Adam Smith
Deel 5: Rechtvaardigheid en eigenbelang

Civis Mundi Digitaal #107

door Herman Hümmels

Bespreking van Adam Smith, De theorie over morele gevoelens. Amsterdam, Uitgeverij Boom, serie Grote Klassieken, 1759/2020.

In dit deel 5 van de bespreking van Adam Smiths Boek De theorie over morele gevoelens komen de laatste twee onderwerpen aan de orde. Het hadden er meer kunnen zijn, maar wat tot nu toe besproken is vormt mijns inziens de kern. In de volgende afleveringen staat het beroemdste boek van Smith, De welvaart van landen, op de voorgrond, maar ik sluit niet uit dat ik terugkom op dit boek over moraal. Economie kan immers niet buiten moraliteit.

Karakter
“De aanblik van nut verleent schoonheid aan de karakters en de daden van mensen. […] De karakters van mensen kunnen, net zoals de vindingen van de kunst of de instellingen van het burgerlijk bestuur, geschikt zijn om het geluk van het individu of de samenleving te bevorderen of te verstoren.” (p 303)
Smith volgt de vier kardinale deugden die in de Griekse oudheid al door Plato zijn geformuleerd: prudentie, zelfbeheersing, moed en rechtvaardigheid. Prudentie is het nuttigst voor het individu. Twee eigenschappen taan op de voorgrond: (1) een voortreffelijke rede en een dito verstand en (2) de zelfbeheersing “teneinde in de nabije toekomst een groter genoegen te verkrijgen of een heviger pijn te ontlopen.” We beteugelen onze begeerten “om ze bij een andere gelegenheid des te voller te bevredigen […] en dit zowel vanuit het oogpunt van gepastheid als van nut” (p 306). Smith gaat hier uit van een ongelimiteerde hoeveelheid behoeftebevredigers (onder andere grondstoffen.)
Smith is zich bewust dat het bij mensen draait om het nastreven van geluk. Gepastheid en nut bevorderen het geluk. Daarbij kan het gaan om het eigen geluk, maar ook om dat van anderen. Geluk is ‘je welbevinden’. Je geaccepteerd voelen door anderen is daarbij een belangrijke factor; het geluk van anderen draagt bij aan je eigen geluk. Het geluk van anderen vinden wij ‘sympathiek’.
Die twee uitgangspunten – gepastheid en nut – kunnen overigens wel met elkaar in conflict komen. Daarbij vindt Smith de gepastheid doorslaggevend. Het lijkt er soms op dat Smith egoïstisch gedrag gepast en rechtvaardig vindt.
“Wanneer iemand voor een vijand vlucht die hij onmogelijk kan weerstaan en daarbij zijn kind wegwerpt omdat het zijn vlucht belemmert, zou zijn gedrag beslist vergeeflijk zijn, want de enige troost waarop hij kan hopen als hij zou proberen het te redden, is samen met het kind te sterven (p 340). Een rationeel standpunt: dit past binnen de opkomende rationaliteit van de Verlichting.

Het eigen karakter
“Het behoud en een gezonde toestand van het lichaam lijken de eerste doeleinden die de natuur in de zorg van ieder individu aanbeveelt” (p 345). “Men beschouwt de zorg voor de gezondheid, voor het vermogen, voor de rang en de reputatie van het individu […] als de eigenlijke aangelegenheid van de deugd die gewoonlijk ‘prudentie’ wordt genoemd (p 346). Dit komt voort uit de behoefte aan zekerheid. Die wordt gediend met waarachtige kennis en bekwaamheid, vlijt en zuinigheid. Een prudent man houdt zich met zijn eigen zaken bezig. Imprudent is iemand die niet voor zichzelf kan zorgen.
Prudentie die louter en alleen op zichzelf gericht is, wordt nooit beschouwd “als een van de deugden die iemand zeer geliefd of edel maken” (p 350). Hoewel goed voor jezelf zorgen gepast en nuttig is, stelt Smith vast dat wijs en behoedzaam gedrag gericht is op grotere en nobelere doeleinden dan de zorg voor de eigen gezondheid, en voor het vermogen en de rang en reputatie van het individu. Dit wordt ”meestal, en zeer terecht, ‘prudentie’ genoemd.” (p 351) Smith wijst puur eigenbelang en uiterlijke welstand af. Soms handelen mensen egoïstisch, maar vaak ook altruïstisch. Je mag volgens Smith best voor je belangen opkomen, dat is zelfs goed, maar wel binnen de grenzen van de gepastheid en de rechtvaardigheid. En daarbij geldt, ook volgens Smith, dat de meeste mensen deugen.

Nabijheidskringen
Eigenbelang behoort volgens Smith altijd in relatie gebracht te worden met het maatschappelijk belang. Het gaat Smith ook altijd om de graad van nabijheid.
“We verwachten minder sympathie van een gewone kennis dan van een vriend, we kunnen de eerste niet alle kleine details toevertrouwen die we aan de laatste onthullen. […] Nog minder sympathie verwachten we van een gezelschap onbekenden” (p 53).

Je vertrouwd geliefden meer dan onbekenden; je betrokkenheid op je eigen ‘maatschappelijke stand’ is groter dan op de groepering van de ‘wilden’ of de landlopers; je dorpsgenoten zijn belangrijker dan de (andere) landgenoten. “Het grote voorschrift van de natuur is dat we onszelf slechts beminnen zoals we onze naaste beminnen.” (p 56)

Systeemniveaus
De wijdere nabijheidskringen vormen ‘hogere’ (wijdere) systeemniveaus. Naarmate de kring kleiner is ben je meer betrokken op anderen. Die betrokkenheid krijgt gestalte in Smiths concept van de onbevooroordeelde en onpartijdige toeschouwer. Het beeld dat Smith egoïsme voorstaat is dus onjuist, integendeel: Smith benadrukt de wederkerigheid, de wederzijdse sympathie, of zelfs de afhankelijkheid van omvattende systemen.

“De wijze en deugdzame man is altijd bereid om zijn privébelangen op te offeren aan het algemene belang van zijn eigen stand of gemeenschap. Hij is ook steeds bereid om het belang van die bijzondere stand of gemeenschap op te offeren aan het grotere belang van de staat of het soevereine lichaam waarvan ze ondergeschikte delen uitmaken (p 380).
Hier volgt Smith niet het model van de nabijheidskringen maar van de systeemhiërarchie, in bepaalde opzichten kunnen deze begrippen ook als synoniemen gezien worden. In beide gevallen zet hij (de belangen van) het individu centraal, als lid van een gemeenschap, maar niet als egoïst, wel als iemand die voor zijn of haar belangen mag/moet opkomen. Dit was ook het geval in het citaat waar hij het kind laat wegwerpen. Smith vindt juist dat je zo veel mogelijk rekening met anderen moet houden, maar dit hoeft niet ten koste van jezelf. Dit rekening met anderen houden is juist het centrale thema in Smiths boek, wat onder andere tot uiting komt in de manier waarop hij tot ‘gepastheid’ komt door beoordelingen over te laten aan de onpartijdige en onbevooroordeelde toeschouwer, en niet aan elk individu afzonderlijk.
“Alle leden van de menselijke samenleving hebben elkaars hulp en bijstand nodig en zijn tegelijkertijd blootgesteld aan elkaars wandaden. Wanneer de noodzakelijke bijstand wederzijds wordt verleend uit liefde, dankbaarheid, vriendschap en achting, bloeit de gemeenschap en is ze gelukkig” (p 152-153). “Toen de natuur de mens voor de samenleving schiep, begiftigde ze hem met een oorspronkelijk verlangen om zijn broeders te behagen, en tevens met een oorspronkelijke afkeer om hen te grieven (p 200).

Het individu
Smith plaatst het individu in het centrum van de natuur en kijkt van daaruit als het ware om zich heen en ‘ontdekt’ dan dat mensen zich altijd bewust zijn van hun omgeving, en met name van de aanwezigheid van anderen, en hij of zij laat zich daaraan dan iets gelegen liggen. De een meer dan de ander en ieder op zijn of haar eigen manier. Aldus ontwikkelt iedereen een eigen karakter en een eigen reactiepatroon op wat hij of zij aantreft, in het verleden aangetroffen heeft en in de toekomst bereiken wil. Door rekening te houden met ‘de onpartijdige toeschouwer’ ontstaat een beeld over wat in een bepaalde maatschappij in het algemeen deugdzaam gevonden wordt. Daarbij ‘ontdekt’ Smith een aantal kernwaarden: “De mens die handelt in overeenstemming met de regels van volkomen prudentie, van strenge gerechtigheid en de gepaste goedgunstigheid kan volledig deugdzaam worden genoemd (p 384).
Uiteindelijk komt hij tot een algemene regel:
“We kunnen de algemene regel opstellen dat de gemoedsaandoeningen waarmee de toeschouwer het meest geneigd is te sympathiseren, en waarvan men daarop kan zeggen dat het punt waarop ze nog gepast zijn hoog ligt, diegene zijn waarvan de onmiddellijke gewaarwording meer of minder aangenaam is voor de direct betrokken persoon; en dat daarentegen de gemoedsaandoeningen waarmee die toeschouwer het minst geneigd is te sympathiseren, en waarvan men derhalve kan zeggen dat het punt waarop ze nog gepast zijn laag ligt, diegene zijn waarvan de onmiddellijke gewaarwording meer of minder onaangenaam, of zelfs pijnlijk is voor de direct betrokken persoon. Deze algemene regel kent, voor zover ik kan nagaan, geen enkele uitzondering.” (p 392)

Perfectie
Gepast gedrag is bij Smith nog niet per se perfect gedrag. “Er is […] een aanzienlijk verschil tussen deugd en loutere gepastheid van gedrag; tussen de eigenschappen en handelingen die het verdienen te worden bewonderd en geprezen, en die simpelweg goedkeuring verdienen” (p 57).

Er is volmaakte gepastheid c.q. perfectie, maar ook “het idee van de welbepaalde afstand ten opzichte van deze volmaakte perfectie die de handelingen van de meeste mensen gewoonlijk hebben. Wat de grens van deze afstand overschrijdt, hoe ver die ook af ligt van de absolute perfectie, lijkt lof te verdienen, en wat tekort schiet, is laakbaar.”(p 58).Ik begrijp deze tekst als ik het woord ‘overschrijdt’ vervang door ‘betreft’: Wat de grens van deze afstand betreft… Anders ontbreekt voor mij de logica.
Het gedrag van veel mensen is niet perfect maar is wel acceptabel, tenzij een grens wordt overschreden. Als het om de beoordeling van gedrag gaat heeft Smith het over graden van lof. Er is een gebied dat niet speciaal lof verdiend of laakbaar is, maar wel gepast is. Gepast gedrag bestrijkt een bepaalde bandbreedte, slechts een deel ervan verdiend lof en nadert de perfectie. Alleen wat buiten de bandbreedte van het gepaste gedrag valt is laakbaar.

Eigenbelang

“Een individu mag nooit zozeer aan zichzelf de voorkeur geven boven elk ander individu dat hij die ander kwetst of benadeelt om daar zelf zijn voordeel mee te doen, ook al zou zijn voordeel veel groter zijn dan de kwetsuur of het nadeel van die ander.” (p 227)

“Degene met de meest volkomen deugd […] is hij die aan de meest volkomen beheersing van zijn oorspronkelijke en zelfzuchtige gevoelens de meest verfijnde gevoeligheid paart voor de oorspronkelijke, sympathische gevoelens van anderen”(p 247-248).

Gerechtigheid
Gerechtigheid komt om de hoek kijken als iemand onrecht wordt aangedaan. “Er is een deugd, waarvan de naleving niet afhangt van onze wilsvrijheid, die met geweld kan worden afgedwongen en waarvan de schending ons blootstelt aan wrok en daarmee ook aan bestraffing.” (p 143)
Gerechtigheid is dan de activiteit waarin het onrecht gecompenseerd wordt. Onrecht kan wrok oproepen. Alleen “terechte wrok vanwege een poging tot onrecht of een werkelijk gepleegd onrecht is in de ogen van de onbevooroordeelde toeschouwer het enige motief dat in enig opzicht het schaden of het verstoren van het geluk van een naaste kan rechtvaardigen” (p 354).
Smith zegt over het oordeel over recht of onrecht dat de alwijze Schepper van de natuur de mens leert “om de gevoelens en oordelen van zijn broeders te eerbiedigen. […] Hij heeft de mens, als ik het zo mag zeggen, tot onmiddellijke rechter van zijn medemens gemaakt, en hem […] aangesteld als zijn stadhouder op aarde, om toezicht te houden op het gedrag van zijn broeders.” (p 217) De individuele mens heeft die functie “alleen in eerste instantie; er is altijd een beroep tegen zijn oordeel mogelijk bij een veel hoger hof, namelijk dat van hun eigen geweten; het hof van de voorgestelde onpartijdige en welingelichte toeschouwer; dat van de mens in hun gemoed, de grote rechter en arbiter van hun gedrag” (p 217). Elk mens heeft een eigen ‘hoger hof’. “Alleen wanneer we die innerlijke rechter raadplegen, kunnen we de dingen die ons aangaan in hun juiste vorm en verhoudingen zien, en onze eigen belangen op correcte wijze met die van anderen vergelijken” (223).
Smiths ‘Hoge Hof’ is het oordeel van de onpartijdige toeschouwer die ons door de natuur ingeplant is, dat wil zeggen: uiteindelijk gaat het om wat we als gemeenschap gepast vinden. Daarbij kijkt Smith niet naar het effect van een handeling maar naar de bedoeling: “Alleen handelingen met een schadelijke strekking die voortkomen uit ongepaste motieven lijken straf te verdienen, omdat alleen die de goedgekeurde objecten van wrok zijn, of de sympathische wraakgevoelens van de toeschouwer wekken (p 141).

Als individu zijn we geneigd al snel te vinden dat ons onrecht is aangedaan. Matiging op dit gebied is goed: “Onze gevoeligheid voor onrecht dat ons is aangedaan en voor ongeluk dat ons treft, is meestal te groot, maar ze kan ook te zwak zijn. Iemand die zich weinig aantrekt van zijn eigen ongeluk, zal altijd nog minder gevoel hebben voor dat van anderen, en zal minder geneigd zijn om hen bij te staan (p 395).

Welvaart
Ik heb geprobeerd een indruk te schetsen van Smiths ideeën over moraal en over de moraal betreffende onderwerpen die in het boek aan de orde komen. Hij gaat er van uit dat iedereen zijn eigen geluk nastreeft. Daarvoor is nodig dat we begrip hebben voor elkaars strevingen en elkaar de ruimte geven. De samenleving die we met elkaar vormen is van die strevingen afhankelijk. Als samenleving streven we welzijn na.
Welvaart is een aspect van en een voorwaarde voor welzijn. Om tot welvaart te komen wordt het gedrag van mensen geordend volgens de (morele, culturele en wettelijke) regels van een ‘land’. Daarover gaat Smiths boek De welvaart van landen, en over wat er in economische zin aan welvaart ten grondslag ligt.

De ordening van het gedrag van mensen in een land behoeft regels, onder andere morele regels. Daarover ging Smiths boek dat in deze en vorige delen van deze serie besproken is. Ik vervolg nu deze serie met het andere boek van Smith, De welvaart van landen.

Commentaar
Ik heb geprobeerd een aantal onderwerpen te kiezen die voor mijn gevoel door Smith benadrukt werden. Dit hadden er meer kunnen zijn en elk onderwerp had gedetailleerder besproken kunnen worden.  De tekst van het boek is soms moeilijk te volgen omdat Smith veel onderwerpen zeer gedetailleerd behandelt, en van allerlei kanten belicht, maar over het algemeen is het boek goed leesbaar, waarvoor ook hulde aan vertaler Willem Visser. Om ook daarvan een indruk te geven heb ik veel citaten gebruikt.
Buiten beschouwing heb ik gelaten de uitgebreide beschrijvingen van en reacties op andere filosofen en scholen, waaraan Smith in het laatste deel van zijn boek aandacht geeft. Dit geldt ook ten aanzien van de toegevoegde tekst betreffende het ontstaan van talen.
Afgezien van allerlei tijdgebonden zaken en bewoordingen – de boeken zijn immers oorspronkelijk al zo’n 250 jaar geleden geschreven – zijn Smiths ideeën over hoe mensen met elkaar omgaan, welke mechanismen er spelen, nog steeds relevant en wat mij betreft kloppend. Ik herkende veel van mijn eigen opvattingen. Smith baseert zich niet op wat zou moeten, maar op hoe het op grond de natuurlijke aanleg van mensen in het algemeen gaat en hoe we met zijn allen goed met elkaar kunnen omgaan. Hij kiest niet voor extremen maar bij voorkeur voor de gulden middenweg. Zijn opvattingen geven ruimte voor menselijke keuzen, individuele en maatschappelijke, waardoor uiteindelijk een gemeenschappelijke ordening ontstaat.