Civis Mundi Digitaal #103
Op 15e en 16e eeuwse Portugese zeekaarten kan men op 200 mijl ten Westen van de Canarische eilanden en vrijwel midden in de Atlantische Oceaan, het (ei)land Antillia aantreffen. Lang vóór Columbus hadden Portugese zeevaarders de Atlantische Oceaan al verkend en zo goed mogelijk in kaart gebracht. Onder Hendrik de Zeevaarder en Koning João II kwamen de Portugese zeevaart en cartografie tot grote bloei en ging men op zoek naar landen en eilanden waarover door zeelieden werd verhaald, maar die nog niet in kaart waren gebracht. Zo werd tegelijk met de Azoren in 1427 de Sargassozee (de Wierzee) ontdekt. Dat betekent dat de Portugezen zich in die tijd op de Atlantische Oceaan al ver naar het Westen hadden gewaagd. Zij maakten daarbij gebruik van de nieuwste technologie en van hun gedegen kennis van stromingen en windrichtingen die een behouden terugkeer naar Portugal konden waarborgen. Het is zelfs heel goed mogelijk dat de Portugezen in die tijd een enkel Antilliaans eiland of zelfs Brazilië hebben bereikt, maar dat zij dit uit concurrentieoverwegingen stil hebben gehouden.
Columbus en andere ontdekkingsreizigers hebben dankbaar van de uitstekende Portugese zeekaarten uit die tijd gebruik gemaakt en zijn niet zomaar op goed geluk naar het Westen gevaren. De ontdekking van Amerika door Columbus in oktober 1492 is dus niet een op zichzelf staand feit, maar een logische schakel in een historische keten van vindingen. Door de veranderde politieke omstandigheden wilde men graag een andere weg naar Azië en de specerijenlanden vinden; de Florentijnse arts Paolo dal Pozzo Toscanelli (1397-1482) had al eerder de mogelijkheid verdedigd om Azië te bereiken via een westelijke zeeroute.
Antonio de Herrera[i], de officiële Spaanse kroniekschrijver, vertelt dat “een inwoner van het eiland Madeira in het jaar 1484 toestemming had gevraagd aan de Koning van Portugal om een bepaald land te gaan verkennen dat hij elk jaar – hij kon er een eed op doen - in het oog kreeg en dat ter hoogte van de Azoren lag; en zo kwam het dat er in het midden van de Atlantische Oceaan een paar eilanden werden getekend, waaronder het eiland dat ‘Antilla’ werd genoemd en dat op 200 mijl ten Westen van de Canarische eilanden en de Azoren op de kaart werd ingetekend”.
Columbus was er tot aan zijn dood van overtuigd dat de gebieden die hij had ontdekt tot India behoorden. Reden waarom de Spanjaarden die pas ontdekte gebieden ‘Las Indias’[ii], de Indiën, noemden. Korte tijd later, toen men erachter kwam dat Las Indias niet tot het Aziatische Verre Oosten behoorden werd – door Columbus zelf - de aanduiding ‘Occidentales’ (= westelijk) eraan toegevoegd en was de naam ‘West-Indië’ geboren.
Verdeling van de Spaans-Portugese invloedssferen
De invloedssferen van Spanje en Portugal werden door de vertegenwoordigers van de Portugese koning João II en de Katholieke Koningen Fernando en Isabela van Spanje op 7 juni 1494 in Tordesillas afgebakend met behulp van een denkbeeldige meridiaan die van pool tot pool liep op 2.217,4 km ten Westen van de Kaapverdische eilanden. Alle landen ten Westen van die meridiaan zouden aan Spanje toekomen, en alle landen ten Oosten van die meridiaan aan Portugal. Zo kwam het dat de Portugezen zeggenschap kregen over Brazilië en West-Afrika en dat Midden-Amerika en een groot deel van het Zuid-Amerikaanse continent toevielen aan Spanje. Om die reden zouden ook Aruba, Curaçao en Bonaire - de ‘Reuzeneilanden’ - tot de Spaanse invloedssfeer gaan behoren.
Naamgeving van de ontdekte gebieden
Het behoorde tot de taak van ontdekkingsreizigers, in dit geval de Spanjaarden en Portugezen, om een naam te geven aan de gebieden die zij ‘ontdekten’. Dat betrof gebieden waar niemand woonde èn gebieden die bevolkt waren en die dus al een – inheemse - naam hadden. Tot de onbewoonde gebieden behoorden, bijvoorbeeld, Kaapverdië, Madeira en de Azoren. Tot de bewoonde landen behoorden gebieden in Afrika en Amerika.
Voor de zeevaart was het uiteraard handig als er tijdens de ontdekkingsreizen door cartografen en stuurlieden herkenningspunten werden aangegeven en benoemd die vanaf de schepen te zien waren: rotspartijen, rivieren, bergen, heuvels, stranden, wouden, algemene kenmerken van de kust, dorpen etc.: Cabo Verde (Groene Kaap), Cabo Roxo (Blauwe Kaap), Cabo Branco (Witte Kaap), Serra Leão (Leeuwenberg), Ilha Formosa (Mooi Eiland), Penha Grande (Grote Rots), Praia Verde (Groen Strand) etc.
De cartograaf, stuurman of kapitein schreven die namen op in een aantekenboek. Ze hadden ook een katholieke kalender bij zich waarop de katholieke feestdagen en heiligen van de dag stonden aangegeven. Kwamen ze op een bepaalde dag bij een stuk land of eiland dan was de naam gauw gevonden: São Roque (Heilige Rochus), Santa Marta (Heilige Martha), Santa Cruz (Het Heilige Kruis), Santiago (Sint Jacob), Santo Domingo (Sint Dominicus), etc.
Ook inheemse namen werden overgenomen. Het lag voor de hand dat ze werden verbasterd en opgeschreven in Spaanse en Portugese klanken. We zien echter ook dat Columbus, hoewel hij wist dat bepaalde eilanden eigen inheemse namen hadden er toch de voorkeur aan gaf zèlf een naam te verzinnen: “Het eerste eiland dat ik ben tegengekomen heb ik de naam San Salvador (De Heiland) gegeven, ter ere van Zijne Hoge Majesteit (God) die mij dit alles heeft gegeven. De Indianen noemen dit eiland Guanahaní. Het tweede eiland heb ik Santa María de la Concepción (De Heilige Maria van de Onbevlekte Ontvangenis) genoemd, het derde Fernandina (naar de Spaanse Koning Ferdinand), het vierde Isabela (naar Koningin Isabella), het vijfde Juana (Cuba) naar de dochter van Ferdinand en Isabella) en zo verder….” (Carta a Luis de Santángel, 1493)[iii].
Vanzelfsprekend beschouwde hij zijn eigen namen als de definitieve. En met die nieuwe naam maakte hij op symbolische wijze de ontdekte gebieden eenvoudigweg tot Spaans bezit. Omdat hij natuurlijk niet alle gebieden naar God, María, de Spaanse koningen en familie kon noemen, ging hij over tot het geven van praktische, gewone namen zoals Cabo Hermoso (Mooie Kaap) en Cabo de la Laguna (Meerkaap). De procedure van inbezitneming was zeer eenvoudig: als Columbus een eiland ontdekte, stapte hij met het koninklijke banier en een paar vlaggen en vergezeld van zijn twee kapiteins, de administrateur en de betaalmeester, in een bootje en, in aanwezigheid van de ongetwijfeld verbouwereerde Indianen, liet hij akte nemen van het feit dat hij het bewuste eiland in bezit nam (Diario de a bordo / Scheepsdagboek, Vrijdag 12 oktober 1492).
De autodidact en door de Bijbel geïnspireerde Columbus legde, in tegenstelling tot de goed opgeleide Vespucci, ook doodgemoedereerd verbanden tussen inheemse plaatsnamen en namen uit de Bijbel. Zo zag hij een betrekking tussen de naam van het eiland Saba en het land waar de Wijzen uit het Oosten vandaan kwamen. De inheemse bevolking sprak, volgens hem, de Hebreeuwse naam niet goed uit….
Het mythische wereldbeeld van ontdekkingsreizigers
Columbus geloofde niet alleen in het katholieke dogma en de profetieën van Jesaja, hij geloofde ook enigszins in cyclopen, sirenes, amazones en mensen met staarten. Zo lezen we in zijn Diario de a bordo (Scheepsdagboek, Zondag 4 november 1492) :
“Wat hij óók te weten kwam, was, dat er heel ver weg mensen woonden met één oog en met een hondensnuit, die mensen aten. Als ze een man te pakken krijgen, onthoofden ze hem, drinken zijn bloed en snijden zijn geslachtsdelen af”
In de reeds genoemde Carta a Luis de Santángel (1493) schrijft hij (in het Spaans van eind 15e eeuw): “Ya dixe como yo hauia andado cvii leguas por la costa de la mar por la derecha liña de osidente a oriente por la isla Juana segun el qual camino puedo desir que esta isla es maior que Inglaterra y Escosia juntas; porque, allende destas cvii leguas, me quedan de la parte de poniente dos prouinsias que io no he andado, la una de las quales llaman Auan, adonde nasen la gente con cola...” (Vert. Ik heb u al verteld dat ik 107 mijl langs de kust van west naar oost ben gevaren langs het eiland Juana (Cuba), een tocht waaraan ik kan afmeten dat dit eiland groter is dan Engeland en Schotland samen; buiten die 107 zeemijl zijn er naar het westen toe nog twee gebieden waar ik niet ben geweest; een daarvan heet Auan, waar mensen met een staart worden geboren…”
De Iberische ontdekkingsreizigers waren aan de ene kant nuchtere mensen die gebruik maakten van de nieuwste wetenschappelijke vindingen, maar aan de andere kant stonden ze nog met één been in het mythische en sprookjesachtige denken van Oudheid en Middeleeuwen. Ze waren daarom steeds bedacht op het aantreffen van afwijkende menselijke of zelfs monsterachtige bestaansvormen. Het is daarom niet te verwonderen dat we in hun verslagen regelmatig reminiscenties aantreffen aan eeuwenoude reisverhalen.
Zo beschrijft de dertiende-eeuwse Middeleeuwse Franciscaner monnik en reiziger Jean du Plan Carpin, die door Paus Innocentius IV naar Mongolië werd gestuurd, de meest fantastische situaties en gebeurtenissen: “Hij (de Aziatische hertog Cyrpodan) vond monsters in de vorm van mensen die elk maar één arm en één been hadden die uit hun borst groeiden. […] en als ze moe waren van het lopen draaiden ze op één hand en één been in het rond, als het ware in een cirkel…[Isidore noemde hen Cyclopedes]”[iv]
Monsterachtig wezen
Ook de reisverslagen van Marco Polo hebben niet nagelaten een onuitwisbare indruk te maken op de geesten van hen die eeuwen na hem kwamen. Zo bleef het geloof in kannibalisme levend door de volgende passage uit het boek van Marco Polo. Schrijvend over priesters en sjamanen uit Tibet en Kashmir zegt Marco Polo: “Diezelfde mensen, de gemeenste soort tovenaars waarover ik u heb verteld, hebben de volgende bestiale en afschuwelijke gewoonte. Wanneer een man ter dood is veroordeeld vanwege het kwaad dat hij heeft aangericht en door de autoriteiten ter dood moet worden gebracht, pleegt men de veroordeelde aan die priesters te geven. Deze nemen hem in ontvangst, koken hem en eten hem op; maar als hij een natuurlijke dood zou zijn gestorven, dan zouden ze hem voor geen prijs hebben opgegeten”[v].
In de 16e eeuwse gravures (o.a. van Theodoor de Bry) die de ontdekking van Amerika in beeld brengen komen we, mutatis mutandis, de uitbeelding van de praktijk van het kannibalisme bij Indianen ruimschoots tegen. Maar laten we daarbij vooral niet vergeten, dat die afbeeldingen voornamelijk ontsproten zijn aan de door Middeleeuwse verhalen geïnspireerde geesten van Europeanen.
Een ander bekend verhaal in het boek van Marco Polo dat later in de beschrijving van Indiaanse gewoonten zou opduiken, is het verhaal over de gewoonte om vrouwen die tot het huishouden van de man behoren aan reizigers aan te bieden. Zo bieden - om de goden gunstig voor hen te stemmen - in de Chinese provincie Gaindu (= Tch’engtou) getrouwde mannen hun zusters, dochters en vrouwen grootmoedig aan alle reizigers aan met de opdracht hen in alles ter wille te zijn. De gastheer maakt zich vervolgens uit de voeten en komt pas terug als de vreemdeling is vertrokken. Vervolgens laten zij hun vrouwen in geuren en kleuren vertellen wat de vreemdeling allemaal heeft uitgespookt: “il s’amuse à leur faire raconter tous les ébats qu’elles ont pris avec l’étranger, et tous, d’un même coeur, rendent grâces à leurs dieux!” (Vert. hij schept er plezier in om ze alle bokkesprongen die ze met de vreemdeling hebben gemaakt te laten vertellen en allen brengen ze, eensgezind, dank aan hun goden) [vi].
Ook vertelt Marco Polo in hoofdstuk 116 van La Description du Monde over de gewoonte die Tibetanen hadden om hun meisjes vóór het huwelijk met zoveel mogelijk mannen te laten copuleren met als reden dat niemand een onervaren vrouw, die kennelijk niet door de goden bemind werd, wilde trouwen. De ontdekkingsreiziger van de 15e en 16e eeuw was dus op alles voorbereid en zag niet alleen wat hij wérkelijk zag, maar ook wat hij wílde zien. Reuzen, bijvoorbeeld. Daarover gaan deel 2 en 3.
Noten
*Titel: Sotavento zijn de Benedenwindse eilanden
[i] Antonio de Herrera, Historia general de los hechos de los castellanos en las Islas y Tierra Firme del Mar Océano, Madrid 1601-1615, heruitgegeven in 1730. Geciteerd wordt uit de uitgave van 1934, Madrid, Tipografía de archivos, publicada por acuerdo de la Academia de la Historia, Tomo II, p.20.
[ii] Een illustratie hiervan is het feit dat de Spanjaarden de – nu Colombiaanse - stad Cartagena ‘Cartagena de Indias’ noemden, om het te onderscheiden van het Spaanse Cartagena.
[iii] Brief van Columbus aan Luis de Santángel, financieel administrateur van Ferdinand en Isabella.
[iv] The long and wonderful voyage of Frier John de Plano; The University of Adelaide library, chap. 16 p.2, web edition by eBooks@Adelaide.
[v] Marco Polo, La Description du Monde, Grange Batelière, Paris, 1969, p.96. Louis Hambis merkt in zijn commentaar op dat niet alleen Westerlingen gewag hebben gemaakt van dit kannibalisme, maar ook – vanaf de 11e eeuw – de Chinezen.Ook de Tibetaanse en Mongoolse religieuze teksten spreken over het eten van ‘la grande chair’, d.w.z. van mensenvlees. “Deze magische praktijken hadden tot doel de zich opdringende krachten van het instinct te bedwingen door de ontkenning van elke morele dwang en natuurlijke afkeer. [...] de asceet kent een nieuwe waarde toe aan de verwerpelijke instincten en gebruikt hun kracht om tot begrip te komen, tot het begrijpen van de leegte” ( p.384, op. cit.)
[vi] Marco Polo, op.cit. p. 167