Adam Smith
Deel 4: Nut

Civis Mundi Digitaal #106

door Herman Hümmels

Bespreking van Adam Smith, De theorie over morele gevoelens. Amsterdam, Uitgeverij Boom, 1759/2020.

In de vorige afleveringen heb ik geprobeerd te schetsen hoe Adam Smith via het idee ‘sympathie’ komt tot zijn begrip van ‘gepastheid’. Daarbij spelen de concepten van de onbevooroordeelde en onpartijdige toeschouwer, en de innerlijke toeschouwer (het geweten) een belangrijke rol. Naast gepastheid is ‘nut’ voor hem een belangrijk uitgangspunt.
In de nuttige en schadelijke aard van de effecten waarop de gemoedsbeweging is gericht of die ze wil bewerkstelligen, bestaat de verdienste of de laakbaarheid van de handeling; de eigenschappen die haar het recht geven op beloning, of waardoor ze straf verdient.”  (p 46)
Wat je doet wordt beoordeeld door anderen en je laat je daaraan iets gelegen liggen. Mensen vinden iets van hoe jij je als naaste en als goede burger hebt te gedragen. Je gedrag kan gepast en en nuttig zijn, onaangepast of schadelijk. Het nut staat altijd in het licht van een bedoeling of een doel. De bedoeling staat aan het begin van een proces, het doel aan het eind. Hoewel een gemoedsbeweging zijn oorsprong in jezelf heeft, heeft het gedrag dat eruit voortvloeit effect op anderen. Die anderen vinden iets van wat jij doet. Ze kunnen dit al of niet meebeleven en staan er positief (sympathiek) of negatief tegenover. Ons gevoel voor schoonheid (gepastheid) speelt hierbij een belangrijke rol.


Schoonheid

Nut is een van de voornaamste bronnen van schoonheid” (p 291). Iets is nuttig als het bijdraagt aan het bereiken van een doel. Maar waarom vinden we het bereiken van doelen belangrijk? “Omdat het aangenaam is”, zou Smith (1723-1790) zeggen. Hij zegt dit in navolging van zijn vriend David Hume (1711-1776).

We vinden iets aangenaam omdat het past, als het klopt, als het is zoals het hoort, en dat beleven we als schoonheid. Het nut, de waardering van de bruikbaarheid, de proceskant, verdient aandacht. Daarbij is het op weg zijn naar iets toe vaak belangrijker dan de bestemming.
Een doel bereik je door middelen te gebruiken. Smith vindt: “Dat de precieze onderlinge afstemming van de middelen ten behoeve van een bepaald gerief of genoegen vaak meer aandacht krijgt dan dat gerief of genoegen zelf, waarin uiteindelijk de gehele verdienste van die middelen lijkt te liggen” (p 292). Als iets werkt zoals bedoeld, dan vinden we dat aangenaam en zien er de schoonheid van in. Dat ‘iets’ kan ook gedrag zijn, en zelfs datgene wat aan het gedrag ten grondslag ligt. Dat kan een gemoedsbeweging (emotie) zijn. Aan een emotie ligt een oorzaak ten grondslag. In de beoordeling van andermans gedrag worden dit soort oorzaken meegenomen. Kunnen we het meebeleven?


Nut en schoonheid
De gerieflijkheid van een huis, maar ook de regelmaat van de bouw ervan, biedt de toeschouwer genoegen, en het stoort hem net zo zeer wat het eerste betreft een gebrek op te merken, als te zien dat de ramen die kennelijk met elkaar moeten overeenstemmen verschillende vormen hebben, of dat de deur niet precies in het midden van het gebouw zit. De geschiktheid van een systeem of een machine voor de verwerkelijking van het doel waarvoor ze bestemd zijn, verleend een bepaalde gepastheid en schoonheid aan het geheel en maakt louter de beschouwing ervan aangenaam, en dit is zo overduidelijk dat het iedereen wel eens is opgevallen. De oorzaak van nut behaagt“ (p 291).

Nut vindt zijn oorzaak in gepastheid, in schoonheid en doelmatigheid. Nog nooit heeft, volgens Smith, iemand opgemerkt dat de geschiktheid van “deze gelukkige uitvinding van een kunstvoorwerp, vaak hoger gewaardeerd wordt dan het eigenste doel waarvoor ze bestemd is; dat de precieze onderlinge afstemming van de middelen ten behoeve van een bepaald gerief of genoegen vaak meer aandacht krijgt dan dat gerief of genoegen zelf” (p 292). Als ik dit vertaal naar gedrag: het gaat niet alleen om het effect maar ook om de intentie, om de keuze die je als mens maakt. Gedrag is een proces-term (wisselwerking, uitwisseling). In structuur-termen gaat het uiteindelijk om ordening (afstemming van middelen), in tegenstelling tot chaos.


Waardering
Nut is niet de enige bron van onze goed- en afkeuring. Die waardering wordt versterkt door wat we aan onze waarneming aan schoonheid of lelijkheid beleven, aan gepastheid of ongepastheid, aan orde of chaos. Of een gedrag-van-een-ander (bijvoorbeeld een uiting-van-emotie) voor jou deugt of niet is afhankelijk van een gevoel van goedkeuring en gepastheid, van nuttigheid. Je beschouwd het overigens pas als nuttig als het voor jou voordelig is.
Nut is ook niet de belangrijkste bron van onze goed- en afkeuring volgens Smith: “Toch stel ik dat het niet de aanblik van dit nut of schadelijkheid is die de eerste of voornaamste bron vormt van onze goed- of afkeuring. Deze gevoelens worden ongetwijfeld versterkt en verhevigd door de gewaarwording van de schoonheid en lelijkheid die met dit nut of deze schadelijkheid gepaard gaan, maar, zeg ik, wat oorsprong en wezen betreft verschillen ze toch van die gewaarwording.” (p 305)


Behoeftebevrediging
Iets is ‘nuttig’ als het bijdraagt aan de bevrediging van een behoefte. Kunnen ‘snuisterijen’ nuttig zijn? Voor iemand die pronkziek is wel. Mensen kijken naar elkaar. Een arme ziet een rijke en bewondert zijn leefomstandigheden. Smit gebruikt ‘de verbeelding’ (voorstelling) als uitgangspunt. “De voorstelling van deze gelukzaligheid bekoort hem. Ze verschijnt in zijn verbeelding als het leven van een bepaald slag van verheven wezens, en hij wijdt zich voor altijd aan het streven naar rijkdom en grootheid” (p 294).

Een vorst hoeft niet uit te leggen waaruit het nut van zijn paleis bestaat. “We kunnen ons daar moeiteloos in verplaatsen, en door middel van sympathie genieten we de tevredenheid – die we aldus goedkeuren – die deze objecten hun meesters moeten verschaffen” (p 295). Een eenvoudig huisje biedt wellicht evenveel gemak en bevredigd dezelfde behoefte, maar ligt “minder voor de hand als voorwerp waarop de ijdelheid van de mensen zich richt dan de pracht en praal van rijkdom en grootheid, en daarin bestaat het enige voordeel van de laatste. Die bevredigen de neiging om zich te onderscheiden die zo natuurlijk voor de mens is.” (p 295)


Status
Mensen willen vaak meer dan ze nodig hebben. Smith volgt David Hume, ‘goed-om-te-doen’ is: alles wat mensen gelukkig en tevreden maakt; wat plezierig, aangenaam, geriefelijk en genoeglijk is. Daarbij lijkt het nuttig om veel en mooie dingen te hebben. “De toeschouwer verplaatst zich door middel van sympathie in de gevoelens van de eigenaar en beziet het object noodzakelijkerwijs vanuit hetzelfde aangename oogpunt” (p 292). Veel-dingen-hebben verhoogt je status (in de ogen van anderen). “De voorstelling van deze gelukzaligheid die hij in het verschiet ontwaart, bekoort hem. Ze verschijnt in zijn verbeelding als het leven van een bepaald slag verheven wezens, en hij wijdt zich voor altijd aan het streven naar rijkdom en grootheid. […] Gedurende zijn hele leven jaagt hij het idee na van een bepaalde kunstige en verfijnde rust die hij waarschijnlijk nooit zal bereiken.” (p 294)

Macht en rijkdom
De macht en rijkdom die mensen nastreven blijkt een illusie te zijn. “In de lusteloosheid van de ziekte en de vermoeidheid van de oude dag verdwijnen de genoegens van de ijdele lege voordelen van grootheid.” […] Dan blijken macht en rijkdom te zijn wat ze ook werkelijk zijn, namelijk gigantische en omslachtige machines die men heeft bedacht om enig onbeduidend lichamelijk gerief voort te brengen: machines die bestaan uit de meest verfijnde en delicate drijfveren die met de nauwkeurigste aandacht in beweging gehouden moeten worden, en die ondanks al onze zorgen op elk moment uiteen kunnen spatten en hun ongelukkige eigenaar met hun brokstukken kunnen verpletteren” (p 296-297). Hier klinkt de stem van Isaac Newton (1643-1727).

Smith vergelijkt de natuur en het functioneren van mensen – de werking van de drijfveren die mensen aanzetten tot gedrag – met machines. “En het is ook goed dat de natuur ons op deze manier misleidt. Het is namelijk deze misleiding die de ijver van de mensen wekt en voortdurend in beweging houdt.” (p 298)


De rijken
De armen worden misleid door de uiterlijke schijn van de rijken. Die uiterlijkheden roepen in hun verbeelding de verwachting van een beter leven op. “De rijken kiezen uit de grote hoop alleen het waardevolste en voor hen aangenaamste. Ondanks hun natuurlijke egoïsme en hebzucht consumeren ze weinig meer dan de armen”. Op het egoïsme en de hebzucht (eigenbelang) kom ik in het volgende deel van deze serie terug.

Ondanks dat de rijken als enige doel hebben “de bevrediging van hun eigen ijdele en onverzadigbare verlangens, delen ze de opbrengst van alle verbeteringen die ze doorvoeren met de armen. Ze worden geleid door een onzichtbare hand om bijna dezelfde verdeling van de eerste levensbehoeften tot stand te brengen als de verdeling die tot stand zou zijn gekomen indien de aarde in gelijke delen onder al haar bewoners verdeeld was; en aldus, zonder dit oogmerk te hebben, zelfs zonder het te weten, dienen ze het belang van de samenleving” (p 299). Ook een rijke kan niet meer eten dan zijn verzadigingspunt. Hier vergat Smith even dat er ook mensen waren die honger hadden. Er zit in de natuur, volgens Smith, een mechanisme dat voor het voortbestaan van samenlevingen zorgdraagt.


De armen

Smith lijkt geen sympathie te hebben voor de armen. “Wat betreft lichamelijk gerief en gemoedsrust bevinden alle verschillende standen des levens zich ongeveer op hetzelfde niveau, en de bedelaar die zich in de berm van de weg in de zon koestert, heeft een gevoel van bestaanszekerheid waar koningen voor vechten” (p 300).

Het lijkt erop dat “we geneigd zijn om het geluk van onze medeschepselen eerder te bevorderen vanuit het oogpunt een bepaald fraai en ordelijk systeem te vervolmaken en te verbeteren, dan op grond van een onmiddellijk besef van of gevoel voor wat ze lijden of wat hen behaagt” (p 301). Nu ben ik even de weg kwijt. In deze citaten lijkt ineens van de sociaal voelende en begripvolle Adam Smith niets meer over. Maar als ik de vorige bladzijde nog eens overlees blijkt dat ik een context gemist heb.


Systeemtheorie
Als Smith een paar honderd jaar later geleefd zou hebben zou hij wellicht wat hij hier bedoelt als volgt beschreven hebben. Op microniveau is de ene persoon rijker dan de andere. Alle rijken en armen vormen samen op het macroniveau een systeem: een maatschappij. Je kunt die maatschappij zien (verbeelden) als bestaande uit twee subsystemen: de rijken en de armen. Een rijke beleeft een aantal zaken anders dan een arme, omdat ze in een andere omgeving zijn opgegroeid. Aan elke positie van een individu zitten verschillende kanten. Eén kant is die van het persoonlijk geluk. Dan kan een bedelaar in de zon aan de kant van de weg zich gelukkiger voelen dan een rijke in een paleis. Dit is dan een beleving op microniveau.
Op het macroniveau van ‘de rijken’ en ‘de armen’ spelen andere zaken. ‘Rijk’ en ‘arm’ kun jij je als persoon ‘voelen’. ‘Rijk’ en ‘arm’ kan ook een maatschappelijke kwalificatie zijn, bijvoorbeeld ten opzichte van het gemiddelde van alle inkomens in een land. We moeten daarbij bedenken dat ‘een maatschappij’ een aspectsysteem van een samenleving is, en een samenleving is in mijn opvatting een emergentie, dit wil zeggen dat er andere regels en wetten gelden dan op het systeemniveau van de delen waaruit de emergentie bestaat. Dus gelden ook op het macroniveau van de maatschappij andere regels en wetten dan op het microniveau van ‘de burgers’.

Anders gezegd: het microniveau is het niveau van de beleving, het maatschappelijke niveau is dat van het belang van de natie en de verdeling van de inkomens. Smith gebruikt voor het macroniveau termen als: ‘de publieke zaak’ en ‘het publieke welzijn’. Zo kan een soldaat zijn leven opofferen voor de publieke zaak.
De inkomens worden door alle mensen samen gecreëerd. Die pot moet verdeeld worden, dat kan op verschillende manieren, maar de pot blijft hetzelfde. Althans in de tijd dat Smith leefde, tegenwoordig wordt daar anders naar gekeken. Die pot is de totale hoeveelheid geld waarover een maatschappij kan beschikken en onder de burgers verdeeld wordt. De verdeling van de inkomens vindt op een natuurlijke manier plaats: als het ware door een ‘onzichtbare hand’ (zie het citaat in de alinea over de rijken). Dit is op een speciale manier door de neoliberalen uitgewerkt. Zij komen tot de conclusie: Met ons [Nederland] gaat het nog altijd goed (zie o.a. CM #100, boekbespreking). Het is meer waar je naar kijkt…


Algemeen belang
Op het macroniveau speelt het algemeen belang: “Onze onophoudelijke observatie van het gedrag van anderen brengt ons er ongemerkt toe om voor onszelf bepaalde algemene regels te vormen voor wat geschikt en gepast is om te doen of te laten.” (p 258). Hoe dit proces van je een idee vormen van de werkelijkheid om je heen ten aanzien van taalvorming verloopt wordt minutieus beschreven in het boek van Net Koene, De magie van taal. Zie separaat de boekbespreking. Wat voor taal geldt gaat ook op voor (andere) algemene regels. “We kunnen de regels van de gerechtigheid vergelijken met de regels van de grammatica” (p 284). Overigens: aan het eind van dit boek ‘De theorie over morele gevoelens’ heeft Smith een essay toegevoegd met de titel ‘Overwegingen over het ontstaan van talen…’.
En zo worden de algemene regels van de moraliteit gevormd. Uiteindelijk berusten die op de ervaring van wat onze morele vermogens, ons natuurlijk zintuig voor verdienste en gepastheid, in specifieke gevallen goed- en afkeurt.” (p 258)

De algemene regels die met bijna alle deugden samenhangen; de algemene regels die bepalen wat de plichten zijn van prudentie, naastenliefde, edelmoedigheid, dankbaarheid en vriendschap, zijn in veel opzichten onbepaald en onnauwkeurig. Ze laten ruimte…” (p 282)

Nuttig gedrag
Goedkeuring brengt altijd een gevoel van gepastheid met zich mee, wat verschilt met de gewaarwording van nut. “We merken dit op met betrekking tot alle eigenschappen die we als deugdzaam goedkeuren” (p 305). Als nuttige eigenschappen noemt Smith: een voortreffelijke rede en een dito verstand, zelfbeheersing en prudentie. Zelfbeheersing is belangrijk omdat het nastreven van kortetermijn doelen door ‘de onpartijdige en onbevooroordeelde toeschouwer’ niet de verlokkingen voelt “van onze direct gegeven begeerten.[…] Daaruit komt die uitzonderlijke achting voort waarmee alle mensen natuurlijkerwijs de bestendige volharding beschouwen bij het praktiseren van soberheid, vlijt en toewijding, hoewel die volharding op geen ander doel is gericht dan het verwerven van geld en goederen.” (p 307)

Wordt vervolgd
In het volgende deel vraag ik me af hoe Adam Smith tegen rechtvaardigheid en eigenbelang aankijkt. Dat zal het laatste deel zijn van de bespreking van dit eerste boek, De theorie over morele gevoelens. In deel 6 stap ik over op Smiths andere ‘grote’ boek waarmee hij zijn bekendheid verwierf: De welvaart van landen.