdende mensheid, zonder dat zij daar enig kwaad in zag” (p 86). Dit komt overeen met de moeder die Camus vergelijkt met Christus in zijn nagelaten aantekeningen bij De eerste man (zie deel 2 B in nr 94). “De vader van Jonas [was] een van de bekendste uitgevers van Frankrijk… Aan Jonas viel de taak ten deel, de manuscripten te lezen en gezien het een en ander had hij veel vrije tijd… Zo raakte hij aan het schilderen” (p 87).

 

Caspar David Friedrich, De schilder in zijn atelier (1811)

Louise

Hij leerde Louise kennen nadat hij zijn hand bezeerde bij een ongeluk, waardoor hij tijd en aandacht voor haar had. Ze was een toegewijde vrouw. “Zolang ze nog dacht, dat Jonas zich voor de uitgeverij interesseerde, wijdde ze al haar tijd aan de literatuur. Ze las alles door elkaar… en het duurde niet lang, of ze kon over alles meepraten. Jonas had daar grote bewondering voor… Zodra Louise inzag, dat Jonas zich voor niets anders interesseerde dan voor schilderen, gaf zij de hele literatuur er direct aan. Zij wierp zich onmiddellijk op de beelden kunsten en liep musea en tentoonstellingen af, waar ze Jonas mee naar toe sleepte, die echter niet veel begreep van de schildrijen van zijn tijdgenoten… Maar de uitzonderlijke kwaliteiten  van Louise kwamen toch wel het meest tot hun recht in Jonas’ dagelijks leven. De lieve engel ontlaste hem van de zorg om zelf zijn schoenen, kleren en ondergoed te kopen, waarbij ieder ander mens altijd zoveel tijd verliest in dit toch al zo korte leven… Vastberaden belastte zij zich met duizend-en-een-dingen…” Er volgt een hele waslijst.

“Met diezelfde ontembare energie… maakte ze alles voor hun huwelijk in orde… had het klaargespeeld een appartement van drie kamers te vinden… Vervolgens bracht zij in één klap twee kinderen ter wereld, een jongen en een meisje… en wijdde ogenbikkelijk na de bevalling al haar zorgen aan haar kinderen.” Ze had geen tijd meer haar man te helpen, met name niet toen er nog een derde kind bij kwam “precies zoals zij zich dat hadden voorgesteld” (p 88-91).  

Het succes

Jonas kreeg door zijn succes veel vrienden, die onverwacht binnen kwamen waaien of veelvuldig telefoneerden, zodat de kinderen wakker werden. “Meestal ging het zo dat Jonas dan in een arm het jongste kind hield en met zijn andere hand zowel zijn penselen als de hoorn van het toestel vastield, waaruit hem de allerhartelijkste uitnodigoing om te komen luchten ten deel viel… Jonas’ nieuwe vrienden behoorden alle tot het gilde der artiesten en der critici… Een derde groep hield zich uitvoerig bezig met wat vroeger al geschilderd was en wat in de toekomst nog geschilderd zou worden“ (p 96-97).

Jonas kreeg ook leerlingen, “die hem uitvoerig uitlegden wat hij eigenlijk geschilderd had en waarom hij dat had gedaan. Zodoende herkende Jonas in zijn eigen werk talloze bedoelingen… en dingen die hij er nooit bewust in had gelegd… ook eisten zijn discipelen, dat hij trouw aan zijn schoonheidsideaal moest blijven. Jonas had er zelf maar een uiterst vaag idee van… Hij worstelde altijd lang en moeizaam voor hij als een bliksemflits een inspiratie kreeg, waarin de werkelijkheid dan als en zuiver, helder licht voor hem opdoemde. Zijn volgelingen daarentegen hadden er wel degelijk verscheiden en zeer uitgesproken opvattingen over, die elkaar soms volkomen tegenspraken en daar duldden zij bepaald geen gekheid over… Met uitzondering van een handjevol schilderijen die hem werkeijk in vervoering brachten… vond Jonas alles precies even interessant en onbelangrijk” (p 99-100).

 

Vincent van Gogh, Zelfportret als schilder. Ook hij raakte gestresst en overbelast

 

Overbelasting en tijdgebrek

Zijn leven raakt overvol, al zijn uren waren bezet. Hij had te weinig tijd meer om te schilderen. Hij praatte met Louise over een andere inrichting van hun huis met een andere werkkamer, zodat hij zich kon afzonderen. “’Als je vrienden vroeg naar huis gaan, kunnen wij ook eindelijke weer eens iets aan elkaar hebben’… Op Louises gezicht lag een verdrietige schaduw. Ontroerd nam hij haar in zijn armen en omhelsde haar teder. Zij liet zich even gaan en voor een kort ogenblik waren ze even gelukkig als in het begin van hun huwelijk” (p 102).

Door de nieuwe indeling ”kon hij zich nu eindelijk af en toe afzonderen om de talloze brieven te beantwoorden die hij tegenwoordig kreeg, want zijn gevoel van beleefdheid verbood hem deze onbeantwoord te laten… Nu Jonas’ naam veelvuldig in tijdschriften voorkwam, werd hem ook… gevraagd zijn bemiddeling te verlenen als er schrijnende onrechtvaardigheden aan de kaak gesteld moesten worden… ‘Doe je tegenwoordig ook al aan politiek? Dat kun je beter aan schrijvers en lelijke meisjes overlaten,’ vond Ratenau,” zijn beste vriend, de enige echte.

Hij had geen tijd genoeg meer voor de vele andere vrienden. “Zijn reputatie begon eronder te leiden. “’Nu hij naam gemaakt heeft, is hij trots geworden,’ zeiden de mensen… Of: ‘Hij geeft alleen maar om zichzelf.’ Maar dat was niet waar, hij hield van schilderen, van Louise en van zijn kinderen, van Ratenau en van nog een paar anderen en de hele rest vond hij wel aardig. Maar het leven is kort, de tijd vliegt voorbij en er waren grenzen aan zijn kunnen” (p 104-05).

“Hij kreeg steeds meer post… Meestal waren het dames uit de gegoede kringen… schilderde verder,… moest dan weer ophouden om met een lieftallige dame te praten… Dan holde hij al weer naar de voordeur om een jeugdige weldoener van de mensheid met zijn petitie te woord te staan, informeerde of er politiek achter zat en tekende als hij op dat punt gerustgesteld was” (p 106-07). Aldus schildert Camus op haast hilarische wijze het leven van de beroemde artiest.

 

Op zijn retour

Eén van de bezoekers zegt dan dat Jonas op zijn retour is. “Dat komt door zijn succes, Daar kan niemand tegen” (p 108). Volgens zijn vriend Ratenau waren de mensen lang niet allemaal even aardig voor hem. “Je vriendjes de schilders bijvoorbeeld niet” (p  109). Louise vond dat hun oordeel niets om het lijf had, daar moesten zijn zich niets van aantrekken. Omdat ze het nogal druk had, kwam haar zuster haar helpen. Ze was weduwe en had een volwassen dochter die meekwam. In werkelijkheid werd Francine Camus ook geholpen door haar zussen en haar moeder.

Jonas ging in de slaapkamer werken. Maar ook daar lieten de gast hem niet met rust. Zijn kinderen kwamen ook geregeld om hem gedag te kussen. “Jonas kuste hen met grote innigheid. Als hij ze dan weer wegstuurde, wist hij, dat hij met zijn hele hart, voluit en zonder enige restrictie, van hen hield. Als hij hen niet meer zou hebben, zouden er niets dan leegte en eenzaamheid overblijven. Hij hield evenveel van hen als van zijn werk, omdat zij de enige schepelstjes ter wereld waren, die even warm levend waren als zijn schilderijen” (p 112).

Hij kon steeds moeilijker op gang komen en kreeg steeds meer kritieken te lezen. “Zijn kunsthandelaar liet hem weten dat hij zich tot zijn spijt genoodzaakt zag, het maandgeld te verlagen, omdat de verkoop van zijn schilderijen zo geducht achteruit was gegaan… Louise maakte zich zorgen… Een van zijn volgelingen kwam verhit aanzetten met een lang artikel, waarin stond dat hij over zijn roem heen was en dat zijn werk overschat werd… Voor het eerst in zijn leven hinderden de mensen hem die hij overal tegen het lijf liep, mensen die hij nauwelijks kende… Gedurende enige tijd werkte hij helemaal niet meer… Ondertussen bracht hij al zijn tijd in kroegjes door… Wel ontliep hij de buurten en cafés waar altijd veel artiesten kwamen… Glimlachen deed hij niet meer” (p 112-15).

Hij ging drinken en kreeg ook vriendinnen. “Daar kon hij zijn hart bij uitstorten… ‘s Morgens wachtte Louise hem met een doodmoe afgetobt gezicht op, als een levend geworden toonbeeld van ellende. Zij wilde weten of hij haar met die vrouw ontrouw was geweest… En opeens zag hij geheel verbijsterd op Louises gezicht dezelfde soort trekken, die je ziet op het gezicht van sommige mensen, die zich verdronken hebben, gezichten waarop verslagenheid en teveel pijn hun stempel hebben gedrukt. Plotseling herinnerde hij zich dat hij al die tijd geen ogen blik aan Louise had gedacht en daar schaamde hij zich diep voor. Hij smeekte haar hem te willen vergeven… Maar Louise kon geen woord uitbrengen en draaide zich af om haar tranen te verbergen” (p 117).

 

Opnieuw beginnen en bezinnen

Jonas wilde met een schone lei beginnen en trok zich in stilte terug om op de vliering te gaan  werken. “Louise vroeg hem , of hij daar nu wel zeker van was. ‘O, ja, vast en zeker,’ antwoordde hij,… hier ben ik tenminste vrij’… In het schemerduister en in die halve stilte, die, vergeleken bij wat hij gewend was, leek op de volstrekte stilte van de woestijn of die van het graf, luisterde hij naar de stem van zijn eigen hart. De geluiden, die nog tot zijn vliering doordrongen, schenen hem niet meer aan te gaan… Hij zat te luisteren naar de stilte, diep in zichzelf en wachtte op het herrijzen van zijn ster,… die spoedig zonder aan glans te hebben ingeboet, opnieuw hoog boven de onrust en de verwarring van deze onvruchtbare dagen zou herrijzen… Maar blijkbaar moest hij nog een tijd blijven nadenken, nu hij eindelijk de kans had gekregen om alleen en toch niet van de zijnen gescheiden te zijn. Nu moest hij zich bewust worden van een waarheid, die hij nooit helemaal begrepen had, ook al had hij er wel vaag iets van gevoeld en al had hij altijd geschilderd, alsof hij haar ten volle begreep. Eindelijk moest hij het geheim proberen te ontsluieren, dat verder en dieper ging dan zijn kunst alleen’ (p 118-19).

 

Afzondering

“Jonas klom iedere dag zijn vliering op…’s Nachts ging hij naast zijn vrouw liggen… Na een paar dagen vroeg hij aan Louise, of zij hem zijn lunch wilde aanreiken en dat deed zij met een zorg en toewijding, die Jonas week maakten… Langzaam maar zeker kwam hij overdag nu nooit meer naar beneden… Louise keek Jonas bezorgd en verdrietig aan; plotseling zag hij, hoe oud zij geworden was en hoe scherp de lijnen van vermoeidheid en afgematheid waren… Werkelijk geholpen had hij haar nooit, peinsde hij. Maar voordat hij iets tegen haar had kunnen zeggen, keek zij hem aan met een glimlach, die zo vol tederheid en liefde was, dat Jonas’ keel dichsnoerde. ‘Natuurlijk kan dat, lieveling, als je dat graag wilt’, zei ze,” toen hij zei: “vannacht blijf ik hier alleen slapen” (p 120).

Zijn vriend Ratenau kwam dagelijks polshoogte nemen. “Jonas vroeg hem: ‘Hoe gaat het met hen… Met Louise en de kinderen.’ “O, best. Maar het zou nog beter met hen gaan als je weer bij hen kwam.’ ‘Ik laat hen ook niet in de steek.’… Ratenau zei tegen Louise dat Jonas’ toestand hem helemaal niet beviel… Ze keek Ratenau met een verdrietig gezicht aan. ‘Ik kan niet leven zonder hem,’ bekende ze. En ze zag eruit als een heel jong meisje, hetgeen Ratenau ontroerde, en hij bemerkte, dat zij een kleur had gekregen” (p 121).

“Jonas luisterde naar het rumoer dat zijn kinderen maakten, naar het stromen van water en het zachte gerinkel van de afwas. Louise praatte met iemand… De wereld bestond nog steeds, eeuwig jong en aanbiddelijk. Jonas luisterde naar de weldadige geluiden die door mensen veroorzaakt werden… Ze vloekten niet langer met die jubelende kracht in hem…, alsof hij boven alles verheven was in een atmosfeer, waarin hij vrij en onbelemmerd kon ademhalen. De kinderen holden door de kamers, het kleine meisje lachte en Louise ook, die hij al zo lang niet meer had horen lachen. O, wat hield hij van hen… Zag hij daar niet opnieuw zijn ster stralen, zoals vroeger?... Zijn hart zwol van dankbaarheid,… toen hij stil en zonder gerucht viel” (p 112).

 “’Het is niets ernstigs,’ verklaarde de dokte even later, die ze hadden laten komen… ‘Over een week is hij weer op de been.’ ‘Weet u het zeker?’… vroeg Louise met een dodelijk ontsteld gelaat… In de andere kamer zat Ratenau naar het doek te kijken dat geheel onbeschilderd was, maar waar Jonas in het midden met uiterst kleine lettertjes één enkel woordje geschreven had… Waarvan je niet kon opmaken of er ‘soldidair’ of ‘solitair’ stond” (p 123).  Zo eindigt dit tragi-komische verhaal, waarin Camus zijn diepe ernst vaak verbergt in ironie en overdrijving.

 

Symboliek en betekenis

Jonas’ vliering is te vergelijkken met de buik van de walvis, waaruit de profeet Jonas na drie dagen en nachten weer is opgestaan en zijn missie hervatte. Het verhaal draagt het motto uit Jona 1, 12: “Neemt mij op en werpt mij in de zee… want ik weet dat door mijn schuld deze zware storm tegen u is opgestoken.” Het klinkt als een cryptische bekentenis en zelfbeschuldiging, wellicht aan zijn vrouw. Het betreft de storm van zijn roem die over zijn gezin heeft geraasd, waar Van Gennep naar verwijst (p 271).

Dit ontroerende, hilarische verhaal maakt duidelijk waarom Camus de verhalenbundel aan zijn vrouw heeft opgedragen. Jonas is een karikatuur van hemzelf. Hij werd overvallen door de roem en de bekendheid van zijn werk. “Ik  ben altijd verbaasd geweest over het succes van sommige van mijn boeken,” schreef hij in het voorwoord van Keer en tegenkeer, dat een jaar later in 1958 in een nieuwe editie is verschenen (Ph. Thody, Albert Camus, Selected Essays and Notebooks, p 21). Hij schreef vanuit inspiratie als innerlijk antwoord op de levensvragen waarmee hij werd geconfronteerd. Ook wilde hij uitdrukking geven aan iets moois, een overstelpend levensgevoel dat hij in zich voelde en aan de gevoelens van absurditeit en verwarring waarmee hij eveneens werd geconfronteerd in zijn bewogen leven. Hij moest wennen aan zijn bekendheid en ook aan alle maatschappelijke verplichtingen en besognes die daarbij kwamen kijken.

 

Solidariteit en alleen zijn

Dit verhaal laat het begin zien van een synthese tussen enerzijds solidariteit en met de mensen zijn en anderzijds alleen zijn met de eigen inspiratie. Dit zijn twee aspecten die Camus in zijn leven heeft proberen te verenigen, ook in zijn huwelijksleven. Ook zijn mondaine kant komt in dit verhaal naar voren, die hij schildert als een tijdelijke aberratie. Hij was immers vooral een hardwerkend artiest en een huisvader. Zijn eenzame, geïsoleerde kant komt naar voren in het vooorgaande verhaal ‘De gast’. Bij Jonas komt zijn sociale kant vooral op de voorgrond. Maar hij wil ook ontsnappen uit de overmaat aan oppervlakkige contacten, zich op zijn werk concentreren en zich open stellen voor zijn inspiratie.

In het voorwoord van Keer en tegenkeer  schrijft Camus dat hij gehecht was aan zijn vrijheid: “Voor mij omvatte de hoogste luxe een zekere kaalheid… Ik voelde mij nooit in staat op te gaan in wat ze huiselijk leven noemen (wat vaak het tegengestelde is van innerlijk leven); burgerlijk geluk verveelt en beklemt mij” (p 20). Vandaar dat hij er misschien de spot mee drijft, hoewel het gezinsleven na aan zijn hart ligt. Hij is volgens biograaf Todd een betrokken vader geweest.

“Het is onmogelijk zich alleen te vermaken,” schrijft hij eveneens in dat voorwoord… Als alleen zijn bestaat, en ik weet niet of dat zo is, dan zouden we zeker het recht hebben en er bij gelegenheid van te dromen als van een paradijs” (Thody, p 24). Hij lijkt erop alsof hij dit paradijs zocht in het verhaal van Jonas. Hij meent echter dat vrienden en vijanden hem uit dit paradijs gehouden hebben. Hij schrijft dat hij heeft geprobeerd zich in moreel opzicht te verbeteren. In ‘Jonas’ en in De val bekent hij dat tekort schiet, vooral ten opzichte van zijn vrouw. Hij geeft uiting aan “het streven van en man om de rechtvaardigheid en de liefde te herontdekken die met de stilte overeenstemt… van een moeder” (p 26). Zijn moeder duldde alles zwijgend, zoals hij haar heeft bescheven in deel 2B.

 

Sisyphus, Giovanni Battista Langetti (1625–1676)

https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Giovanni_Battista_Langetti_-_Sisyphus_-_79.9_-_Detroit_Institute_of_Arts.jpg

 

Het verhaal van De steen

Het laatste verhaal gaat over een ingenieur, D’Arrast die in het Braziliaanse oerwoud een dijk gaat bouwen. In het dorp  wordt een de volgende dag het feest van de goede Jezus gevierd, want op die dag is een beeld van Jezus uit de zee aangespoeld. Het beeld is in een grot gewassen. Sindsdien is er een steen gegroeid in de grot. De plaatselijke bewoners houwen er stukje steen vanaf omdat deze geluk zouden brengen. En ze vieren jaarlijks het Jezusfeest in de grot. Een scheepskok heeft de ‘belachelijke’ gelofte gedaan om bij het feest een steen van vijftig kilo te dragen tijdens de processie, omdat hij een keer op wonderbaarlijke wijze werd gered bij een scheepsramp. De kok vroeg aan de ingenieur nadrukkelijk of hij mee wilde lopen in processie. “Vooruit dan maar, ik kom” (p 143). “Heb jij nooit om iets gebeden of een plechtige belofte gedaan?,” vroeg de kok aan D’Arrast. “Jawel, één keer, geloof ik… Er was iemand die door mijn schuld op sterven lag. Toen heb ik, geloof ik wel, om Jezus geroepen… vlak voor ik hier naar toe ging” (p 144).

D’Arrast was meer geïnteresseerd in gewone, arme mensen dan in hoogwaardigheidsbekleders, zoals de burgemeester en de havenmeester, die hem met alle eer en egards enigszins potsierlijk ontvingen. Hij heeft het meeste contact met zijn chauffeur Socrates, de kok en diens broer. De ingenieur wilde een keer een hut bezoeken waarin de gewone mensen daar wonen. Daarin zag hij een tafel, die bedekt was met aarden potten en pannen en tussen het bed en de tafel een soort étagère, waarop een kleurige reproductie van Sint Joris prijkte. Verder was er niets anders te zien dan een hoop vodden… D’Arrast bleef onbeweeglijk staan en ademde een dergelijke atmosfeer van rook en armoedige ellende in, dat zijn keel ervan dichtkneep” (p 137).

 

Extatische dans

 

Aan de vooravond van het Jezusfeest wordt daar het feest van Sint Joris gevierd. Dan danst en bidt men de hele godganselijke nacht in de grootste hut. “Dan vergeet je alles en gehoorzaam je niemand meer,” zei de kok  (p 143). Die avond ging D’Arrast met de kok naar het dansfeest. De aanwezigen dansten extatisch in half hypnotische toestand met stuiptrekkingen, kreten en gehuil. D”Arrast voeld zich doodmoe. Toen hij de tent verliet “voelde D’Arrast een zekere walging in zich opkomen. Hij had het gevoel of hij dit hele land in zijn geheel zou willen uitbraken, de weemoed van zijn verloren verten, het grijsgroene schemerige licht van zijn oerwouden en het nachtelijk geklots van zijn grote, eenzame rivieren.  Dit land was te uitgestrekt, te verlaten..., ieder begrip van tijd vloeide er weg. Hier werd het leven heel dicht bij de aarde geleefd… Ginds ver weg in Europa, bestonden nog gevoelens van schaamte en woede. Hier bestonden slechts ballingschap en verlatenheid, te midden van krachteloze, lome en bevende dwazen, die dansend stierven” (p 153).

De volgende dag was de processie. D’Arrast kwam de kok in de menigte tegen met een grote steen op zijn hoofd. ”Opeens merkte hij dat hij aan de rechterkant naast de kok liep. Zijn hand… legde bij op diens rug” (p 160). De kok was volkomen uitgeput. Hij had de hele nacht gedanst en was al eenmaal gevallen. Op een gegeven moment begon hij te wankelen en de steen viel van zijn hoofd af, “terwijl de kok zijn evenwicht verloor en opzij omviel… D’Arrast sloeg zijn arm om hem heen en tilde hem even licht en gemakkelijk op, alsof hij een kind was… Grote tranen rolden stil over zijn verwoest gezicht… ‘Ik heb het beloofd,’ stamelde hij [de kok]… D’Arrast… liep op de steen toe… en legde die toen haast zonder inspanning op zijn hoofd… terwijl het snikken van de kok hem in de oren klonk… Zonder ook maar een keer te wankelen liep hij met vaste tred de afstand… tussen twee hagen toeschouwers door, die hem, plotseling stil geworden, stomverbaasd gadesloegen” (p 162)

 

(Gevallen) Sisyphus, Victor Diuzhev, https://www.saatchiart.com/print/Painting-Sisyphus/824874/2673265/view

 

“In een plotseling opwelling sloeg hij linksaf, waarom wist hijzelf niet, draaide de kerk de rug toe en liep de stroom pelgrims tegemoet... ‘Naar de kerk, naar de kerk!’, riepen de mensen hem toe… Hij holde naar het hutje van de kok… en slingerde in één enkele beweging de steen naar het midden van het vertrek bovenop het vuur, dat nog lag te smeulen,... en hij voelde op die plek een golf van duistere, hunkerende vreugde in zich opstijgen, die hij niet kon definiëren” (p 162-63). Toen de kok binnenkwam liet hij zich op de plek vallen waar de steen lag. Zijn broer ging daar ook zitten. Een oude vrouw voegde zich bij hen en een rank jong meisje dat als dienstertje had gefungeerd en toen de aandacht van D’Arrast had getrokken door haar bijzondere gratie.

“Ze zaten zwijgend neergehurkt rondom de steen. Slechts het geluid van de rivier drong in de drukkende atmosfeer tot hen door. D’Arrast… luisterde ernaar… en het geruis van het water vervulden hem met een juichend geluk. Met gesloten ogen werd hij zich bewust van zijn eigen kracht, zei hij nog eenmaal ja tegen het leven, dat voor hem opnieuw begon… De broer schoof een eindje weg van de kok… en wees op de lege plaats naast hem: ‘kom bij ons zitten.’””(p 164).

Zo eindigt het verhaal op solidaire wijze, terwijl het vorige verhaal op het eind de solitaire kant uitging. Camus heeft bij zijn reis naar Zuid Amerika in 1949 iets opgestoken van de  religieuze gebruiken aldaar. Daarover schrijft in een onuitgegeven reisverhaal in 1951 gepubliceerd onder de titel Une macumba au Brésil. “Een macumba  is een extatische ceremonie die beoogt de godheid te doen neerdalen door middel van zingen en dansen In La pierre qui pousse [De steen] vindt een dergelijke ceremonie plaats waarin vroegere heidense goden nu de gestalte van roomskatholieke heiligen hebben aangenomen. Ook in Camus’ (slot)zin herkennen wij de ervaringen en gevoelens van D’Arrast: ‘Ik hou meer van de nacht en de hemel, dan van de goden van de mensen’. Het is het oude onbehagen van Camus tegen alle religie, waarin natuurfenomenen gepersonifieerd worden. Het is die religie die de solidariteit van de mensen verbreekt.” (Van Gennep, p 273, zie ook G. Lanczkovitz, Geschichte der Religion, ‘Macumba’, p 179-80, “De Afrikaanse god Ogun wordt… door de drakendoder St Joris vervangen… In de cultus komen extatische momenten voor”).

 

Het macumba feest. https://www.facebook.com/Povo-da-macumba-405051850339617/

 

Bedoeld zal hier worden de officiële religie, de kerk waar D’Arrast zich van verwijderde met de ‘heilige steen’. “Bij jullie alleen maar mis gehouden worden. Niemand daar dansen,” zegt zijn chauffeur Socrates in gesprek met D’Arrast. “’En jij, jij naar mis gaan? ‘Nee.’ “Waar dan heen?’ “Nergens heen., Ik weet het nog niet’… ‘Onmogelijk, een meneer zonder kerk, zonder niks!’ ‘Zie je nu wel, dat ik niet weet waar ik thuis hoor. Daarom ben ik maar weggegaan.’ ‘Blijf bij ons, meneer D’ Arrast, ik van jou houden.’… Hun gelach schaterde door de verlaten stad” (p 154).

 “In dit laatste verhaal… komt tenslotte het thema van eenzaamheid en solidariteit, dat overigens alle verhalen in deze bundel beheerst, tot volle ontplooiing. Al vinden we hier ook andere themata van Camus, zoals de verlorenheid van de mens te midden van de machten der natuur, de bewogenheid over de armoede, ’s mensen zwijgzaamheid en vooral het contrast tussen religie en de verbondenheid der mensen onderling… D’Arrast is een balling, die zijn koninkrijk vindt onder de mensen. In dit verhaal wordt de kortsluiting tussen de mensen het meest overtuigend overwonnen door die kernachtige solidariteit die uit eenzaamheid voortkomt… Het is een prachtige afsluiting, omdat hierin als het ware een samenvatting wordt gegeven van de ontwikkeling die in Camus’werk te vinden is. Er zijn de indrukwekkende natuurbeschrijvinge, het oerwoud, de regen, de rivier, de zilte geur van de zee. Er is het vreemdelingschap van D’Arrast, die Europa is ontvlucht, maar die zich ook niet helemaal thuis voelt in de primitieve samenleving… Het is weer ‘malcomfort’ tussen twee mogelijkheden in. Er is tenslotte de groei naar gemeenschap en broederschap. Ook andere motieven uit Camus’ werk, zoals schuld en plaatsvervanging, vinden we in dit verhaal, om dan nog maar te zwijgen van de betekenis van de steen” (p 274)

“D’Arrast draagt de steen. Het is de steen van Sisyphus, van Prometheus. Het is de steen der wereld, de steen van het lijden, de schuld, absurditeit. Alleen door de steen te dragen voldoen wij aan onze opdracht mens te zijn. Daardoor doen wij onze gelofte gestand. Het dragen van de steen… heeft een verlossend karakter. Het is een plaatsvervangend dragen, waarin tevens iets ligt van de verzoening met eigen schuld… Toen de een niet meer kon, heeft de andere het overgenomen…  Zo dragen de kok en D’Arrast het altijd weer aangroeiende lijden van de wereld op hun schouders. Wanneer de scheepskok val;t, neemt D’Arrast de last van dit kruis over en als een Simon van Cyrene draagt hij het [kruis van Jezus]. Hij draagt de steen niet naar de kerk, maar naar de hut der mensen, want de wereld van het geluk en het lijden is niet van God, maar van de mensen.”

Van Gennep laat zich nogal lyrisch uit over de verhalen. “Men kan zich voorstellen, dat dit boek er misschien een directe aanleiding toe was, dat aan Camus de Nobelprijs werd verleend… La chute,  dat een satire is, lijdt nog aan een eenzijdigheid die in deze bundel overwonnen wordt. Er is sprake van schuld èn barmhartigheid, van absurditeit èn verlossing, van eenzaamheid èn gemeenschap… De mens wordt hier in zijn totaliteit  gezien… binnen en tegenover de natuur. In Camus’ vroegste werken wordt de mens door de natuur geabsorbeerd… In L’Exil et le royaume staat Camus m.i. op het toppunt van zijn artistiek vermogen… alsof hij in zijn kunst al uit de tunnel was gekropen, waar hij met zijn denken en zijn ethiek nog in zat” (p 276-77).

Het engagement waarmee en waarover hij sprak bij zijn Nobelprijs-lezingen uit zich hier niet in engagement met een abstracte gerechtigheid of een bepaalde politiek, maar in een engagement met echte medemensen. In het verhaal De steen keert de steen van Siyphus terug uit het begin van de schrijversloopbaan van Camus. Van Gennep wees op overeenkomsten, maar ook op het grote verschil dat hier de steen wordt gedragen in saamhoirigheid en solidariteit. Dit is het antwoord van Camus is op de absurditeit van het bestaan, waar mensen samen zin aan kunnen verlenen door elkaars lasten samen te dragen.

 

Ethische principes bij Camus

Aan zijn verbonden heid met de mensen en de natuur ontleend Camus zijn fundamentele waarden. Hij keert zich tegen absolutisme en totalitarisme. Hij zoekt wel naar principiële, absoluut geldige waarden die een maatstaf voor het menselijk handelen kunnen zijn. Deze waarden vindt hij in de natuur, waar we ondergeschikt aan zijn als onderdeel, en in de liefde, die voor hem meer fundamenteel is dan de gerechtigheid. Als er een systeem, ideologie of God die boven de mensen geplaatst wordt, dan worden mensen in ondergeschikt een ondergeschikte, afhankleijke positie geplaatst ten opzichte van andere machten en kunnen zij middel worden tot een doel.

In de natuurlijke orde zijn mensen ondergeschikt aan de natuur en natuurlijke krachten van leven en sterven. Daar dienen mensen mee te leren leven en samenleven. Daarbij hoeven zij zich niet te onderwerpen aan elkaar maar kunnen ze samenwerken. Onderwerping aan zelfbedachte ideeën, ideologieën, goden en systemen kunnen hun menselijke waardigheid in diskrediet brengen. De liefde en solidariteit voor de mensen en de liefde en het ontzag voor de natuur zijn bij Camus basale waarden. In het laatste verhaal van De steen blijkt deze liefde geen onderscheid te maken  tussen landen, volken, rassen, religies en sociale lagen en status, afgezien van politieke partijen, maar neigt wel naar de armen en verdrukten, zoals bij Jezus.