Civis Mundi Digitaal #103
Tehuelche (‘Reus’ van Patagonië)
Reuzen waren altijd al populair geweest. Bij Homerus lezen we over Odysseus en de Cycloop en ook de Bijbel laat zich niet onbetuigd: “In die dagen waren er reuzen op aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden…” (Genesis,4). Reuzen bleven een hele tijd in de mode en aan het eind van de Middeleeuwen had je niet alleen stadsgekken en dorpsidioten, maar ook stadsreuzen en hele reuzenfamilies, c.q. groot uitgevallen mensen, die meeliepen in allerlei volksoptochten, een gebruik dat tot in de 19e eeuw heeft voortgeduurd.
Ontdekkingsreizigers waren dus maar al te gaarne bereid om reuzen te zien waar ze niet waren en in hun reisverslagen, die met graagte in Europa werden gelezen, de lichaamsverhoudingen van mensen die ± 20 cm langer waren dan zijzelf tot buitenissige proporties op te blazen. Zo beschrijft de jonge Italiaanse aristocraat Pigafetta in 1519 zijn ontmoeting met de ‘reuzen’ van Patagonië. Pigafetta bevond zich aan boord van een van de schepen van de Portugese zeevaarder Magelhães die een doortocht naar de Stille Oceaan ontdekte via een zeepassage in het Zuiden van Argentinië: ‘Un dì a l’improvviso vedessemo un uomo, de statura de gigante, che stava nudo nella riva del porto, ballando, cantando e buttandose polvere sovra la testa. Il capitano generale mandò uno de li nostri a lui, acciò facesse li medesimi atti in segno di pace, e, fatti, lo condusse in una isoletta dinanzi il capitano generale. Quando fu nella sua e nostra presenzia, molto se meravigliò e faceva segni con un dito alzato, credendo venissemo dal cielo”
Vertaling: Op een dag zagen we een man van reusachtige afmetingen die naakt aan de oever van onze haven stond te dansen, te zingen en stof op zijn hoofd gooide. De bevelvoerder stuurde een van onze mensen op hem af en gaf hem de opdracht om, ten teken van vrede, precies dezelfde bewegingen te maken en om hem vervolgens naar een eilandje te varen en naar hem toe te brengen. Toen de man eenmaal in ons gezelschap verkeerde maakte hij een stomverbaasde indruk en wees met zijn vinger voortdurend omhoog als om aan te geven dat hij geloofde dat wij uit de hemel kwamen.” Van die misvatting hebben de Spanjaarden overigens handig gebruik gemaakt bij hun veroveringstochten. Maar op den duur kregen de Indianen door dat de Spanjaarden bepaald niet uit de hemel kwamen.
De Arubaanse en Curaçaose reuzen van Alonso de Hojeda
De artistieke dokter Chris Engels (1907-1980), met wie ik in het verleden menig gesprek heb mogen voeren in zijn achttiende-eeuwse Curaçaose huis Stroomzigt, heeft in 1970 namens het Curaçaosch Museum een publicatie het licht doen zien met de titel “Opgravingen te Malmok op Aruba. De kwestie Gigan”.
Wie zich door het elliptische en compacte proza van Chris Engels niet laat weerhouden kan in deze publicatie zijn mening lezen over de vermeende Indiaanse Reuzen van de Antilliaanse eilanden. Engels brengt in zijn geschrift de Reuzen tot menselijke proporties terug en staaft zijn mening met de conclusies uit het in opdracht van het Curaçaosch Museum door mevrouw dr. A.J. van Bork Feltkamp verrichte onderzoek van enkele van Aruba afkomstige schedels. De conclusies uit dit onderzoek waren niet opmerkelijk in de zin dat we hier met echt reusachtige mensen te maken zouden hebben. Ook spreekt Engels nog over een persoonlijk onderzoek: “De veterinair M.J.W. Diemont, die op mijn verzoek een totaal skelet had blootgelegd (op Malmok, Aruba) gaf als zijn indruk, dat het een flinke kerel was. Een man zo groot als hij, d.w.z. een flinke Hollander van één meter tachtig. Zo drukte hij zich uit, en wat is normaler? Onwillekeurig vergelijkt men met zichzelf. Vespucci moet een nogal kleine man zijn geweest, niet bepaald een grote indruk maken, als we hem nu konden zien. Ook hij ging niet met een centimeter op zak op wereldreis. Veterinair en koopman doen eender.”[i]
Ik neem u nu mee naar enkele Spaanse kroniekschrijvers die de Benedenwindse, Antilliaanse eilanden onder de naam Islas de los Gigantes – Reuzeneilanden - in hun werk hebben opgenomen en allereerst naar degene die uitdrukkelijk heeft vermeld dat híj verantwoordelijk is voor de naam Reuzeneilanden.
Amerigo Vespucci (Florence 1454; Sevilla, 1512)
Amerigo Vespucci, tijdgenoot van Columbus, was een goed opgeleide koopman en navigator die goede betrekkingen onderhield met de befaamde familie de Medici uit Florence. Hij vertrok in 1489 naar Sevilla in dienst van Lorenzo Pierfrancesco de Medici als agent en scheepsbevrachter. Tussen 1496 en 1504 was hij actief betrokken bij de Spaanse en Portugese ontdekkingsreizen en schreef daar uitgebreide verslagen over. Over de authenticiteit van deze verslagen bestaat een uitgebreide discussie, waar we in dit kader niet op in zullen gaan, als zijnde niet relevant voor ons onderwerp.
In 1508 werd Vespucci benoemd tot Hoofd Navigatie bij het Handelshuis (Casa de Contratación) in Sevilla. Zijn bekendste verslag was de Mundus Novus (de Nieuwe Wereld), waarschijnlijk geschreven tussen 1502 en 1503 en gericht tot Lorenzo Pietro de Medici. Het origineel is helaas verloren gegaan. Zijn laatste briefverslag (Lissabon, 1504) is getiteld: Lettera di Amerigo Vespucci delle isole nuovamente trovate in quattro suoi viaggi (Vertaling: Brief van Amerigo Vespucci over de pas ontdekte eilanden op zijn vier reizen). De brief is gericht tot Pier Soderini, de hoogste magistraat – Gonfaloniere – van Florence.
In de Lettera, de Brief aan Soderini zijn verschillende verhalen bij elkaar gevoegd. Deze verhalen hebben soms een roman-achtig karakter en zijn duidelijk bedoeld om de lezer te vermaken, vooral waar het pikante details betreft. Dat was niet ongewoon. Zowel Columbus als Vespucci maken soms ook gebruik van overdreven beelden om het belang en de wonderlijke verschijningsvormen van de pas ontdekte Nieuwe Wereld op de mensen in Europa over te brengen. Hier treden beiden in de voetsporen van Marco Polo en andere Middeleeuwse reizigers. Zeer veel zaken worden namelijk groter en grootser voorgesteld dan ze in werkelijkheid zijn en al gauw wordt iets een ‘maravilla’, een wonder, genoemd. De Spanjaarden zijn, bijvoorbeeld, al vlug geneigd om een paar Indiaanse inwoners gevangen te nemen en in te schepen naar Spanje als ‘cosa de maravilla’, iets waar de mensen thuis zich als een wonder aan konden vergapen. Bij het beschrijven van al die nieuwe dingen deinzen de kroniekschrijvers er niet voor terug om - zonder bronvermelding - hele stukken en zinnen van elkaar over te nemen. Zo neemt Vespucci zinnen over uit de geschriften van Columbus als hij de Indiaanse zeden en gewoonten beschrijft. Enkele voorbeelden hiervan mogen dit verduidelijken.
Columbus schrijft (Diario de a bordo, 16 december 1492): ‘Ellos andan todos desnudos como sus madres los parieron, y así las mujeres sin empacho’ (Vertaling: Ze lopen helemaal naakt zoals hun moeders hen baarden, en ook de vrouwen, zonder enige schaamte).
Vespucci: ‘…del tutto vanno disnudi, sì gli uomini come le donne senza coprire vergogna nessuna, non altrimenti che come saliron del ventre di lor madri’ (Vertaling: Ze lopen helemaal naakt, zowel de mannen als de vrouwen, zonder hun schaamte ook maar enigszins te bedekken, niet anders dan zoals ze uit de buik van hun moeders kwamen).
We zien hier ook hoe het Florentijnse Italiaans van Vespucci, die met een Sevillaanse was getrouwd, door zijn lange verblijf in Sevilla en Lissabon met iberismen is doorspekt: in het Italiaans zegt men ‘nudi’, geen ‘disnudi’ (Sp. desnudos); in het Italiaans betekent ‘salire’ ‘naar boven gaan, klimmen’ en niet ‘naar buiten gaan’ (Sp. salir).
Landing op Reuzeneiland
Zowel in de Brief aan Soderini als in die aan Lorenzo di Pierfrancesco de Medici doet Vespucci verslag van zijn landing op de Benedenwindse eilanden[ii]. Wij volgen hier de versie uit de Brief aan Soderini. Houd er rekening mee, beste lezer, dat de syntaxis van Vespucci wat krakkemikkig is en dat dit uit de vertaling zal blijken.
Vooraf: de Spaanse schepen waren, varend langs de kust van Venezuela, bij de Benedenwindse eilanden gekomen; de Spanjaarden constateerden, na een bezoek te hebben gebracht aan een van die eilanden, dat daar niets te halen viel en voeren weer verder:
“En toen we hadden gezien dat daar niets bruikbaars te vinden was, zijn we vertrokken en naar een ander eiland gegaan; we hebben later geconstateerd dat dit eiland bewoond werd door erg grote mensen. We zijn direct aan land gegaan om te kijken of we vers water konden vinden en verkeerden in de mening dat het eiland onbewoond was omdat we geen mensen zagen; langs de kust lopend zagen we ineens heel grote sporen van mensen in het zand en we trokken toen de conclusie dat, als hun andere ledematen met die afmetingen overeen zouden komen, het ontzettend grote mensen moest betreffen. Vervolgens kwamen we bij een weg die landinwaarts liep en we stuurden negen van onze mensen op pad omdat we dachten dat er op het eiland wel niet veel mensen zouden zijn omdat het zo klein[iii] was. We liepen verder om te kijken wat voor mensen dat waren. En toen we bijna een mijl[iv] hadden gelopen zagen we in een vallei vijf hutten die ons verlaten leken. We liepen ernaartoe en kwamen slechts vijf vrouwen tegen (twee oude vrouwen en drie meisjes) die zó groot waren dat we ze verbaasd aankeken. Zodra ze ons zagen waren ze zo verstijfd van schrik dat ze niet in staat waren om de benen te nemen; de twee oudjes spraken ons met uitnodigende gebaren toe, brachten ons een grote verscheidenheid aan eten, lieten ons in een hut en ze waren groter dan een flinke man, zoiets als Francesco degli Albizi[v], maar beter gebouwd, zodat we allemaal voornemens waren de drie jongedames gevangen te nemen en naar Kastilië te brengen, zodat de mensen zich aan hen konden vergapen. En toen we dit zo aan het overwegen waren, kwamen er door de deur van de hut ongeveer 36 mannen naar binnen die veel groter waren dan de vrouwen, mannen die zo goed waren gebouwd dat het mooi was om te zien,maar die ons zo van ons stuk brachten dat we liever op de schepen waren geweest dan in deze situatie te verkeren, met dat soort mensen. Ze hadden grote bogen en pijlen bij zich en grote knuppels, en ze spraken met elkaar op een toon alsof ze ons wilden aanvallen. Toen we zagen dat we in zo’n gevaar verkeerden begonnen we met elkaar te overleggen: sommigen zeiden dat we ons binnen de hut op hen moesten werpen, anderen vonden dat dit beter buiten kon; weer anderen vonden dat we niet moesten beginnen te vechten voordat we gezien hadden wat ze van plan waren; en we spraken af dat we de hut zouden verlaten en onopvallend op weg naar de schepen zouden gaan. En dat deden we en begaven ons op weg naar de schepen. Zij bleven op een steenworp afstand van ons, druk met elkaar pratend en ik denk dat ze niet minder bang waren dan wij, omdat we even uitrustten en zij ook, zonder dat ze dichterbij kwamen, totdat we bij het strand kwamen waar onze boten op ons lagen te wachten; we stapten in en toen we ervandoor gingen sprongen ze in het water en schoten veel pijlen op ons af, maar toen hadden we onze grootste angst voor hen al verloren; we schoten twee kanonnen af, meer om hen schrik aan te jagen dan om ze te verwonden en bij dat geluid vluchtten ze allemaal het bos in en zo scheidden zich onze wegen en het leek ons dat we heelhuids thuis waren gekomen van een gevaarlijke dag. Ze liepen helemaal naakt net als de andere inheemsen. Ik noem dit eiland Eiland van de Reuzen, vanwege hun grote lichaamslengte”.
‘Reuzinnen’ van de Reuzeneilanden
In een brief[vi] die Vespucci schreef op 18 juli 1500 aan Pierfrancesco de Medici in Florence kunnen we een variant op dit verhaal lezen:
“E noi, quando vedemo tan grande donne, acordamo di rubarne dua di loro, ch’erano giovane di 15 anni, per fare el presente d’esse a questi Re. E sanza dubio erano creature fuora della statura di li uomini comuni. E mentre stavamo in questa pratica, venono 36 uomini, ch’entronno nella casa dove stavamo bevendo, ed erano di tanta alta statura che ciascuno di loro era più alto, stando ginocchioni, che io ritto. E in concrusione erano statura di giganti, secondo la loro grandezza; e ciascuna delle donne pareva una Pantasilea e li uomini Antei....”
(Vertaling: En toen wij zulke grote vrouwen zagen vatten we het plan op om twee van hen, meisjes van 15 jaar, te ontvoeren en ze cadeau te doen aan de Koningen (i.e. Ferdinand en Isabella). Ongetwijfeld waren het schepsels met een lichaamslengte die uitstak boven die van gewone mensen. En terwijl we hierover aan het beraadslagen waren kwamen er 36 mannen het huis binnen waar we zaten te drinken; ze waren zo groot dat elk van hen, als ie op zijn knieën zat, langer was dan ik als ik rechtop stond. Kortom, het waren, naar hun lichaamslengte, reuzen en hun lichaamsbouw kwam overeen met hun lengte; en elk van de vrouwen leek wel een Pentesileia en elk van de mannen een Anteus…”
Dat Vespucci zijn klassieken kende blijkt wel uit de vergelijking die hij maakt met Pentesileia, de mythische koningin van de Amazonen en Antaeus, een reus uit Libië die we kennen uit o.a. de Griekse mythologie. Beide figuren komen ook voor in de Hel van Dante, die Vespucci ongetwijfeld had gelezen. Overigens, u ziet dat de Spanjaarden – die zichzelf te pas en te onpas ‘Christenen’ noemen om zich te onderscheiden van de Indianen - er geen been in zagen om zomaar mensen te roven.
Gonzalo Fernández de Oviedo y Valdés (1478-1557)
Dat de naam ‘Reuzeneiland’ algemeen bekend werd blijkt wel uit andere Spaanse bronnen, zoals de boeken van Gonzalo Fernández de Oviedo y Valdés. Op verzoek van Karel V begon deze in 1526 met het schrijven van een Sumario de la natural historia de las Indias, d.w.z. een samenvatting van de natuurlijke historie van West-Indië, waar hij 22 jaar van zijn leven heeft doorgebracht. In hoofdstuk 10 van deze Sumario schrijft hij, in de wat moeizame verteltrant van de 16e eeuwse kroniekschrijvers, het volgende[vii]:
‘Die Indianen van het vasteland hebben dezelfde lichaamsbouw en kleur als die van de eilanden, en als er al een verschil is dan zijn ze eerder groter dan kleiner, vooral die Indianen die, zoals ik hiervoor heb gezegd, een soort tonsuur[viii] hebben, die flinkgebouwd en groot zijn, meer dan alle anderen die ik in die streken heb gezien, behalve dan die van de Reuzeneilanden, die ten zuiden van het eiland Española[ix] liggen, dichtbij de kust van het vasteland. En zo zien ook degenen die ze lucayos[x] noemen eruit; de bewoners van de eilanden ten noorden van Española; en met name de Indianen uit die twee gebieden, zijn, hoewel geen reuzen, ongetwijfeld de grootste Indianen die men tot nu toe kent, en ze zijn over het algemeen groter dan Duitsers, en velen van hen, zowel mannen als vrouwen, zijn vooral heel lang, en zowel mannen als vrouwen schieten met pijl en boog, hoewel ze niet schieten met giftige pijlen”.
Een van de Spaanse rapporteurs die ook enkele malen het Reuzeneiland noemt is Bartolomé de las Casas, die echter een ander, wat nuchterder, licht op de zaak werpt.
Bartolomé de las Casas (1474-1566) contra Vespucci
Bartolomé de las Casas is de kroniekschrijver van de orde der Dominicanen die, twee jaar na de Franciscanen, in 1526 in de Nieuwe wereld arriveerden. Las Casas is bekend geworden als de verdediger van de Indianen tegen de wreedheid van de Spanjaarden en heeft met zijn verslaggeving veel bijgedragen tot wat men is gaan noemen de ‘Leyenda Negra’, de zwarte legende. De Spanjaarden werden door hem vergeleken met wrede wolven, tijgers en leeuwen, terwijl de Indianen werden afgeschilderd als weerloze schapen. Hij deinst er overigens niet voor terug hen later af te schilderen als wilde beesten als het erop aankomt hen het christelijk geloof bij te brengen.
Zijn bekendste boek is de Brevísima relación de la destrucción de las Indias (Vertaling: Kort verslag van de vernietiging van West-Indië), dat hij in de jaren ’40 van de 16e eeuw schreef. De titel heeft betrekking op de vernietiging van de Indiaanse volken en hun cultuur, niet op de flora en fauna van het gebied. Las Casas gebruikt krachtige taal als het erom gaat de daden van de Spanjaarden te beschrijven: despoblar (ontvolken, d.w.z. genocide plegen), matar (doden), robar (roven), destruir (vernietigen), despedazar (aan stukken scheuren), allemaal acties die werden uitgevoerd om de Indianen af te persen, tot dwangarbeid te verplichten en tot slaaf te maken. Zelfs Columbus, de door hem zo bewonderde admiraal, ontkomt niet aan de kritiek van de latere bisschop van het Mexicaanse Chiapas.
Las Casas kan het niet uitstaan dat Vespucci zich, volgens hém althans, de eer toekent het vasteland van Zuid-Amerika te hebben ontdekt, waardoor zijn naam voor altijd met het continent verbonden zou blijven. Op zijn tweede reis stond Vespucci en de cartograaf Juan de la Cosa onder bevel van Alonso de Hojeda, aan wie dus, zo schrijft Las Casas impliciet, in feite de eer toekomt namen te hebben gegeven aan de door hem ontdekte gebieden. In zijn Historia de las Indias dat de periode beslaat van 1492-1520 schrijft las Casas het volgende[xi]: ‘Hojeda zette zijn reis voort tot de provincie en Golf die door de Indianen in hun taal Cuquibacoa wordt genoemd; nu heet het, in onze taal, Venezuela, en vandaar voer hij naar Cabo de la Vela, waar ze nu parels vissen en hij gaf het de naam Cabo de la Vela (Zeilkaap) en zo heet het nog steeds (met nog een rijtje eilanden die van Oost naar West lopen en waarvan er een door Hojeda ‘Reuzeneiland’ werd genoemd”.
Een alinea verder merkt las Casas op dat Columbus heel goed diezelfde gebieden ontdekt kon hebben: “Paria en het eiland Margarita waren al op het oog door de admiraal (Columbus) ontdekt alsmede het gebied tussen Margarita en Cabo de la Vela (waartussen de afstand 200 leguas (± 1200 km) bedraagt), omdat de admiraal zag hoe het land en de bergketens naar het Westen toe verliepen en daarom is de ontdekking van dat hele gebied aan hém te danken, omdat het niet nodig is dat je een land of een eiland helemaal hebt verkend om te kunnen zeggen dat je het hebt ontdekt; zoals hij het eiland Cuba heeft ontdekt en het niet vereist was dat hij het tot in alle uithoeken bezocht; en hetzelfde geldt voor het eiland Española en de andere en zo ook voor het hele vasteland; hoe groot dit ook is en hoe ver het zich ook uitstrekt, de Admiraal heeft het ontdekt”.
Las Casas laat geen gelegenheid voorbijgaan om Vespucci in een kwaad daglicht te stellen en diens vermeende leugenachtigheid aan te tonen. Hij laat dit ook uit de titels van de hoofdstukken blijken. Zo luidt de titel van Hoofdstuk 167: “Se termina de probar la falsedad de Américo....etc.” (Vertalin: Slot van de bewijsvoering dat Américo liegt…).
Columbus zelf blijkt gunstiger over Vespucci te oordelen, want drie maanden vóór zijn dood schrijft hij op 5 februari 1505 aan zijn zoon Diego:[xii] Na je vertrek heb ik met Amérigo Vespucci gesproken […] hij was er altijd op uit om me een genoegen te doen, het is een zeer fatsoenlijk man; het lot is hem, als vele anderen, niet gunstig geweest. Zijn prestaties hebben hem niet opgeleverd wat ze hem in alle redelijkheid hadden móeten opleveren).
Las Casas vertelt dat er, tijdens een rechtzaak in Spanje, getuigen waren geweest die hadden verklaard dat Hojeda de eilanden had ontdekt: ‘Een andere getuige die op die eerste reis met hen mee was geweest zegt dat hij de Monnikeneilanden en de Reuzeneilanden had gezien [...] en nog twee of drie anderen zeggen hetzelfde, enz.; dus niet op de tweede, maar op de eerste reis die Hojeda maakte ontdekte hij het Reuzeneiland, en niet op de tweede, zoals Amerigo Vespucci beweert…”[xiii]
Verderop krijgt Vespucci nóg een veeg uit de pan: “dat eiland, dat bijna rond is en een omtrek heeft van 20 mijl (±110 km) wordt nú bevolkt door Indianen en dat is altijd al zo geweest, niet door reuzen dus, maar door mensen als alle anderen; ik ken geen mens die in die tijd noch daarna die reuzen heeft gezien en ik ben er ook niet achter gekomen hoe dat met die reuzen zo is gekomen; maar ik weet wel dat sinds die tijd wij die eilanden Reuzeneilanden noemen; ik weet niet waarom en ook niet of er op de andere vijf (sic!) eilanden reuzen waren”[xiv].
Het is al met al een vrij verward verhaal en het is niet helemaal duidelijk of de Spanjaarden maar één eiland – Curaçao – Isla de los Gigantes noemden of ook nog andere eilanden, wat de geschreven bronnen wel zouden doen vermoeden. Het staat wel vast dat het eiland of de eilanden maar korte tijd zo hebben geheten, want al spoedig verschenen er andere namen op de zeekaarten.
Noten
[i] Chris Engels bedoelt hier dat Diemont en Vespucci de zaak op dezelfde manier bekeken.
[ii] Voor de Italiaanse teksten kan men terecht bij Il Mondo Nuovo di Amerigo Vespucci, Serra e Riva Editori, a cura di Mario Pozzi, Milano, 1984 (zie voor de tekst van het fragment p. 158/159); de Spaanse teksten zijn opgenomen in Amerigo Vespucci, Cartas de Viaje, El libro de bolsillo, Alianza Editorial, 1986 met een voorwoord van Luciano Formisano (zie voor de tekst van het fragment p. 124/125).
[iii] Je kan je afvragen of dit eiland wel Curaçao was, zoals algemeen wordt aangenomen. De Spanjaarden hebben onmogelijk kunnen constateren dat het eiland klein was.
[iv] Een Spaanse Legua was ± 5 km.
[v] Een niet geïdentificeerde Italiaan uit die tijd die blijkbaar nogal groot van stuk was.
[vi] Il Mondo Nuovo di Amerigo Vespucci, Serra e Riva Editori, Milaan, 1984, p.66
[vii] Gonzalo Fernández de Oviedo, Sumario de la natural historia de las Indias, Historia 16, Madrid 1986; p.75 : “Estos indios de Tierra Firme son de la misma estatura y color que los de las islas, y si alguna diferencia hay es antes declinando a mayores que no a menores, en especial los que atrás dije que eran coronados, que son recios y grandes sin duda más que los otros todos que por aquellas partes he visto, excepto los de las islas de los Gigantes, que están puestos a la parte del mediodía de la isla Española, cerca de la costa de Tierra Firme. E asimismo otros que llaman los lucayos, que están puestos a la banda del norte, y los unos y los otros de estas dos partes señaladamente, aunque no son gigantes, sin duda son la mayor gente de los indios que hasta ahora se sabe, y son mayores que los alemanes comúnmente, y en especial muchos de ellos, así hombres como mujeres, son muy altos, y ellos y ellas flecheros, pero no tiran con yerba”.
[viii] Oviedo had in een vorige hoofdstuk Indianen beschreven die hun hoofdhaar droegen als een Augustijner monnik, in het midden kaalgeschoren en met een kringvormige rand haar aan de buitenkant, een soort ‘corona’, een priesterlijke tonsuur
[ix] Española was de eerste naam die Columbus had gegeven aan Haïti en Santo Domingo samen.
[x] De Indianen van ‘Las Lucayas’ , de tegenwoordige Bahama eilanden.
[xi] Historia de las Indias por Fray Bartolomé de las Casas, edición de Agustín Millares Carlo, Fondo de Cultura Económica, Mexico, 1951; p. 129 : “Extendió su viaje Hojeda hasta la provincia y golfo de Cuquibacoa, en lengua de indios; agora se llama en nuestro lenguaje Venezuela, y de allí al Cabo de la Vela, donde agora se pescan las perlas, y él le puso aquel nombre de Cabo de la Vela, y hoy permanece, [con una renglera de islas que van de Oriente a Poniente, alguna de las cuales llamó Hojeda de los Gigantes”.
[xii] Cristóbal Colón, Textos y documentos completos, Relaciones de viajes, cartas y memoriales, edición Consuelo Varela, Alianza Universidad, Madrid, 1984, p. 353: “Después de partido fablé con Amérigo Vespuchi […] él siempre tubo deseu de me hazer plazer, es mucho hombre de bien; la fortuna le ha sido contraria como a otros muchos. Sus trabajos non le han aprovechado tanto como la razón requiere”.
[xiii] Historia de las Indias, edición A.M.Carlo, Fondo de Cultura Económica, p. 211: “Otro testigo que fue con ellos a aquel viaje primero y dice que vido las islas de los Frailes y de los Gigantes [...] y otros dos o tres dicen lo mismo, etc.; luego no en el segundo, sino en el primer viaje que Hojeda hizo, descubrió la isla de los Gigantes, y no en el segundo, como Américo Vespucio afirma’.
[xiv] Idem, p. 212