Ruw ontwaken

Civis Mundi Digitaal #104

door Herman Hümmels

Bespreking van: Gabriël van den Brink, Ruw ontwaken uit een neoliberale droom en de eigenheid van het Europese continent. Uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2020.

 

Wat is een mens? Is hij een zelfredzaam persoon of een lid van een gemeenschap? Dit is het kernthema van dit boek. Van den Brinks doel is om te laten zien hoe “betekenisvolle feiten en filosofische beschouwingen met elkaar verband houden.” (p 18) Hij voegt hieraan toe “dat dit boek de voorlopige afronding [is] van mijn sociaalwetenschappelijk onderzoek.” (p19)

Liberalisme

In de loop van de tijd zijn meerdere vormen van het liberalisme als filosofische stromingen ontstaan. Het begon alsDe eerste was een reactie op de feodale hiërarchische maatschappelijke ordeningen. Meestal In het filosofisch denken wordt John Locke (1632 - 1704) als beginpunt  van het (klassieke) liberalisme aangemerkt, als reactie op René Descartes (rationalisme 1596 - 1650). Locke koos voor het empirisme; hij stelde dat kennis op zintuiglijke ervaringen berust. Locke ging van drie axioma’s uit: mensen zijn in de natuurtoestand volkomen vrij, mensen zijn in die toestand elkaars gelijken en er is een natuurwet die voor alle mensen geldt. Volgens Locke “ontstaat een politieke samenleving pas op het moment dat mensen de van nature gegeven macht over zichzelf loslaten en deze in handen van de gemeenschap als geheel leggen. […] Dat lichaam duidt Locke als een politieke of burgerlijke samenleving aan.” (p 29)
Na Locke volgen Adam Smith (1723 - 1790 (economisch liberalisme)), John Stuart Mill (1806 - 1873 (cultureel liberalisme)) en Milton Friedman (1912 - 2006, (radicaal liberalisme)). Friedman stelt dat het doel van de overheid is het bevorderen van de individuele vrijheid,  en met zo weinig mogelijk (nodeloze) overheidsbemoeienis, en hij is tegen elke dwang die mensen op elkaar kunnen uitoefen. (p 44).

Friedman was de inspirator van Thatcher en Reagan. Vanaf dat moment werd de door hen voorgestane politiek aangeduid met ‘neoliberalisme’.

Neoliberalisme

Van den Brink omschrijft het neoliberalisme “als een drieledige strategie waarmee de politieke klasse in het Westen haar liberale droom heeft willen waarmaken.”

  1. Overheden verlegden hun loyaliteit van de factor arbeid naar de factor kapitaal.
  2. Men ging het idee van marktwerking op de meest uiteenlopende domeinen toepassen.
  3. Men ging het het functioneren van de staat in bedrijfsmatige termen zien. (p 52)

Tenslotte is er vanaf de millenniumwisseling een schaalvergroting gestimuleerd naar aanleiding van informatietechnologische ontwikkelingen.“In feite wordt het staatsgezag gebruikt voor het bevorderen van marktwerking” (p 54). Een paradoxale onderneming.

Alles bewoog
Er vonden vanaf de jaren zestig belangrijke culturele en morele veranderingen plaats. De huwelijksmoraal werd vrijer. De arbeidsparticipatie van vrouwen nam toe. Er kwamen meer soorten arbeidscontracten (tijdelijke en flexibele). De politieke volatiliteit nam toe (ontzuiling, nieuwe partijen), ontkerkelijking, globalisering, emancipatie van de private sfeer, toename van het algemene welvaartspeil (p 85 – 109).
Er veranderde veel op economisch en cultureel gebied. In de huwelijken gingen de partners steeds hogere eisen aan elkaar stellen, wat uitmondde in de toename van het aantal echtscheidingen. Bij de omgang tussen vrouwen en mannen ging men steeds hogere eisen stellen; het aantal kindermishandelingen nam toe; het aantal mensen met een niet-westerse achtergrond nam toe. “De algemene conclusie uit dit alles is dat de geleidelijke liberalisering van het sociale leven in ons land gepaard ging met hogere verwachtingen, strengere normen en een afnemende acceptatie van gedrag dat voor asociaal doorgaat.” (p 131)

Opkomende woede
Aanvankelijk optimisme over de liberalisering veranderde bij velen in pessimisme. De weerstand neemt toe. Er is : “a) te weinig aandacht voor Nederlandse armen; b) onvoldoende integratie van migranten; c) toename van asociaal en intolerant gedrag; d) groeiende spanning tussen rijk en arm; e) problemen in de (ouderen) zorg; f)de bestuurlijke elite doet zijn werk niet; g) te veel misdaad en te weinig straf.” (p 135) Dit is een bedreiging voor de gemeenschapszin. Onze omgangsvormen verslechteren en doordat de integratie van migranten onvoldoende slaagt neemt de vrees toe dat onze nationale identiteit verdwijnt.
Hoewel de liberale denkwijze bij de maatschappelijke bovenlaag in Nederland op veel instemming kan rekenen, blijkt het draagvlak onder de bevolking toch minder groot.” (p 160)

Ontwaking
Na het vallen van de Berlijnse muur leek elk geloof in een alternatief voor het kapitalisme weggevaagd. Vormen van rechts-populisme werden sterker. Instemming met uitspraken over Nederland als een open samenleving namen af, met name onder degenen met minder opleiding. Hoe meer opleiding, hoe positiever over de globalisering. (In dit verband lijkt mij het onderscheid tussen ‘nomaden’ en ‘sedentairen’ relevant (zie mijn bespreking van David Djaïz, Slow democracy in CM #102).)
Al met al behoren kiezers en gekozenen tot gescheiden werelden.” (p171)
Bij rechts-populistische partijen keren vier thema’s telkens terug:

  1. Ze stellen het nationale belang voorop en verzetten zich tegen een Europese of wereldwijde dynamiek die het zelfbeschikkingsrecht van nationale staten ondermijnt.
  2. Ze hangen vrijwel altijd traditionele normen en waarden aan.
  3. Ze pleiten voor meer autoritaire vormen van leiderschap en harde maatregelen tegen criminaliteit.
  4. Ze willen verdere immigratie tegengaan.
    (p 185)

Het neoliberale denken brengt een mix van individuele vrijheid en culturele innovatie mee, terwijl het recente rechtse populisme verlangt naar een mix van traditionele waarden en gemeenschapsvorming.” (p 191)

Gemeenschapszin

Het denken over gemeenschappen gebeurde al in de griekse oudheid. Sinds de verlichting is de nadruk komen te liggen op de individuele vrijheid. Er is, naast het publieke domein dat bestuurd wordt door de overheid, een ‘civil society’ (maatschappelijk middenveld) waarin de burgers zich inzetten voor gedeelde belangen. Deze organisaties bewegen zich buiten de sfeer van de overheid, de markt en familie/vrienden om. Ze vormen heterarchische gehelen gebaseerd op vrijwillige samenwerking: verenigingen, vrijwilligerswerk, kerken… Nederland kenmerkt zich door een rijk en sterk middenveld. (Voor de term ‘heterarchie’: zie CM #103) Een structurele teruggang van middenveldorganisaties onder invloed van het neoliberalisme deed zich niet voor.
Beleidsmakers mogen dan geloven dat burgers vooral hun individuele belangen najagen, de realiteit wijst uit dat Nederlanders veel socialer zijn en zich veelvuldig voor anderen inzetten.” (p 228)
Mijn conclusie is dan ook dat de twee fundamentele tendensen in de menselijke natuur – competitie enerzijds en coöperatie anderzijds – in het hedendaagse Nederland beide tot hun recht komen. Daarom is het de hoogste tijd om afscheid te nemen van alle eenzijdige bestuursmodellen die slechts individuele zelfstandigheid dan wel een door de staat geleide collectiviteit willen.” (p 251)

Tegenstellingen
De problemen aanpakken met staatsbureaucratie, overheidssturing of politieke planning blijken in Europa niet te werken. Evengoed kunnen vraagtekens gezet worden bij klassiek liberale pleidooien voor minder overheid en meer concurrentie of marktwerking. Niemand wil de verzorgingsstaat opgeven. “Wat zich dus aftekent is de noodzaak van een eigen weg die het dilemma tussen een ‘supermarkt’ (zoals de VS) en een ‘superstaat’ (zoals China) overwint en een nieuw midden tussen deze twee extremen vindt. Overigens kan die nieuwe weg evenmin bestaan uit een vorm van New Public Management, de filosofie die het succes van de staatsmacht (rationalisering) en van marktwerking (innovatie) wilde verenigen, maar die per saldo het kwaad van de staat (uitoefening van dwang) en dat van de markt (onderlinge strijd) versterkte.” (p 253 - 254) De in Nederland en daarbuiten bekende organisatievorm van de heterarchische coöperatie is een voorbeeld van het nieuwe midden. Mensen moeten niet langer gezien worden als uitsluitend een autonoom individu, maar ook als lid van een gemeenschap. Morele beginselen zijn een vast onderdeel van het gemeenschapsleven. In de nieuwe weg moet er een evenwicht gevonden worden tussen dwang en staatsmacht enerzijds en het vieren van de individuele vrijheid anderzijds. Er moet ook een nieuw evenwicht gevonden worden tussen competitie en coöperatie. Uiteindelijk is de coöperatieve werkwijze de enige oplossing waarbij niet dwang en strijd de boventoon voeren.

 

 

Nadruk op competitie

Nadruk op coöperatie

Uitoefening van dwang

New Public Management

Klassiek socialisme

Vrijwilligheid voorop

Klassiek liberalisme

Coöperatieve werkwijze

 

Coöperatieve werkwijze
Een coöperatieve werkwijze is een bestuursfilosofie “waarbij het vooral om de vrijwillige samenwerking van maatschappelijke actoren gaat.” (p 262) Het gaat dus om een heterarchie. Van den Brink gaat uit van de werkdefinitie van de International Co-operative Alliance: ‘De coöperatie is een zelfstandige associatie van personen die vrijwillig samenwerken om hun gedeelde economische, sociale en culturele belangen te behartigen en wel door middel van een onderneming die zij gezamenlijk bezitten en waarover ze op democratische wijze controle uitoefenen.’ (p 262)
Aan het eind van de negentiende eeuw ontstond een beweging als reactie op de marktdynamiek. Hieruit kwamen coöperaties voort, maar ook politieke partijen en vakbonden. Een gelijksoortige problematiek treffen we tegenwoordig aan als reactie op het doorgeschoten (neo)liberalisme. Vanaf de laatste millenniumwisseling ontstond een nieuwe golf van vrijwillige associaties. Zzp-ers verenigen zich, er vinden lokale initiatieven plaats rond het delen van allerlei zaken, hulp- en dienstverleningsactiviteiten worden door vrijwilligers georganiseerd… : de coöperatieve werkwijze beperkt zich niet tot het bedrijfsleven.

Soevereiniteit

Van den Brink beschrijft hoe over het begrip ‘soevereiniteit in eigen kring’ in het verleden gedacht werd. Johannes Althusius (1557 - 1638) verwoordde als eerste de gedachte dat soevereiniteit niet bij de vorst lag maar bij het volk. “Mensen gaan spontaan allerlei relaties aan, niet omdat ze er bewust voor kiezen maar eenvoudigweg omdat het aangaan van relaties tot hun natuur behoort.” (p 266) Hieruit wordt het subsidiariteitsbeginsel afgeleid. “Het betekent kort gezegd dat hogere machten niet mogen ingrijpen op plannen of bezigheden van het lagere niveau, tenzij deze hun taken onvoldoende uitvoeren.” (p 267) Liberale en communistische denkers hebben het subsidiariteitsbeginsel nooit geaccepteerd. Het gaat om een andere logica dan die van de staat of betreffende het marktdenken. Aan ondere andere de werkzaamheden in de gezondheidszorg, sociale dienstverlening en onderwijs liggen andere beginselen ten grondslag dan die welke op macht of profijt betrekking hebben. Van den Brink kiest voor het beginsel van de zelfstandigheid. (p 269)

Saamhorigheid
Naast zelfstandigheid is saamhorigheid als principe belangrijk om het juiste midden te vinden tussen het individuele en het gemeenschappelijke belang. In het verleden hebben vooral religieuze denkers zich met dit probleem van het midden beziggehouden, totdat, als typisch Europese denkwijze, de Verlichting en het liberalisme opkwamen. Na de val van de Berlijnse muur nam het neoliberalisme de overhand. Toch bleef er in Europa een tendens tot corporatisme bestaan “als een manier om maatschappelijke belangen te behartigen.” (p 273) In Nederland gaat het dan om corporatisme dat onderen af vorm krijgt (polderen, gildewezen) en niet, zoals in sommige andere landen, van bovenaf (overheid).

Duurzaamheid
Naast zelfstandigheid en saamhorigheid moet duurzaamheid aandacht krijgen bij de vormgeving van de toekomstige samenleving. De hybride weg van het New Public Management dat als brug bedoeld was tussen de VS en China “oefende in het neoliberale tijdperk weliswaar zijn invloed uit, maar stuitte in de Europese realiteit steeds op weerstanden. Daarom denk ik dat de hier geschetste bestuursfilosofie van vrijwillige samenwerking het beste past bij de geschiedenis van ons continent.” (p 275) Er moet volgens Van den Brink niet voorbijgegaan worden aan het klimaat en de duurzaamheidsproblemen die daaruit voortvloeien.

Naschrift

In een naschrift wijst Van den Brink erop dat de problemen die hij in dit boek beschreef niet ontstaan zijn door de corona crisis. Ze bestaan al veel langer. Sommige komen mogelijk duidelijker naar voren, maar het is te vroeg om daarover te oordelen. “We kunnen niet doen alsof onze samenleving voor het uitbreken van de coronacrisis een toonbeeld was van tevredenheid en stabiliteit.” (p 283) De houdbaarheidsdatum van de huidige maatschappelijke orde was verstreken. De kwetsbaarheid geeft hij met enkele voorbeelden weer. Kwetsbaarheid op het ecologische vlak, de manier waarop wij ons sociale leven hebben ingericht (vormen van mobiliteit), globalisering, duurzaamheid… Maar er zijn ook positieve krachten losgekomen: sociaal engagement, waardering voor allerlei beroepen (gezondheidszorg), de inzet van overheidsfunctionarissen en deskundigen. Mensen zijn juist geen onafhankelijke individuen.
Bij het vervolg op de coronacrisis ontwaart Van den Brink vier mogelijke afslagen:

  1. de weg van China,
  2. een samenleving waarin alles om individuele vrijheid draait (in plaats van kiezen voor een superstaat kiezen voor een supermarkt),
  3. volledig herstel van het nu gangbare kapitalisme en 
  4. de crisis aangrijpen “om het maatschappelijk leven op een andere manier te ordenen. Dan erkennen we dat veel Nederlanders de nationale gemeenschap een warm hart toedragen, waarderen we ondernemers die hun publieke verantwoordelijkheid serieus nemen, bevorderen we de vrijwillige samenwerking van professionals en proberen we het eigen initiatief van burgers niet af te remmen maar juist te versterken. Dit komt op een coöperatieve ordening van het sociale leven neer.” (p 290)

Van den Bbrink hoopt dat de toekomst zich zal gaan ontwikkelen volgens de laatste optie.

Conclusie
Gabriël van den Brink heeft met Ruw ontwaken een gedegen geschrift afgeleverd. Hij analyseert de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste decennia, gebaseerd op (ook eigen) wetenschappelijk onderzoek, en plaatst ze in het licht van bredere filosofische opvattingen. Daarbij concentreert hij zich op de vraag hoe het individu zich verhoudt tot het het grotere geheel waar hij deel van uitmaakt: die verhouding is uit balans op het niveau van de bestuurlijke praktijk. Van den Brink analyseert de oorzaken en toont een uitweg. Bij zijn analyse legt hij de nadruk op culturele zaken, sentimenten en bevolkingsonderzoeken. Zaken als de privatiseringsgolf, de financiële sector en het effect van de financialisering hadden meer aandacht kunnen krijgen, maar dit doet niets af aan het duidelijke beeld dat hij schetst.