Civis Mundi Digitaal #107
Bespreking van Bas van Bavel, De onzichtbare hand: Hoe markteconomieën opkomen en neergaan. Amsterdam, Prometheus, 2016, 201, 2021.
Langetermijn markteconomieën
Economisch historicus Bas van Bavel toont in dit uitvoerige werk aan dat al lang voor het begin van het industriële tijdperk markten bestonden en dat daarmee samenhangend samenlevingen een vergelijkbare curve doormaakten van opgaande en neergaande welvaart. Van Bavel gebruikt in zijn analyse zes markteconomieën als uitgangspunt: drie pre-industriële: Irak (500-1100), Midden- en Noord-Italië (1000-1500) en De Nederlanden (1100-1800). En drie moderne markteconomieën: Engeland, de Verenigde Staten en Noordwest-Europa (1500-2000). De eerste drie komen uitgebreider aan de orde dan de andere drie.
Macht
Van Bavel gaat uit van de drie productiefactoren: grond, arbeid en kapitaal. Zonder deze drie kan een markt niet functioneren en een economie niet bestaan. Geproduceerde artikelen kunnen op verschillende manieren gedistribueerd worden, waarvan ‘de markt’ er één is (meest flexibel en snel). De markt heeft tegenwoordig een dominante positie verworven. Dit is zeldzaam, want de meest voorkomende vorm van uitwisseling in de loop van de geschiedenis was gebaseerd op het gebruik van macht. “Dit leidt tot de stelling dat de opkomst en de overheersende rol van markten voor grond, arbeid en kapitaal een zichzelf ondermijnende ontwikkeling is, want het samenspel tussen dominante markt, economie en samenleving leidt uiteindelijk tot een terugval in welvaart en welzijn.” (p 16) Van Bavel onderzoekt de invloed van het verschijnsel ‘markt’ in zijn verschillende stadia en bekijkt daarbij de “factormarkten – de markten voor grond, pacht, arbeid en kapitaal” (p 16). Hij laat zien dat markteconomieën eerst groeien, dan stagneren en ten slotte neergang vertonen. De belangrijkste reden van neergang is het steeds dominanter worden van de machthebbers binnen een samenleving.
Markt
‘Markten’ worden door Van Bavel “gedefinieerd als systemen voor het toewijzen en uitwisselen van hulpbronnen door middel van monetaire transacties, waarbij de prijzen in eerste instantie worden bepaald door de werking van vraag en aanbod en er sprake is van een groot aantal met elkaar wedijverende kopers en verkopers, die vooral
gericht zijn op het maximaliseren van hun eigen voordeel en winst.” (p 18)
De ontwikkelingen in de richting van de open markten, vrijheid en welvaart begon al in de late middeleeuwen. Dit proces lijkt te zijn begonnen in Noordwest-Europa.
Groei
Van Bavel toont aan dat markten een bijdrage leveren aan de uitwisseling van
de productiefactoren, vooral tijdens de opkomst van de betreffende markten. Voor een deel is die groei echter het gevolg van de in de vorige periode opgebouwde “sociale rijkdom (buiten de markt geproduceerde diensten, vrije tijd, sociale zekerheid).”(p 40) Daartoe hoort ook de invloed van technologie, die in de regel voortkomt uit buiten de markt ontdekte of ontwikkelde vernieuwingen.
De groei van een markt is een zichzelf versterkend proces en heeft sociale polarisatie tot gevolg op het vlak van rijkdom en politieke slagkracht en veroorzaakt verkalking van de institutionele inrichting van markten. “Dit is grotendeels het gevolg van de bemoeienissen van steeds dominanter wordende groepen die profiteren van de toegenomen marktuitwisseling.” (p 41)
De nieuwe dominante groepen gebruiken in toenemende mate hun geld en macht om hun positie in de markt te consolideren. Dit leidt uiteindelijk tot achteruitgang van de gemiddelde welvaart.
Factormarkten
De factormarkten zijn feitelijk belangrijker dan de goederenmarkt. Zo is bijvoorbeeld In agrarische samenlevingen het bezit van grond “de belangrijkste bron van aanzien, macht, bestendigheid en bestaanszekerheid, een rol die in industriële samenlevingen deels wordt overgenomen door kapitaal en kapitaalgoederen.” (p 54)
Pre-industrieel
Van Bavel komt tot zijn conclusies na een uitgebreide analyse van de bekendste samenlevingen die een hoge mate van welvaart bereikt hebben. De oudste maatschappij waarover voldoende gegevens beschikbaar zijn en die een hoge mate van welvaart bereikt heeft is Babylonië (Irak). Verder bespreekt Van Bavel de opkomst en neergang van Noord- en Midden-Italië en De Nederlanden.
De Nederlanden vanaf 1100
Als voorbeeld zal ik in deze bespreking heel kort de tekst over De Nederlanden samenvatten. Daarin is hetzelfde patroon te ontdekken dat zich in de vijf andere samenlevingen voordeed. De Nederlandse welvaartshoogtij in vergelijking met andere gemeenschappen begon in de Late Middeleeuwen. De Nederlanden bestond uit een lappendeken van heerlijkheden, hertogdommen, graafschappen en prinsdommen.
Vanaf de elfde eeuw vond een onafgebroken economische groei plaats. De bevolking nam toe en steden groeiden snel. Arbeidsdeling, specialisatie en arbeidsproductiviteit namen toe. Het kerngebied werd de graafschap Holland. Financiële ‘overschotten’ werden omgezet in schilderkunst en literatuur.
De opkomst van de factormarkten vond plaats in een maatschappij die zich kenmerkte door “een betrekkelijk brede en gelijkwaardige verdeling van macht en eigendom tussen sociale groepen en individuele personen. Landsheren/vorsten, stedelijk patriciaat en feodale adel hielden elkaar in evenwicht, terwijl ook boeren, dorpsgemeenschappen en gilden van stedelijke ambachtslieden stuk voor stuk een solide positie in de samenleving hadden en betrokken waren bij de juridische en politieke besluitvorming.” (p 215) Zelforganisatie van de bevolking floreerde, onder andere tot uiting komend in de waterschappen. Na de kooplieden organiseerden de ambachtslieden zich, in gilden en broederschappen. Van de elfde tot de dertiende eeuw floreerden de goederenmarkten, “terwijl de overdracht van grond, arbeid en kapitaal stevig ingebed bleef in organisaties die buiten de markt stonden.” (p 220) Bij de overdracht van grond speelden sociale, politieke en ideologische overwegingen een rol, niet de monetaire of economische.
Dertiende tot vijftiende eeuw: opkomst factormarkten
Een eerste stap was de registratie van grondoverdrachten bij rechtbanken. Begin zestiende eeuw werd registratie verplicht gesteld. Geleidelijk aan waren pachtmarkten ontstaan, vooral voor kleinere percelen. Vanaf de veertiende eeuw was de loonarbeid sterk toegenomen, zowel in de steden als op het platteland. Door de groei van loonarbeid en het steeds grotere belang van pacht, goederenhandel en belastingheffing, nam de vraag naar muntgeld sterk toe. Gebrek aan muntgeld deed het verlenen van kredieten toenemen. Aan de andere kant deed grond vaak dienst als onderpand bij kredietverlening. Vanaf de elfde eeuw was ‘verpanding’ als kredietverlening al bekend.
“Die veranderingen waren aanvankelijk het initiatief van buitenlanders, met name joden en Lombarden, die op persoonlijke basis actief waren in de kredietverlening, niet op een anonieme markt. Joden vielen niet onder de christelijke woekerwetten en vanaf begin dertiende eeuw waren ze actief in de Nederlanden, maar niet in zulke grote aantallen als elders in West-Europa” (p 240). “In de dertiende eeuw namen de Lombarden geleidelijk de rol van de joden in de Nederlanden over” (p 241).
De invloed van kerkelijke rechtbanken nam af, overheden werden minder bereidwillig om het kerkelijk verbod op renteheffing te handhaven.
In de vijftiende en zestiende eeuw zette de opkomst van de factormarkten zich door. Er ontstonden concentraties van gepachte percelen in handen van de succesvolste pachtboeren. De arbeids- en kapitaalmarkten groeiden. Het opdelen van eigendommen in aandelen kwam in zwang. Factor- en goederenmarkten stimuleerden elkaar. Rond het midden van de zestiende eeuw was Nederland een samenleving geworden die volledig gedomineerd werd door de marktwerking. Geldstromen en financiële markten stonden onder de controle van de Amsterdamse elite.
Overzeese handel
Kooplieden maakten enorme winsten door langeafstandshandel, onder andere in Azië . In 1602 werd de VOC opgericht en gaf voor het eerst overdraagbare aandelen uit met een beperkte aansprakelijkheid. De aandelen werden verhandeld op de Amsterdamse beurs.
“De VOC werd ook een machtsinstrument, zoals bleek uit het met bruut geweld onderwerpen van de specerijenproducerende eilanden in Oost-Indië, met inbegrip van het afslachten van de vrijwel voltallige bevolking van Banda, waarbij slechts enkele honderden mensen werden gespaard.” (p 291) Een dergelijk soort handelsrelatie bestond ook voor ‘West-Indië’ (WIC).
“De VOC wist een nagenoeg perfecte koppeling tot stand te brengen tussen dwangmiddelen en factormarkten, door intensief gebruik te maken van de arbeidsmarkten om aan zeelieden, soldaten, officieren en bestuurders te komen, door voor het financieren van de schulden en het verhandelen van de aandelen gebruik te maken van de financiële markten en door zowel de aankoop als de verkoop van goederen via de goederenmarkten te laten verlopen.” (p 296)
Neergang
De positieve effecten van de opkomst van de financiële markten en nieuwe financiële producten gingen in de loop van de zeventiende eeuw grotendeels verloren. “Daarna leverden ze eerder een bijdrage aan de economische stagnatie, door kapitaal niet te benutten voor productief gebruik, maar voor speculatieve doeleinden en voor het financieren van improductieve activiteiten als oorlogvoering. […] Van de kolossale fortuinen die waren vergaard, belandde ondertussen een steeds kleiner deel nog in productieve investeringen in de reële economie.” (p 297)
“Amsterdam bleef bovendien tot diep in de achttiende eeuw het belangrijkste centrum ter wereld voor het financieren van overheidsschulden. […] Pas tegen het einde van de achttiende eeuw moest Amsterdam zijn positie als financieel wereldcentrum afstaan aan Londen” (p 298). “Heel veel mensen in zeventiende- eeuws Amsterdam waren volslagen verpauperd” (p 302).
Moderne periode
Na de zeventiende eeuw namen eerst Engeland en vervolgens de Verenigde Staten de leidende rol in de wereldeconomie van de Nederlanden over. Van Bavel heeft de nadruk gelegd op de pre-industriële periode. De periode erna heeft daarom minder aandacht gekregen. Londen haalde Amsterdam in als financieel centrum van de wereld, om die rol aan het einde van de achttiende eeuw helemaal over te nemen.
“De financiële markten werden gestimuleerd door de invoering van de gouden standaard en de converteerbaarheid van het pond, maatregelen die ook de positie van de Londense City op de wereldwijde kapitaalmarkt versterkten, en ze waren dan ook ingevoerd op aandringen van de nieuwe commerciële en bancaire elites in de City.” (p 329)
Voor de opkomst van de VS noemt Van Bavel de voorkeur voor vrijheid, de zekerheid van de eigendomsrechten en de open organisatie van markten, maar vooral “het feit dat de bevolking van blanke kolonisten in de achttiende en negentiende eeuw een van de meest egalitaire samenlevingen ter wereld vormde op het gebied van de spreiding van rijkdom en macht, zo niet de meest egalitaire”. (p 335-336)
De negentiende eeuw kenmerkt zich door de opkomst van de arbeidsorganisaties.
Vanaf 1950 smolten Engeland, de VS en Noordwest-Europa samen tot één westers proces met dominante factormarkten. De groei begon te verminderen. Vanaf 1980 werd de verzorgingsstaat afgebouwd.
“Ook in andere opzichten drong de markteconomie dieper door in de echte economie, met name sinds de jaren tachtig, toen een aantal sterk op de markt georiënteerde regeringen aan de macht kwam, met als boegbeelden Margaret Thatcher in Groot-Brittannië en Ronald Reagan in de Verenigde Staten. […] Vakbonden en sociale voorzieningen golden in toenemende mate als obstakels voor een goed functioneren van de arbeidsmarkt. Factormarkten werden in westerse landen, met inbegrip van West-Europa, steeds belangrijker, zo niet dominant. Voorheen kon iedereen zelf beslissen om al dan niet van de markt gebruik te maken, maar nu verdween die keuzevrijheid.” (p 355) Wereldwijde kapitaalstromen namen toe. Vanaf 1990 is de financiële sector in de VS de dominante bedrijfstak. Winst wordt vooral gehaald uit financiële activiteiten. Door de dominantie van de markten verloren de natiestaten een groot deel van hun machtspositie en hun vermogen tot onafhankelijk handelen.
Curve
Van Bavel beschrijft zes maatschappijen. In alle zes “komt een vergelijkbaar patroon naar voren in de wisselwerking tussen samenleving, marktinstellingen en economie: De oorspronkelijk zo positieve terugkoppelingscyclus van toenemende vrijheid, groeiende factormarkten en economische groei slaat om in een negatieve cyclus van toenemende maatschappelijke polarisatie, een toenemende verstoring van het marktevenwicht ten gunste van de belangen van marktelites, en stagnatie van de economie, uiteindelijk gevolgd door relatieve of absolute achteruitgang.” (p 371)
Conclusie
Bas van Bavel laat op overtuigende manier zien dat in de door hem onderzochte periodes steeds een bepaalde maatschappij domineert. De betreffende samenleving kenmerkt zich tijdelijk door een hoge welvaart, die het vervolgens weer afstaat aan een andere maatschappij. Hij maakt ook duidelijk dat wij in Noordwest-Europa ons bevinden in de neergaande fase van de curve. Van Bavel schreef een op feiten gebaseerd, leesbaar en overtuigend document over een, zoals het lijkt, natuurlijk en mogelijk onontkoombaar proces.