De Nieuwe Zijderoute: het Chinese antwoord op de westerse uitdaging

Civis Mundi Digitaal #107

door Hans Kuijper

Boekbespreking Florian Schneider (red.), Global Perspectives on China's Belt and Road Initiative: Asserting Agency Through Regional Connectivity (Amsterdam University Press, 2021)

In september 2013 maakte Xi Jinping, president van de Volksrepubliek China (VRC), de Nieuwe Zijderoute bekend, een ontwikkelingsstrategie gericht op verbinding en samenwerking tussen landen in Azië, Europa en Afrika. De formele Engelse benaming van dit initiatief was aanvankelijk “One Belt, One Road” (OBOR), maar medio 2016 werd de benaming gewijzigd in “Belt and Road initiative” (BRI). Hiermee werd benadrukt dat het initiatief zich niet tot een enkele transportroute beperkte. “Nieuwe Zijderoute” is een toespeling op de oude zijderoute, een netwerk van karavaanroutes dat van de oudheid tot in de late middeleeuwen in gebruik was en niet alleen diende om allerlei goederen (waaronder zijde) te vervoeren maar ook om ideeën uit te wisselen.

De oude zijderoute heeft zo in Oost en West grote economische, politieke en culturele invloed gehad. De nieuwe zijderoute, waarvan het traject oorspronkelijk zou lopen van Xi’an via Ürümqi, Alma-Ata, Bisjkek, Samarkand, Doesjanbe, Teheran, Istanboel en Duisburg (met een vertakking naar Moskou) naar Rotterdam, verbindt landen in Centraal-Azië, Europa, het Midden-Oosten en Afrika, en betreft behalve de grootschalige aanleg van zowel auto- als spoorwegen ook de bouw van bruggen, viaducten, tunnels, dammen, fabrieken en elektriciteitscentrales.

In oktober 2013 maakte Xi Jinping tijdens een staatsbezoek aan Indonesië de Maritieme Zijderoute bekend. Deze moest een verbinding tot stand brengen tussen China en landen in Zuidoost-Azië, Zuid-Azië, Afrika, Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied. De Martieme Zijderoute, waarvan het traject aanvankelijk werd gepland te lopen van Fuzhou via Guanghou, Hanoi, Kuala Lumpur (met een vertakking naar Jakarta), Colombo, Kolkata, Nairobi en Athene tot aan Venetië, zou niet alleen de aanleg van nieuwe of uitbreiding van oude havens betekenen maar ook worden aangesloten op de route over land, zodat een gigantisch geïntegreerd verkeerssysteem ontstond. Voor de financiering van het geheel werd een aantal financiële instellingen in het leven geroepen. De belangrijkste hiervan is de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB), waaraan ook Nederland zich, voor ruim 1 miljard Amerikaanse dollars, heeft gecommitteerd. De AIIB is een aartsrivaal van de Wereldbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank (ADB), die worden gedomineerd door ontwikkelde landen, met name door de Verenigde Staten en Japan. Geschat wordt dat de Volksrepubliek China in 2049, wanneer het land zijn honderdste verjaardag viert, tussen de 1 en 8 triljoen Amerikaanse dollars zal hebben geïnvesteerd in BRI-gerelateerde projecten. Als gevolg van de (mede door het Westen mogelijk gemaakte) enorme economische groei sinds het aantreden van Deng Xiaoping kan China zich die investering gemakkelijk veroorloven

Kortom, de BRI is een door China geïnitieerd infrastructureel giga-project van ongekende omvang bestaande uit vele sub-projecten, waarbij tientallen regeringen zijn betrokken. Het wordt onder leiding van Xi Jinping door de Chinese autoriteiten aangestuurd en geredigeerd in overleg met tientallen regeringsleiders die in verbinding staan met lokale machthebbers en via dezen met talloze aannemers en onderaannemers. Dat hierbij fouten worden gemaakt is onvermijdelijk, maar van deze fouten of vergissingen wordt geleerd (leercurve).

Over de BRI is op het Internet een uitgebreide literatuur gratis beschikbaar. Deze is lang niet altijd van Chinese oorsprong en propagandistisch van aard. Met enige moeite zijn wetenschappelijke publicaties uit meer betrouwbare bron te vinden die theoretisch of empirische zijn onderbouwd en van statistieken en tabellen zijn voorzien. Kaarten en afbeeldingen, die de globale of lokale situatie verduidelijken, verluchtigen deze artikelen.

Global Perspectives on China’s Belt and Road Initiative is een welkom boek, dat in een groeiende behoefte aan informatie over China voorziet. Het betaat uit twaalf bijdragen onder redactie van Florian Schneider, hoofddocent in de moderne Chinese politiek aan de Universiteit Leiden. In de inleiding wordt volgens hem de context van het BRI-project en de theoretische achtergrond van de bijdragen tot de bundel geleverd (blz.11). Een theoretisch kader, waarin de bijdragen passen of kunnen worden ondergebracht, wordt echter niet gegeven. Misschien heeft dit te maken met het ontbreken van een streng criterium volgens welke de deelstudies zijn geselecteerd. Bijna alle bijdragen worden geleverd door personen die tot een betrekkelijk kleine kring behoren (ons kent ons). Ze zijn verbonden aan de Universiteit Leiden, het Instituut Clingendael en/of het LeidenAsiaCentre. Het gevaar van intellectuele inteelt ligt dan op de loer en de uitgever, Amsterdam University Press, had, hiermee geen genoegen nemend, ook anderen kunnen uitnodigen en zo de kring wijder kunnen trekken.

In dit boek wordt het BRI-project van diverse kanten belicht door schrijvers wier disciplinaire achtergrond niet altijd even duidelijk is. Het project wordt niet in één maar in diverse perspectieven geplaatst, waarbij meestal een theoretische ondergrond ontbreekt. Deze gevarieerdheid is geen verrijking, maar komt eerder neer op heterogeniteit en verbrokkeling, die de strakke hand van een redacteur binnen de perken had kunnen houden. Bij elke bijdrage is de context gewijzigd. Soms is het decor, waartegen de bijzonderheden pas betekenis krijgen, zelfs afwezig. “Perspectief” komt van het Latijnse woord percipere, dat waarnemen betekent. Waarnemen gebeurt altijd vanuit een bepaald standpunt en dit standpunt kan maar behoeft niet per se wetenschappelijk verantwoord zijn.[1]

De woorden “asserting agency” in de ondertitel van het boek stellen mij voor een raadsel. Wat wordt met die woorden precies bedoeld? Is “agency” hier onderwerp of lijdend voorwerp? Het kernthema van het hele werk introducerend, onderzoekt Schneider wat dit woord betekent en waarom “focus on the actors that drive BRI-related processes” (blz. 13) relevant is.

Onder experts op het terrein van de internationale betrekking woedt momenteel een felle discussie over de vraag of de natiestaat er nog toe doet.[2] Het BRI-commandocentrum bevindt zich ongetwijfeld in Beijing, maar van hoofcommandant Xi Jinping kan moeilijk worden verwacht dat hij in zijn eentje beslist over de vraag welke BRI-spijker waar en wanneer wordt geslagen. Tussen hem en de man of vrouw op de werkvloer ergens in een van de OBOR-landen bevinden zich talrijke niveaus. Xi Jinping, die weet dat hij niet oppermachtig is, is aangewezen op de medewerking van regeringsleiders in tientallen landen wier belangen hij niet kan of zal veronachtzamen. Er is dus geen sprake van een onverzoenlijke tegenstelling tussen de belangen van een “agency”, de natiestaat China, en die van verschillende “agencies”, de OBOR-landen.

Schneider, die niet volledig op de hoogte lijkt te zijn van de bestaande literatuur over het onderwerp,  construeert een tegenstelling die er in de praktijk gewoon niet is, en als deze er is, dan zal president Ji Jinping naar internationale consensus moeten zoeken. Hij kan zijn buitenlandse collega’s niets door de strot duwen. Eerder is het zo dat de Chinezen, die vanouds geneigd zijn om inclusief en holistische te denken, meer dan Westerlingen bedreven zijn in het  vinden van een compromis. Chinezen zijn doorgaans praktisch en pragmatisch. Westerlingen zijn meer geneigd om antagonistisch te denken en – met de hand aan het pistool –  een zaak op de spits te drijven.    

De bijdragen

Ik beperk mij tot vier van de twaalf deelstudies.

• De eerste bijdrage is van de hand van Sinologe Ingrid d’Hooghe. Zijn onderzoekt het verband tussen het BRI-project en het Chinese beleid t.a.v internationale samenwerking op de gebieden hoger onderwijs (HE) en wetenschap en technologie (S&T). Zij neemt, zoals gebruikelijk onder Sinologen, te veel hooi op haar vork.

Hoger onderwijs is een onderwerp waarover honderden, zo geen duizenden boeken zijn geschreven.[3] Universiteiten zijn ontaard in kennisfabrieken. Het zijn multiversiteiten gewordem, geen tempels van wijsheid, maar bolwerken van macht en intrige waar integriteit ver is te zoeken. In het oude China werd al over dàxué (het grote leren) geschreven. Het ging daarbij om wat de gebroeders Humboldt eeuwen later Bildung (zum Leben) zouden noemen, niet om Ausbildung (zum Beruf). Het hoger onderwijs bevindt zich in een diepe krisis, die door de op winst-maken beluste media alleen maar wordt verergerd. In zijn zwanezang, Die Krisis der europäischen Wissenschaften (1936), stelde Edmund Husserl de diagnose vast, maar hij werd overstemd door het geraas en kabaal van lieden die het nuttige belangrijker vinden dan het goede. David Wheeler spreekt van een “cancerous, consumer-driven capitalism” dat het hoger onderwijs ernstig heeft verzwakt. Studenten leren hoe zij later in de maatschappij nuttig kunnen zijn, niet hoe zij zich humaan moeten gedragen. Universiteiten zijn de speelbal van handel en industrie geworden.

“S&T” verwijst naar een terrein dat zo mogelijk nog uitgestrekter is. De wetenschap is hopeloos gefragmenteerd over de opgesplitste deelgebieden natuurwetenschappen, sociale wetenschappen, menswetenschappen en formele wetenschappen (wiskunde, logica, statistiek, systeemwetenschappen en computerwetenschappen). Beoefenaren zijn van elkaar vervreemd geraakt. Ieder zit in een kamertje en heeft weing benul van wat “the guy next door” uitspookt.

“Technologie” is een container-term die naar “civil –, military –, mechanical –, chemical –, electrical & electronic –, petroleum –, biological –, nuclear –, aerospace –“ en “industrial engineering” verwijst, naar technologieën waarover niet alleen een uitgebreide literatuur bestaat, maar die ook, zij het elk op een bijzondere wijze, wederzijds gerelateerd zijn aan een deelwetenschap. Vandaar de symboolcombinatie S&T, waarmee een interdisciplinair onderwerp wordt aangeduid, waaromtrent vele tijdschriften bestaan.

Wie dus iets zinvols over de “symbiotische relaties” (blz. 35) tussen het BRI-project en het Chinese beleid t.a.v internationale samenwerking op de gebieden hoger onderwijs (HE) en wetenschap en technologie (S&T) wil schrijven zal moeten aantonen op deze drie terreinen wetenschappelijk thuis te zijn.

• In het derde hoofdstuk onderzoeken Michael Sampson, Jue Wang en Irma Mosquera Valderrama, die met de Universiteit Leiden zijn geassocieerd, de spanning tussen strategische en op efficciëntie gerichte BRI-beslissingen, dus tussen strategie (knowing what) en tactiek (knowing how). Hierbij beperken zij zich tot drie gebieden: handel, belasting en ontwikkelingsfinanciering. De schrijvers trachten in hun bijdrage aan te tonen dat het de Chinese overheid ontbreekt aan een kader waarbinnen de relevante instellingen systematisch samenwerken.

Overtuigend is het stuk niet, omdat handel, belasting en ontwikkelingsfinanciering expertise vereisen die de schrijvers ontberen, temeer daar deze gebieden nauw met elkaar en met andere onderzoeksgebieden zijn verweven  

• De bijdrage van Frans-Paul van der Putten en Mirela Petkova, die beiden zijn verbonden aan het Instituut Clingendael, gaat over de geopolitieke relevantie van het BRI-project, met speciale aandacht voor de “highspeed rail” tussen Jakarta en Bandung. Dat een gedegen behandeling van dit onderwerp technische kennis op verschillende terreinen vereist, behoeft geen betoog (zie boven). Geopolitieke relevantie, echter, is “another cup of tea alltogether”.

Geopolitiek (niet te verwarren met politieke geografie) betreft de strategische trilaterale betrekkingen tussen ruimte, tijd en politiek-militaire activiteiten. Sunzi (544-496 v.Chr.), Thucydides (460-400 v. Chr.) en Ibn Khaldun (1332-1406) hielden zich al met dit onderwerp bezig en in de moderne tijd kunnen Alfred Thayer Mahan (1840-1914), Halford Mackinder (1861-1947) Rudolf Kjellén (1864-1922) en Karl Haushofer (1869-1946) worden genoemd.

Elk land is onmiskenbaar een complex en dynamisch systeem van mensen die interacteren en zich min of meer aan hun omgeving aanpassen. Menselijke activiteiten, waaronder activiteiten van politieke of militaire aard, zijn intiem verweven met de sterk gerelateerde geografie en geschiedenis van een land. Gerelateerd, omdat geografie eigenlijk niets anders is dan geschiedenis in de ruimte en geschiedenis eigenlijk niets anders is dan geografie in de tijd. Ruimtelijke structuren en historisch processen gaan hand in hand en kunnen niet van elkaar worden gescheiden. Marshall Sahlins, nestor van de Amerikaanse cultureel antropologen, heeft dit overtuigend en eloquent aangetoond. Landen, waaronder Indonesië (en hiervan het onderdeel de spoorwegverbinding Jakarta–Bandung), kunnen dus alleen worden begrepen wanneer de basisconcepten in de systeemwetenschap zowel synchronisch (geografisch) als diachronisch (historisch) worden toegepast.

Frans-Paul van der Putten en Mirela Petkova schieten hierin tekort. Zij concentreren zich op de geopolitieke betekenis van het BRI-project voor Indonesië, en in het bijzonder op de pogingen van het land om zijn autonomie te bewaren en de invloed van de grote mogendheden op het buitenlandse beleid van het land. Het grote geheel komt onvoldoende uit de verf, d.w.z. de bescheiden positie die Indonesië inneemt en de beperkte rol die het land vervuld in het huidige internationale machtsspel. Van der Putten en Petkova verliezen zich in details en dreigen hierdoor de aandacht van de lezer kwijt te raken, Zij laten niet het patroon van het hele tapijt zien.

• Hoofdstuk 12, “Geographic Agency: Iran as a ‘Civilizational Crossroad’ in the Belt and Road Geography”, is van de hand van Mamad Forough. Zijn stuk steekt kwalitatief met kop en schouders boven de andere bijdragen uit. Hier is iemand aan het woord die greep op zijn onderwerp heeft, hoewel een verwijzing naar Ralph Kauz (red.), Aspects of the Maritime Silk Road: From the Persian Gulf to the East China Sea (Harrassowitz, 2010), Mansura Haidar (red.), The Silk Road: Trade, Caravan Serais, Cultural Exchanges and Power Games (Aryan Books, 2014) of Mordechai Chaziza, China and the Persian Gulf (Independent Publishers, 2020) niet zou hebben misstaan. Volgens Farough toont Iran op drie niveaus leiderschap: 1) als natiestaat vertegenwoordigt het land systematisch het idee dat Iran een kruispunt van beschavingen is, 2) regionaal beschouwt Iran zichzelf als behorende tot West-Azië en niet als deel van het Midden-Oosten en 3) mondiaal ziet het land zichzelf als onlosmakelijk verbonden met de Nieuwe Zijderoute, die van geo-economische betekenis is.

Sterke punten

• Wie zich voor China interesseert (en welk nadenkend mens zou dit niet doen!), moet dit boek, ondanks de onevenwichtigheden erin, zeker lezen. Het bevat veel informatie, die moeilijk in verspreide geschriften is te vinden. De schrijvers doen een poging om in de zeer omvangrijke literatuur orde te scheppen. Of zij hierin volledig zijn geslaagd laat ik aan de lezer ter beoordeling.

Persoonlijk heb ik er vrede mee dat de ontdekkingen van Ferdinand von Richthofen, Nikolay Przhevalsky, Grigory Potanin, Aurél Stein, Sven Hedin, Albert Grünwedel, Albert von Le Coq, Serge Oldenbourg, Ōtani Kōzui, Paul Pelliot en Langdon Warner niet worden genoemd en dat het werk van Denis Sinor, Owen Lattimore, Christopher Beckwith, Michael Biran, Lawrence Krader, Geoffrey Wheeler, Walther Heissig, Wang Gungwu, Jean-Paul Roux, Ng Chin-keong, Rajat Nag, Tokio Takata, Étienne de la Vaissière, Svat Sousek, Joseph Fletcher, Peter Golden en Mikhail Titarenko onvermeld blijft. Verder is het misschien onredelijk een referentie te verlangen naar de 6-delige, onder auspiciën van UNESCO tot stand gekomen History of Civilizations of Central Asia (1992-2005), of naar Christoph Baumer’s 4-delige History of Central Asia (I. B. Tauris, 2012-2018), maar een verwijzing naar en liever nog een behandeling van een van de volgende publicaties zou ik op prijs hebben gesteld:

1) Richard Turcsányi, Chinese Assertiveness in the South China Sea (Springer, 2018),

2) Chongwei Zheng e.a., 21st Century Maritime Silk Road (Springer, 2019),

3) Eric de La Maisonneuve, Les défis chinois: La révolution Xi Jinping (Rocher, 2019),

4) Daniel Drache e.a, One Road, Many Dreams (Bloomsbury, 2019),

5) Richard Pomfret, The Central Asian Economies in the Twenty-First Century (PUP, 2019),

6) Rajesh Basrur e.a. (red.), India-China Maritime Competition (Routledge, 2020),

7) Carmen Mendes (red.), China’s New Silk Road (Routledge, 2020),

8) Paolo Pizzolo, Eurasianism: An Ideology for the Multipolar World (Rowman & Littlefield, 2020),

9) Nadège Rolland, China’s Vision for a New World Order (NBR, 2020).

• De Maritieme Zijderoute krijgt de volle aandacht, maar (a) de precaire verhouding tussen China en Maleisië (affaire Mahathir) wordt niet aangeroerd, (b) de reden waarom Singapore geen knooppunt in de route is wordt niet uitgelegd, ofschoon gebruik van deze stadstaat voor de hand had gelegen (c) het dossier Sri Lanka (haven van Colombo) blijft gesloten, (d) de gespannen relatie tussen India en China, elders uitvoerig gedocumenteerd, wordt niet uit de doeken gedaan, (e) de strategische Chinese belangen in Pakistan (Gwadar haven) worden niet bespoken en (f) China’s toenemende invloed in Zuid-Europa (Griekenland en Italië) blijft buiten beeld. Bovendien worden de roemruche expedities van admiraal Zheng He (1371-1435), de Chinese ontdekker van Afrika, niet in de beschouwing betrokken.[4]

• Niettemin verdienen Florian Schneider en zijn mede-schrijvers lof, omdat zij zich hebben weten te beperken. Wie kiest moet immers weglaten en tot kiezen zijn wij allen veroordeeld. Wetenschappers behoren echter duidelijk te maken wat zij kiezen, waarom zij dit doen en wat zij beschouwen als te vallen buiten hun vakgebied.

• Vooral Stacey Links, die in Zuid-Afrika is geboren, kome veel lof toe. In hoofdstuk 5 en 6 maakt zij gebuik van literatuur die mij niet bekend was.

• Schneider c.s. komen tot vier conclusies:

1) Het BRI-project borduurt ten dele voort op bestaand beleid;

2) De geografische context van het BRI-project is belangrijk;

3) Bij het BRI-project zijn vele partijen betrokken; en

4) Succes van het BRI-project is mede afhankelijk van de betrokkenheid en inzet van lokale actoren.

Deze conclusies zijn niet opzienbarend. In feite trappen de auteurs open deuren in. Desondanks zijn de conclusies niet onbelangrijk. Toekomstige onderzoekers kunnen er zeker hun dienst mee doen. Global Perspectives on China’s Belt and Road Initiative biedt de mogelijkheid tot dieper gravend, theoretisch meer gefundeerd en empirisch steviger onderbouwd onderzoek. Als deze mogelijkeid ten volle wordt benut, zou – voor het eerst (!) –  een boek kunnen verschijnen dat is geschreven door zorgvuldig geselecteerde geleerden die zich uitsluitend baseren op de inheemse bronnen van een OBOR-land. De redactie van dat boek zou dan moeten berusten bij iemand die, op overeenkomsten en verschillen wijzend, geen genoegen neemt met een mengelmoes van min of meer wetenschappelijk onderbouwde meningen, maar een boeket samenstelt van lokale of regionale opvattingen die goed zijn gedocumenteerd. De redacteur zou deze wetenschappelijk gefundeerde opvattingen bovendien in een algemeen perspectief (global perspective) moeten plaatsen.

Zwakke punten

Als ik een aantal zwakke punten zou moeten noemen, zou ik op het volgende wijzen:

• Het  boek heeft geen index, die het opzoeken van namen of onderwerpen had kunnen vergemakkelijken. De uitgever van de studie is op dit punt in gebreke gebleven. 

• De Digitale Zijderoute, waarvoor de plannen in maart 2015 bekend werden gemaakt, komt in het laatste hoofdstuk ter sprake, maar enkel in verband met Ethiopië, een straatarm en betrekkelijk onbelangrijk land in Oost-Afrika dat door gewapende interne conflicten wordt verscheurd. Volgens Sanne van der Lugt, die de Chinese taal niet beheerst, is de Digitale Zijderoute, vanuit Chinees standpunt gezien, “an attempt to narrow the gap between underdeveloped and developed countries through capacity building”, en vanuit Westers standpunt gezien, een investering “to provide unethical support to authoritarian leaders” (blz. 315). Haar aandacht is uitsluitend gericht op de Westerse visie.

De derde route is echter van strategische, wereldwijde betekenis. China wil buitenlandse spelers op het terrein van telecommunicatie, elektronische bedrijfsvoering en informatie technologie zoveel mogelijk inschakelen om zich van toegang tot buitenlanse markten te verzekeren — en wat is hiertoe beter geschikt dan een huwelijk tussen infrastructurele ontwikkelingsprojecten die centraal door de Chinese staat worden geleid (de continentale en maritieme zijderoute) en regionale connectiviteit op elektronisch gebied!

• In tegenstelling tot Afrika, waaraan maar liefst drie hoofdstukken zijn gewijd, komt de continentale route niet aan bod. In het BRI-project spelen de landen in Centraal-Azië en Europa een cruciale rol, in het bijzonder Europese landen als Griekenland, Servië en Italië. Uitvoerige besprekingen van de Chinese betrekkingen met Rusland, dat op de wip zit tussen China enerzijds en Amerika anderzijds, en de Europese Unie, die (vòòr de Brexit) de grootste economie ter wereld was, hadden niet mogen ontbreken. De relatie tussen China en Europa is van eminent belang.

• Het slepende conflict tussen Amerika en China (democratie [rule by many] versus autocratie [rule by one]) komt niet uit de verf. De uitkomst van dit titanengevecht zal het lot van de mensheid bepalen en het slagen of falen van het project waarover Global Perspectives on China’s Belt and Road Initiative gaat zal daarin een doorslaggevende rol spelen. De Chinezen scheppen hierover op, de Amerikanen doen er schamper over en de EU lijkt de betekenis ervan te onderschatten.    

• De netelige problematiek in verband met de schulden waarin sommige ontwikkelingslanden zich als gevolg van hun betrokkenheid bij het BRI-project hebben gestoken had door een econoom moeten worden behandeld. Zich bewust zijnde van met name de politieke implicaties van het aantrekken van buitenlandse investeringen, kan een econoom immers worden geacht op de hoogte te zijn van de hechte relatie tussen de binnenlandse bestedingen en betalingsbalanspositie van een land.  

• De culturele schok als gevolg van de implementatie van BRI-projecten in bijvoorbeeld Afrika of het Midden-Oosten had onderwerp van sociaal en antropologisch onderzoek moeten zijn. Het is overigens een problematiek waarvan het belang ook door de leiding van de Wereldbank of van de Aziatische Ontwikkelingsbank wordt onderschat.   

• Het meest te betreuren is het ontbreken van de historische dimensie. Het BRI-project is niet goed te begrijpen zonder haar in historisch perspectief te plaatsten. In de afgelopen eeuwen is China door het Westen (de Engelsen vanuit het zuiden en de Russen vanuit het noorden) in de tang genomen, uitgebuit en vernederd. Men leze Wolfgang Franke, Das Jahrhundert der chinesischen Revolution (Oldenbourg, 1958), Jacques Gernet, Le monde Chinois (Armand Colin, 1972), John King Fairbank, The Great Chinese Revolution (Chatto & Windus, 1987) of Immanuel Hsü, The Rise of Modern China OUP, 2006). Hoe de Japanners, slippendragers van Uncle Sam, in China hebben huisgehouden tart elke beschrijving, en dat terwijl Japan cultureel heel veel aan China heeft te danken. De Amerikanen, die thans zwaarbewapend bij de Chinezen op de stoep staan, voelen zich – mirabile dictu – door hen bedreigd en schreeuwen moord en brand. De suggestieve ondertitel van het recente boek van Rob de Wijk, is wat dit betreft veelzeggend: “Hoe China sluipenderwijs de macht overneemt”.[5]

Op de uitdaging van het Westen, dat meent de wijsheid in pacht te hebben en de wereld naar zijn hand te kunnen zetten, volgt nu het antwoord van China, dat zich niets meer door de arrogante en gewelddadige gwáilóu (westerlingen) laat gezeggen. Het BRI-project kan worden gezien als poging van China aan de Westerse wurggreep te ontkomen. China neemt de macht van het Westen niet over en al helemaal niet sluipenderwijs. Nu het Westen door eigen falen op zijn retour is, breidt China zijn invloed uit. Hierin is het land – niet geheel ten onrechte – assertief en zelfverzekerd.       

Conclusie

Ondanks de vermelde gebreken biedt het boek de lezer voldoende informatie om hem/haar te prikkelen zich verder in het BRI-project te verdiepen. China is waarlijk uit de as herrezen en de hele wereld dient hiermee rekening te houden. Tientallen universiteiten, onderzoeksinstellingen en denktanks, waaronder de Brookings (Institution) en de Rand Corpration, in de Verenigde Staten, het Centre for Strategic Research and Analysis, in het Verenigd Koninkrijk, de Friedrich Ebert Stiftung, in Duitsland, het Institut français des relations internationales, in Frankrijk, het Stockholm International Peace Research Institute, in Zweden, het World Economic Forum, in Zwitserland, het Russian Institute for Strategic Studies, in Rusland, het Chennai Centre for China Studies, in India, de Lee Kuan Yew School of Public Policy, in Singapore, het Institute of Developing Economies, in Japan, en het Lowy Institute, in Australië, volgen de OBOR-ontwikkelingen op de voet en hun analyses of rapporten zijn beschikbaar op het Internet. Er staat erg veel op het spel, meer dan de man of de vrouw die naar stupide spelletjes op de televisie kijkt wenst zich te realiseren.         



[1] Zie blz. 28-31 van ‘The Cindarella Complex: Putting Countries into Comparative Perspectives’, een artikel van mijn hand dat in oktober 2016 bij www.academia.edu is geupload en gratis kan worden gedownload.

[2] Zie Craig Calhoun, Nations Matter (Routledge, 2007), Christian Reus-Smit en Duncan Snidal (red.), The Oxford Handbook of International Relations (OUP, 2008, blz. 41-61) en Jeffry Frieden e.a., World Politics: Interests, Interactions, Institutions (W. W. Norton, 2018).  

[3] Zie Immanuel Kant, Der Streit der Fakultäten (1798), John Henry Newman, The Idea of a University (1858), Werner Jaeger, Paideia: die Formung des griechischen Menschen (1936), Robert Hutchins, The Higher Learning in America (1936), Georges Gusdorf, L’université en question (1964), Jacques Barzun, The American University: How It Runs, Where It Is Going (1968), Talcott Parsons en George Platt, The American University (1973), Pierre Bourdieu, Homo academicus (1984), Victor Hanson en John Heath, Who Killed Homer? ( 1998), John Daniel, Mega-universities and Knowledge Media (1999), Clark Kerr, The Uses of the University (2001), Stanley Aronowitz, The Knowledge Factory (2001), David Kirp, Shakespeare, Einstein, and the Bottom Line (2004), Jim Black, Freefall of the American University (2004), Derek Bok, Our Underachieving Colleges (2006), Emilio Ambasz e.a., The Universitas Project (2006), Jochen Krautz, Ware Bildung: Schule und Universität unter dem Diktat der Ökonomie (2007), Daniel Greenberg, Science for Sale (2007), Shahid Yusuf en Kaoru Nabeshima (red.), How Universities Promote Economic Growth (2007), Frank Donoghue, The Last Professors (2008), Jussi Välimaa en Oili-Helena Ylijoki (red.), Cultural Perspectives on Higher Education (Springer, 2008), Stefan Collini, What Are Universities For? (Penguin, 2012), Edgar Morin, Enseigner à vivre (2014), Martha Nussbaum, Not for Profit: Why Democracy Needs the Humanities (2016) en Floris Cohen, De Ideale Universiteit (2020). Zie ook de vijfde aflevering in de reeks artikelen, over de machtselite, van Piet Ransijn, in Civis Mundi (106, januari 2021). Hierin wordt het nog steeds actuele boek van Thorstein Veblen, The Higher Learning in America (1919) besproken.

[4] Zie Lim Tai Wei e.a., China’s One Belt One Road Initiative (Imperial College Press, 2016, blz. 19-111). Professor Wang Gungwu (1930) is de autoriteit ten aanzien van de relaties tussen China en Zuidoost Azië.

[5] Dit boek heb ik besproken in Civis Mundi, nummer 98 (mei 2020)