Civis Mundi Digitaal #106
Jezuïetencollege São Paulo, Brazilië
‘Mea maxima culpa’
Fred de Haas
Deel 2 Kronkelredeneringen en critici
Jezuïeten
We zien dus dat er geestelijken zijn die toch de neiging hebben om de kooplui vrij te pleiten van schuld en zich daarbij van allerlei kronkelredeneringen bedienen. Maar laten we ook niet vergeten dat die geestelijke heren ook kinderen van hun tijd waren en vertrouwd met het instituut van de slavernij. Zelf hielden ze er óók ‘bedienden’ op na. In 1558 schrijft de provinciaal van Brazilië, Manuel da Nóbrega, uit Bahia:
‘Het beste dat men aan dit College zou kunnen geven zouden twee dozijn Afrikaanse slaven zijn, mannelijke en vrouwelijke, waarvan sommige het huishouden zouden kunnen bestieren en anderen ter visvangst zouden kunnen gaan; ze zouden hier dan in dezelfde tijd kunnen arriveren als de slaven die de koning zou sturen voor de suikerplantage, omdat hij hierheen vaak schepen met slaven stuurt’. (Serafim Leite, Monumenta Brasiliae, Rome, 1956-1968).
Manuel da Nóbrega
Toen Nóbrega werd opgevolgd door Luis de Grã schafte deze wel de slaven af maar niet zozeer omdat hij tegen slavernij was, maar omdat hij vond dat de Jezuïeten een sober leven moesten leiden.
Ignatius van Loyola, stichter van de Orde der Jezuïeten
Al met al gingen de Jezuïeten gewoon door met het houden van slaven. Ook in Spaans-Amerika kochten ze zonder gewetensbezwaar landgoederen met slaven. Wie moeilijk begon te doen kon rekenen op maatregelen. Zo werden er twee Jezuïeten teruggestuurd naar Europa omdat ze te lastig waren en vonden dat slavernij zowel voor Indianen als voor Afrikanen onrechtvaardig was (S. Leite, Historia da Companhia de Jesús no Brasil, t. II, Lisboa Portugalia, 1938, p. 227-230).
Intussen gingen tegen het einde van de 16e eeuw theologen rustig door met het zoeken van rechtvaardigingen voor de slavenhandel. Ze kregen daarbij steun van leken als Francisco de Anuncibay, de magistraat van Quito (Ecuador), die een groot voorstander was van het te werk stellen van slaven in de goudmijnen (Informe sobre la población indígena de la gobernación de Popayán y sobre la necesidad de importar negros para la explotación de sus minas, 1592, in Anuario Colombiano de Historia Social y de la Cultura, I, p. 197-208):
‘De zwarten hadden niets te lijden, omdat ze er alleen maar baat bij hadden dat ze werden weggehaald uit Guinee (= Afrika), uit die barbaarse, wrede hel waar ze als wilden leefden, zonder God of gebod. Ze zouden, daarentegen, veel tijdelijke goederen verkrijgen en wat hij, Anuncibay, het meest op prijs stelde, ook geestelijke goederen’.
Luis de Molina (1535-1600)
De Spaanse filosoof en theoloog Luis de Molina was ook een van die handige Jezuïeten die weinig moeite hadden met het vinden van rechtvaardigingen. Bovendien maakte hij gebruik van informatie uit niet geheel onverdachte hoek: die van Jezuïeten uit Afrika en van Portugese handelaren.
Molina vond wel dat de Portugezen geen zwarten mochten kopen die als oorlogsbuit konden worden aangemerkt. Maar hoe konden die Portugese handelaren dat nou weten? Niet van de Afrikaanse verkopers! Die deden net of ze gek waren. En van hun Afrikaanse tolken (die ze verplicht waren te gebruiken) hoorden ze dat ze de zwarten rustig konden kopen omdat ze op rechtmatige wijze waren verkregen. Kortom, je kon niet het onmogelijke van die handelaren vragen. Die moesten het dus wel overlaten aan de koning, de priesters en de bisschoppen om te bepalen waar ze goed aan deden. Het bleek dat de bisschoppen van Kaapverdië en São Tomé het veel belangrijker vonden dat de handelaren hun Pasen hielden. Ze deelden alleen straffen uit als deze niet aan hun godsdienstige verplichtingen voldeden, sex hadden gehad met een ongelovige of een grote wandaad hadden begaan.
Molina bedacht dat hij niets anders kon doen dan de regel voorschrijven dat, bij twijfel aan de rechtmatigheid van de aankoop, de slaven moesten worden vrijgelaten!
Luis de Molina
Goede raad was niet duur
Het ontbrak niet aan goede raad voor een menswaardige behandeling van de slaven. De Dominicaan Pedro de Ledesma (Segunda Parte de la Summa.., Zaragoza, Lucas Sánchez, 1611) schrijft het volgende:
‘De meester van de slaaf heeft geen beschikking over het leven en de ledematen van de slaaf. Daarom mag hij deze niet in duidelijk levensgevaar brengen […] wat nogal eens gebeurt bij het delven van edelmetalen en mineralen […] ze mogen hen niet zonder enig gewetensbezwaar zo zwaar met de zweep afranselen en slaan dat ze het gebruik van hun ledematen verliezen of ernstig ziek worden […]Naar verluidde behandelden een paar christenen hun slaven alsof het geen mensen waren’.
Fray Domingo de Guzmán, stichter van de Orde der Dominicanen
Het blijkt echter dat zulke raadgevingen aan dovemansoren gericht waren. Zo ging de praktijk van het brandmerken, bijvoorbeeld, nog lange tijd door totdat Carlos III dit in 1784 verbood. Zelfs in het begin van de 19e eeuw schrijven Humboldt en Bonpland (Viaje a las regiones equinocciales del nuevo continente en 1779/1804, uitgave Caracas, 1956, Ministerio de Educación, I p. 338): ‘es doloroso pensar que hoy mismo existen en las Antillas colonos europeos que marcan sus esclavos con un hierro enrojecido, para reconocerlos cuando se fugan’ (vert. Het is pijnlijk te moeten bedenken dat er tot op de dag van vandaag kolonisten op de Antillen zijn die hun slaven met een gloeiend ijzer brandmerken om ze te kunnen herkennen als ze de benen nemen).
Carlos III
Alonso de Sandoval
De Jezuïet Sandoval vond het ook moeilijk om een uitspraak te doen over het al of niet rechtvaardige van de slavenhandel. Hij liet dat oordeel liever over aan de vele geleerden die zich al eerder over dit vraagstuk hadden gebogen. Maar hij heeft zich er ongetwijfeld aan geërgerd toen hij bij het gereedmaken van de tweede druk (1647) van zijn ‘De instauranda aethiopum salute’ (over het heil van de Afrikanen) een aantekening in de kantlijn vond van een van de geleerden van de Universiteit van Lima: ‘als je niet de wezenlijke onrechtvaardigheid van de slavernij in je overwegingen betrekt, wat blijft er dan over om met je geweten in het reine te komen? Wie op zoek gaat naar rook krijgt vanzelf tranen in de ogen en bitterheid in het hart’.
Maar Sandoval blijft in de tweede druk van zijn boek bij zijn oude standpunt:
Alonso de Sandoval
[…] zoeken naar een paar onterecht tot slaaf gemaakte zwarten tussen de tien of twaalfduizend die elk jaar uit deze haven (= Loango, Angola) vertrekken, is een onmogelijke zaak al doe je nog zo goed je best. En als er zoveel zielen (die worden gered door de
evangelisatie) verloren zouden gaan voor een paar fout aangekochte slaven die je niet kan achterhalen bewijs je God niet bepaald een dienst; het gaat immers maar om een paar slaven en daartegenover staan vele slaven die worden ‘gered’ en die terecht tot slaaf zijn gemaakt).
Molina was duidelijk geïnspireerd door de rector van het Jezuïetencollege São Paulo de Loanda, pater Luis Brandão die vond dat in het geval van de Indianen (die geen slaaf gemaakt mochten worden) de zaak anders lag. Volgens Brandão voelden Indianen innerlijk dat ze vrije mensen waren, maar bij zwarten was dat niet het geval!
Trouwens, ook over de kleur zwart heeft Sandoval ‘wetenswaardige’ zaken te vertellen:
‘De zwarte kleur die je bij al die volken aantreft kwam niet alleen van de vloek waarmee Noach zijn kleinzoon Kanaän trof, maar ook door een speciaal soort overheersende, aangeboren eigenschap waarmee God Cham schiep in een buitensporige hitte, zodat de kinderen die hij zou voortbrengen met die kleur geboren zouden worden ten teken dat ze afstamden van een man die de brutaliteit had om de spot te drijven met zijn vader’.
Ook vermeldt Sandoval nog dat de Afrikanen van Cham hun voorliefde voor hekserij hebben geërfd.
Sandoval liet er geen misverstand over bestaan dat er meesters en slaven waren. Beide categorieën hadden zo hun verantwoordelijkheden:
‘Maar, aangenomen dat er meesters en slaven zijn, is er noodzakelijkerwijs sprake van ongelijkheid tussen beiden. Maar, dit gezegd zijnde, is het wel zo dat men zich moet houden aan de regels die ik uiteengezet heb. Aan de ene kant moeten de slaven en aan de andere kant de meesters worden vermaand. De slaven moeten niet vergeten dat ze geboren werden om te dienen en de meesters moeten niet vergeten dat ze dezelfde aard hebben als hun slaven’.
De opvattingen van Molina en Sandoval zouden van grote invloed blijven op het denken over de slavernij.
Een voorbeeld. Toen in 1662 de Genuezen Grillo en Lomelin de Spaanse Kroon om toestemming vroegen voor de slavenhandel voerde Fray Juan de Castro aan dat het na zoveel jaar ervaring een dwingende noodzaak was gebleken Afrikanen naar Amerika te brengen om arbeid te verrichten waar Indianen en Spanjaarden niet toe in staat waren. Bovendien – en daar komt het weer! – hadden de Afrikanen daarbij nog het voordeel dat ze tot het Christendom werden bekeerd.
Gelukkig waren er ook dappere broeders die hun reputatie in de waagschaal stelden om een krachtig protest te laten horen. Laten we luisteren naar hun stem uit een ver verleden.
Francisco de Jaca (geb. 1645) en Epiphane de Moirans (geb. 1644)
Francisco de Jaca, afkomstig uit Aragón, en Epiphane (Epifanio) de Moirans, afkomstig uit de Franche-Comté dat toen Spaans bezit was, betoogden dat Paus Urbanus VIII in zijn brief uit 1639 aan de Apostolische Kamer van Portugal niet alleen bedoeld had dat de Indianen niet tot slaaf gemaakt mochten worden, maar dat dit ook gold voor de Afrikanen.
Jaca en Moirans hebben ervoor gezorgd dat er enige vooruitgang werd geboekt in de vrijwording van de Afrikaanse slaven. Moirans viel de Jezuïeten aan die op sluwe wijze hadden proberen aan te tonen dat de ‘tweede slavenkoper’ geen schuld trof. Jaca en Moirans veegden de vloer aan met vroegere theologische rechtvaardigingen voor de slavernij die werd beschouwd als zijnde een gevolg van de ‘erfzonde’. Moirans zei dat de Christelijke koningen en vorsten, de Engelse, Portugese en Hollandse handelaren en slavenhouders de dood verdienden omdat ze indirect meewerkten aan het roven van Afrikanen (zie J.T. López García, Dos defensores de los esclavos negros en el siglo XVII, Caracas, 1982, p. 216).
Over de schuld van de ‘tweede koper’ heeft Fray Francisco de Jaca het volgende te zeggen:
‘Het argument dat ze aanvoeren als excuus en dat ik niet accepteer komt er op neer dat ze alleen maar zeggen weet te hebben van hun eigen aankoop. De vervoerders en de verkopers moesten zelf maar weten wat ze uitspookten en de Hollandse ketters (!) uit Curaçao en Jamaica en de Spaanse vergunninghouders moesten zelf maar uitzoeken of ze die slaven al of niet terecht kochten […] Alsof de doodzonden welke die mensen begaan ook geen betrekking hadden op degenen die aan die handel meedoen’ (García López, p.91).
Kortom, alle Afrikanen moesten worden vrijgelaten op straffe van eeuwige verdoemenis. Ook vond Jaca dat de slaven schadeloos gesteld moesten worden en verweet hij de slavenhouders dat ze hun slaven om opportunistische redenen niet wilden laten dopen. Anders zouden ze immers moreel verplicht zijn hun slaven vrij te laten.
Moirans poneerde vijf stellingen (López García, p. 183):
Het is te begrijpen dat de opvattingen van deze geestelijken bepaald niet bij de toenmalige kerkelijke en wereldlijke autoriteiten in Spanje in goede aarde vielen.
De gouverneur van Havanna, waar de beide Kapucijnen grote moeilijkheden hadden gekregen, zorgde ervoor dat Jaca uit het klooster werd gezet en berecht door de vicaris. Jaca trok toen in bij Moirans die in een kluizenaarswoning in Cuba woonde. Beide geestelijken werden geëxcommuniceerd en op de boot naar Europa gezet. Jaca excommuniceerde op zijn beurt de kerkelijke provisor die volgens hem niet de bevoegdheid had gehad om hem, Jaca, te excommuniceren.
In 1685 werden ze vrijgelaten. Het werd hen verboden om nog te preken.
Overgang van de 17e naar de 18e eeuw
In 1683 gaf Carlos II een verklaring uit waarin hij de opdracht gaf om de slaven goed te behandelen In 1685 stelde hij drie vragen aan de Raad van Indië (Consejo de Indias):
- Was het geoorloofd om Afrikanen in de koloniën te hebben en wat zou de schade zijn als ze er niet waren?
- Was er een vergadering geweest van theologen die zich had uitgesproken over de rechtmatigheid van het kopen en vestigen van slaven in de Spaanse koloniën?
- Was er over het vraagstuk van de slavernij geschreven?
De Raad van Indië spelde Carlos wat op de mouw en voerden auteurs aan die de slavernij hadden goedgepraat (Molina c.s.).
Bovendien, zei de Raad, waren er geestelijken die zelf slaven hielden en werd er goed voor de slaven gezorgd (G. Scelle, La traite négrière aux Indes de Castille, Paris, 1906).
In 1686 deed de ‘Heilige’ Stoel uitspraak inzake een petitie van Jaca en Moirans: er mochten geen Afrikanen onder bedrieglijke voorwendsels tot slaaf worden gemaakt noch verkocht. Gebeurde dat toch dan moesten de slaven schadeloos worden gesteld en vrijgelaten. Toch ging de Curie er ook vanuit dat er ook redenen waren die slavernij zouden kunnen wettigen.
Aarsbisschop Cibo van ‘De Propaganda Fide’ (= Heilige Congregatie voor de Voortplanting van het Geloof) schreef naar aanleiding van deze uitspraak aan de bisschoppen en nuntius van Spanje en Portugal dat ze deze boodschap moesten overbrengen aan hun priesters en missionarissen. Zijn verzoek miste echter deels zijn doel omdat de Spaanse bisschoppen en de meeste Spaanse en Portugese priesters afhankelijk waren van de koning en niet van ‘De Propaganda Fide’.
Toen in 1701 het Huis Bourbon op de Spaanse troon kwam gaf Filips V het monopolie op de slavenhandel aan de Franse maatschappij waarin zijn grootvader Lodewijk XIV aandelen had.
De meeste Franse theologen en juristen hielden hun kaken stijf op elkaar. De Franse belangen waren groot in de West. De Franse koloniën waren het dichtstbevolkt met Afrikanen en die waren onmisbaar voor het werk op de winstgevende suikerrietvelden.
Blaise Pascal
Maar, net als in de 17e eeuw Pascal de kronkelredeneringen van de Jezuïeten in zijn Lettres Provinciales (1656/57) aan de kaak had gesteld en belachelijk gemaakt, was er ook een grote geest in de 18e eeuw die zijn vlijmscherpe pijlen afschoot op de mentaliteit waarmee men slavenhandel bedreef: de Franse jurist en filosoof Montesquieu die in 1748 zijn grote werk ‘De l’Esprit des Lois’ (over de zin van de wetten) in Genève het licht had doen zien.
Montesquieu en de Franse slavenhandel
In de 18e eeuw speelden de Fransen een grotere rol in de slavenhandel dan de Nederlanders. In die eeuw, de zogenaamde ‘Eeuw van de Verlichting’ waar menig filosoof zo nostalgisch over praat, nam ook de slavenhandel toe in omvang. De Europeanen genoten volop van de koffie, de suiker en de chocola die werd geproduceerd door de Afrikaanse slaven in de koloniën. Driekwart van de Europese behoefte aan koffie werd gedekt door de plantages in Martinique, Guadeloupe en Frans Guyana. Op die plantages werkte zwarte mensen aan wie in feite elke menselijkheid werd ontzegd uit vrees dat hun omstandigheden niet te rijmen zouden zijn met het Christelijke beginsel ‘hebt uw naasten lief gelijk uzelven’. In die fameuze eeuw van de Verlichting tierden de racistische vooroordelen welig.
Montesquieu was zich hiervan scherp bewust en verhief in boek XV, hoofdstuk 5 van ‘De l’Esprit des Lois’ zijn stem tegen de slavenhandel. Hij gebruikte voor dit doel een stijlmiddel dat je het best zou kunnen omschrijven als absurde, zwarte humor. Montesquieu stelde zich in de plaats van een slavenhandelaar die hij allerlei redenen liet opnoemen ten gunste van de slavernij. Ik geef ze u in vertaling, maar u kunt de Franse tekst op het internet vinden als u intikt ‘Montesquieu et l’esclavage’.
Montesquieu
De slavenhandelaar spreekt:
- Omdat de Europese volken de volken van Amerika hebben uitgeroeid, moesten ze de Afrikaanse volken tot slaaf maken om zich van hen te kunnen bedienen ten einde die grote hoeveelheden land te ontginnen;
- De suiker zou te duur worden als we geen slaven zouden hebben om het suikerriet te verwerken;
- De mensen over wie het gaat zijn zwart van hoofd tot voeten; hun neus is zo plat dat het hierdoor bijna onmogelijk is hen te beklagen;
- Het is echt niet voor te stellen dat zo’n wijs wezen als God een ziel (met name een goede ziel) in een lichaam zou hebben gezet dat helemaal zwart is;
- Het is zo natuurlijk om te denken dat kleur het wezen van de mensheid bepaalt dat de Aziatische volken die eunuchen maken er altijd op een niet te miskennen manier een stokje voor steken dat zwarten met ons betrekkingen onderhouden;
- Je kan het oordeel over de kleur van de huid gelijkstellen met het oordeel over de haarkleur bij de Egyptenaren - de beste filosofen van de wereld – die bij hen zo zwaar woog dat ze alle mensen met rood haar die ze te pakken kregen doodden;
- Het bewijs dat zwarten niet over gezond verstand beschikken is dat ze een kralenketting meer waarderen dan een ketting van goud die in beschaafde landen van zo’n grote waarde is;
- Het is onmogelijk om ook maar te veronderstellen dat die lieden mensen zijn, omdat, als we zouden veronderstellen dat dit zo was, we zouden gaan denken dat we zelf geen christenen waren;
- Het zijn kleine geesten die het onrecht dat we Afrikanen aandoen overdrijven. Immers, als dat onrecht zo groot is als ze beweren, zou het dan niet in het hoofd van de Europese vorsten, die onderling zoveel zinloze verdragen afsluiten, opkomen om een algemeen bindende overeenkomst af te sluiten ten gunste van de barmhartigheid en het medelijden?
De absurditeit van bovenstaande redeneringen is zo dodelijk dat je zou veronderstellen dat het, na kennisname hiervan, meteen zou zijn afgelopen met de infame slavenhandel. Niets was minder waar. Men is nog rustig een eeuw doorgegaan.
Wel is het boek van Montesquieu van invloed geweest op de idealen van de Franse Revolutie van 1789 die de aanzet is geweest voor een langzame kentering in het denken.
Lang voordat door de Franse regering de slavernij werd erkend als een misdaad tegen de menselijkheid schreef Montesquieu: ‘[…] als ik kennis had van iets dat van nut zou kunnen zijn voor mijn vaderland maar schadelijk voor Europa en de mensheid, dan zou ik het beschouwen als een misdaad’.
Nawoord
Als er één ding is dat we ons moeten realiseren is het wel dat slavernij niet tot het verleden behoort maar nog steeds bestaat en andere vormen heeft aangenomen. Uitbuiting van de ene mens door de andere ligt nog steeds op de loer. In de Nederlandse pers verscheen eens het bericht dat de Saoedische ambassadeur een Filippijns dienstmeisje vijf en half jaar opgesloten had gehouden en uitgebuit door haar twaalf uur per dag te laten werken en nauwelijks te eten te geven. En dat voor een salaris van een paar honderd euro in de maand. Ook haar kinderen die ze op verzoek van de ambassadeur had laten overkomen ondergingen dit lot. Snikkend vertelde ze haar verhaal voor de Nederlandse TV. Overal ligt uitbuiting op de loer. Er zijn kindsoldaten in Afrika, buitenlandse arbeiders worden in Europa (o.a. in Nederland) door criminele uitzendbureaus uitgezogen en onderbetaald. Vrouwen en kinderen worden verhandeld en mishandeld.
Wij hebben met zijn allen de verantwoordelijkheid om te verhinderen dat er mensen als Jaca, Moirans, Montesquieu en anderen blijven roepen in dezelfde woestijn als in vroeger eeuwen.