Civis Mundi Digitaal #105
Bespreking van: Adam Smith, De theorie over morele gevoelens. Amsterdam, Boom, 1759 / 2020.
Sympathie
Smith neemt het verschijnsel ‘gemoedsaandoening” (emotie) als uitgangspunt om zijn theorie uit te leggen. Een emotie is een directe innerlijke automatische reactie. Je merkt het op als een soort gevoel. Dit gevoel kan zich in lichamelijk gedrag uiten. Of je het opmerkt hangt af van hoe sterk de emotie is. Maar, zegt Smith, hoe je een gemoedsaandoening laat zien hangt ook af van de omstandigheid waarin jij je bevindt, met name van je idee of je al of niet gezien wordt. (Smith maakt geen onderscheid tussen de termen ‘gemoedsaandoening’ en ‘emotie’.)
Als je alleen bent kun je ongeremd je gang gaan. Is dit niet het geval dan pas jij je gedrag aan: Je past je gedrag aan aan jouw idee van hoe jij denkt dat de ander jouw gedrag zal beleven. “Het is alleen onze verbeelding die ons een voorstelling kan geven van zijn gewaarwordingen.” (p 32) Daarvoor moet je aanvoelen wat de ander voelt. Dit aanvoelen en meevoelen noemt Smith ‘sympathie’. Daarin zit een element van beoordeling: je vindt dat gedrag gepast of ongepast, verdienstelijk of schadelijk. Jij voelt geluk als de ander zich gelukkig toont. Daarom wil je dat anderen gelukkig zijn. (Is dit een vorm van eigenbelang?) Je stelt belangstelling “in het lot van anderen”, wat hun geluk voor jou “tot noodzaak maakt, hoewel je dat uitsluitend het genoegen oplevert dit waar te nemen”. (openingszin. P 31)
Wederkerigheid
“Wat ook de oorzaak is van sympathie, of hoe ze ook wordt gewekt, niets biedt ons zo veel genoegen als de waarneming dat andere mensen meevoelen met alle emoties in ons eigen gemoed; en nooit zijn we meer geschokt dan wanneer het tegendeel het geval lijkt” (p 39). Wat voor de één geldt, geldt ook voor de ander. We worden gelukkig van gelijkgestemdheid. We streven naar wederkerigheid. Uiteindelijk is dit wat samenleven mogelijk maakt.
Gepastheid
“Wanneer de oorspronkelijke gemoedsaandoeningen van een direct betrokkene in volledige overeenstemming zijn met de sympathische emoties van de toeschouwer , dan zijn ze voor die laatste noodzakelijk juist, gepast en in overeenstemming met de objecten ervan.” (p 43) Hier vindt Smith de oorsprong van de moraal; hier komt ook het begrip ‘toeschouwer’ naar voren, een begrip dat voor Smith bijzondere betekenis heeft. “Iedereen zal dus erkennen dat het goed- of afkeuren van de opvattingen van anderen niets meer of minder inhoudt dan het opmerken van de overeenstemming of strijdigheid ervan met de onze. Precies zo is het gesteld met betrekking tot onze goed- of afkeuring van de gevoelens en gemoedsaandoeningen van anderen.” (Blz. 44.)
Moraal ontstaat door wederkerigheid: samenleven is een kwestie van geven en nemen, van rekening houden met elkaar. Van gelijkgestemde beoordeling. Gedrag moet echter wel in overeenstemming zijn met het object van de emotie. We beoordelen of dit gedrag past bij de aanleiding die de oorzaak van het gedrag is. “De uitdrukking van sommige emoties wekt geen enkele sympathie, maar veroorzaakt – zolang we niet weten wat de oorzaken ervan waren – veeleer afkeer en weerzin tegen zulke emoties” (p 35).
Als we vinden dat het gedrag niet past, bijvoorbeeld omdat we het overdreven vinden of niet passend bij het moment of de situatie, dan wijzen we het af, dan vinden we het ‘niet goed’. Deugd of ondeugd hangen af van “het gevoel of de gemoedstoestand waaruit een handeling voortkomt.” (p 46)
Smith benoemd een aantal ‘moreel goede’ tussenmenselijke gedragingen die voortkomen uit sympathie: “edelmoedigheid, humaniteit, vriendelijkheid, medelijden, en wederkerige vriendschap en respect.[…] Ze bevallen de onbevooroordeelde toeschouwer bijna altijd” (p 79).
Gedrag
Wat we doen kan bezien worden als reactie op een oorzaak, maar ook als een motief om iets te bereiken. We kunnen emotioneel reageren op wat Smith het object noemt, bijvoorbeeld de dood van een naaste, maar we kunnen ook reageren op het effect van een poging, bijvoorbeeld het winnen van een wedstrijd. Een toeschouwer die de aan ons gedrag ten grondslag liggende gemoedsaandoening volgens zijn eigen perceptie goedkeurt, beoordeelt het als moreel juist, als deugdzaam.
Aan een gevoel ligt een oorzaak ten grondslag, maar een gevoel heeft ook een effect. In de vermeende evenredigheid of onevenredigheid (kunnen we het meebeleven?) van de gemoedsaandoening met de oorzaak beoordeelt een toeschouwer het uiteindelijke gedrag. Voor goedkeuring is begrip (sympathie) een voorwaarde. Vooral heftige emotionele reacties behoeven informatie over de oorzaak voordat we het gedrag goed of fout vinden.
“In de gepastheid of ongepastheid, in de vermeende evenredigheid of onevenredigheid van de gemoedsbeweging met de oorzaak of het object dat haar veroorzaakt, bestaat de morele gepastheid of ongepastheid, de betamelijkheid of onbetamelijkheid van de handeling die eruit voortvloeit.In de nuttige of schadelijk aard van de effecten waarop de gemoedstoestand is gericht of die ze wil bewerkstelligen bestaat de verdienste of de laakbaarheid van de handeling: de eigenschappen die haar het recht geven op beloning, of waardoor ze straf verdient” (p 46).
Smith gebruikt twee maatstaven voor de moraliteit van gedrag: gepastheid en nut. Gepast gedrag is betamelijk (goed), nuttig is verdienstelijk (goed). Ongepast gedrag is onbetamelijk (fout), schadelijk gedrag is laakbaar (fout).
Informatie uitwisseling
Smith stelt vanaf de eerste regel belang “in het lot van anderen” (p 31). Het begrip ‘sympathie’ heeft alleen betekenis in relatie tot het bestaan van ten minste één andere mens. (Sommige extremisten vinden (tegenwoordig?) dat dit ook voor ‘volkeren’ en ‘rassen’) opgaat). Het is een kwalificatie van een relatie. De informatie die uitgewisseld wordt is beperkt: ze beperkt zich tot wat we zintuiglijk van de ander kunnen waarnemen. Die informatie moet geïnterpreteerd worden.
Smith beseft dat aan het gedrag dat hij ziet iets ten grondslag ligt: hij noemt dit een emotie (of een gemoedstoestand, of soms nog andere termen). Die emotie speelt speelt zich af bij zowel de toeschouwer als bij de persoon die door de toeschouwer bekeken wordt. Daarmee beweegt Smith zich op het sociaalpsychologische terrein: het gaat om wat zich tussen mensen mensen afspeelt; het gaat om de informatieverwerking in een relatie.
“Wanneer de oorspronkelijke gemoedsaandoeningen van een direct betrokkene in volledige overeenstemming zijn met de sympathische emoties van de toeschouwer, dan zijn ze voor de laatste noodzakelijk juist, gepast en in overeenstemming met de objecten ervan. Wanneer hij daarentegen bij het overwegen van het geval merkt dat ze niet overeenstemmen met wat hij voelt, dan zijn die gevoelens voor hem noodzakelijk onjuist, ongepast en niet in overeenstemming met de oorzaken waardoor ze werden opgewekt. (blz. 43.).
Toeschouwer
De rol van toeschouwer speelt een essentiële rol bij de bepaling of een bepaald gedrag betamelijk of verdienstelijk is. Moreel gedrag moet aan een van deze twee criteria voldoen. Of dit zo is wordt in Smiths betoog in eerste ronde door de toeschouwer bepaald. Smith beschrijf wat er tussen twee mensen gebeurd. In volgende ronde beseffen beide dat dit gebeurt, ze weten het van elkaar. Daardoor ontstaat een ingewikkeld proces ‘van interpretatie van interpretatie’.
De emotie van de toeschouwer “moet geheel en al voortkomen uit de overweging van wat hij zelf zou voelen als hij zich in zo’n ongelukkige toestand zou bevinden en tegelijkertijd in staat was die te beschouwen met zijn werkelijk gegeven verstand en oordeelsvermogen – wat wellicht onmogelijk is.” (Blz. 37.)
“We [houden] voortdurend meer rekening met de gevoelens van de toeschouwer dan met die van de directbetrokkene, en overwegen eerder hoe zijn situatie overkomt op anderen dan hoe ze aan hemzelf verschijnt.) (Blz. 296.) Het gaat bij een morele beoordeling om wat de ander zou vinden.
Onpartijdige toeschouwer
Het is niet altijd duidelijk wie of wat Smith bedoeld met ‘de toeschouwer’. Het woord onpartijdig gebruikt hij zelden. Uit de context is meestal wel duidelijk dat hij niet een een specifieke persoon (partijdige) bedoeld maar meer hoe de meeste toeschouwers de situatie beoordeeld zouden hebben. Moraal, wat goed of verkeerd is om te doen, is een constructie die afgeleid wordt van een soort algemeen aanvaardt goed vinden. Dat beeld is een persoonlijk beeld dat we delen met anderen.
“In sommige situaties wordt de menselijke natuur zo beproefd dat zelfs de grootste mate van zelfbeheersing waarover zo’n volmaakt wezen als de mens kan beschikken niet in staat is om de stem van de menselijke zwakheid geheel tot zwijgen te brengen, of de heftigheid van de gemoedsaandoeningen zo te matigen dat de onpartijdige toeschouwer zich er geheel in kan verplaatsen.” (p 57-58)
Geweten
Het ‘onpartijdige toeschouwer zijn’ wordt aangescherpt met onpartijdigheid, de willekeurige toeschouwer wordt dan een onbevooroordeelde onpartijdige toeschouwer, maar Smith gaat verder. “Een prudent man [wordt] altijd ondersteund en beloond door de volledige goedkeuring van de onpartijdige toeschouwer en van diens vertegenwoordiger, de innerlijke mens in het gemoed.” (p 349)
De onbevooroordeelde onpartijdige toeschouwer zit dus in jezelf. Voor mij is dat wat wij ‘het geweten’ zouden noemen, als het om de beoordeling van ons eigen, eventueel toekomstig, gedrag gaat. Als het om het gedrag van anderen gaat laat de innerlijke onpartijdige toeschouwer er een moreel licht op schijnen. Vanuit die moraliteit beoordelen we niet alleen anderen, maar ook onszelf.
Sociaal
Wat je steeds weer terugkomt in de visie van Smith, is dat we rekening houden met wat we denken dat anderen voelen en denken. “We [houden] voortdurend meer rekening met de gevoelens van de toeschouwer dan met die van de directbetrokkene, en overwegen eerder hoe zijn situatie overkomt op anderen dan hoe ze aan hemzelf verschijnt) (blz. 296).
Het is nuttig rekening te houden met anderen, in elk geval: we doen dat voortdurend. Daarbij is het beeld belangrijk dat je hebt van het beeld dat een onpartijdige toeschouwer volgens jou zou hebben. Dat beeld van die onpartijdige toeschouwer – die moraal – is dan belangrijker dan wat er in de betrokkene omgaat. Daarmee ziet Smith ‘de mens’ als een typisch sociaal wezen, wat inhoudt dat we rekening met elkaar houden en van elkaar afhankelijk zijn en dat ‘deugdzaamheid’ hiervan afhankelijk is. Dit ‘sociale’ is wel afhankelijk van de mate van nabijheid die we voelen ten aanzien van anderen.
Wordt vervolgd
Smith gebruikt twee invalshoeken om tot een theorie van de moraal te komen: hij vraagt zich af wat gepast is om te doen en wat het nut is van wat we doen. Gepast gedrag en nuttig gedrag zijn goed om te doen. Omdat ik vooral geïnteresseerd ben in de vraag waarom hij als de grondlegger van de economie beschouwd wordt, ga ik in het volgende deel van deze serie in op zijn opvatting over ‘nut’.