Waarden in de economie

Civis Mundi Digitaal #108

door Erik Jansen

Bespreking van Mariana Mazzucato, The Value of Everything, Allan Lane, 2018. De waarde van alles: onttrekken of toevoegen aan de wereldeconomie, Nieuw Amsterdam, 2018.

Volgens Mariana Mazzucato, hoogleraar ‘Economics of Innovation and Public Value’ aan het University College London (UCL), worden geldelijke beloningen in onze maatschappij te vaak gezien als een maat voor waarde-toevoeging, terwijl een aanzienlijk deel van de inkomsten neerkomt op waarde-extractie: bedrijven en kapitaalverschaffers profiteren van kennis en omstandigheden die door anderen en meer in het algemeen door de overheden zijn gecreëerd. Dus de ‘taking’ overtreft vaak de ‘making’.

Het populaire verhaal van de ‘entrepreneur’ is dat hij met hard werken en het nemen van grote risico’s zijn ‘start-up’ zover heeft gebracht dat hij door een beursgang, de ‘Initial Public Offering’ (IPO), zijn succes kan ‘cashen’. De vertaling en commercialisering van kennis naar een succesvol product op de markt, komt echter pas op gang na een lang proces van moeizame kennisverwerving en kostbare ontwikkeling van infrastructuur gefinancierd door de overheid, c.q. de belastingbetaler. De opbrengsten uit de IPO komt echter geheel ten goede aan de ondernemer en zijn kapitaalschieters, de overheid en de belastingbetalers hebben het nakijken. Vaak zijn de overheden ook te huiverig om te interveniëren in de markt om later een claim te kunnen leggen op de resultaten. Dus de belastingbetaler betaalt twee keer: eerst voor de overheidsdiensten en later voor het gebruik van het uiteindelijke product.

Mazzucato illustreert haar these aan de hand van drie sectoren: de IT-platforms, de biotech bedrijven, en de financiële sector. Zij bouwt voort op haar eerdere boek The Entrepreneurial State (zie ook CM#107 over Keynes, deel 2).

 

IT-platforms

Het meest in het oog springen tegenwoordig de multimiljardairs van Facebook, Apple, Amazon, Netflix en Google (FAANG). Hier is de situatie heel duidelijk: de Amerikaanse overheid heeft grote ruimtevaart- en defensiebudgetten besteed aan de ontwikkeling van de micro-elektronica en software. Daarop is in Silicon Valley een ‘eco-systeem’ ontwikkeld waarbinnen innovaties een grote kans kregen en ‘entrepreneurs’ gesponsord door ‘venture capital’ een snelle vlucht konden nemen. Bij veel van deze producten is sprake van een tweezijdig platform: gebruikers krijgen informatie en aanbieders kunnen hun producten efficiënt aanbieden en informatie verkrijgen over hun klanten. Als een platform dominant wordt in een bepaalde markt dan treedt een zelfversterkend effect op: door de vele gebruikers neemt de waarde van het platform toe, zowel voor de gebruikers als de aanbieders, waardoor het nog meer gebruikers trekt, tot het alle concurrenten heeft geëlimineerd. Facebook heeft alle eerdere bulletinboards en interactieve webapplicaties verzwolgen. Amazon is straks nog de enige webwinkel. Tegen dergelijke vormen van monopolisering hebben grote economen steeds gewaarschuwd, omdat het eerlijke concurrentie tenietdoet die essentieel is voor het functioneren van de vrije markten (zie eerdere artikelen in CM over Smith, Veblen en Keynes). Eerder zagen we dat Microsoft een feitelijk monopolie vestigde met Windows voor de PC (met alleen Apple nog als ‘contender’), en nu met de smartphone zijn het Apple en Google (Android) die de platformstrijd gewonnen hebben. Voor softwareontwikkelaars wordt het alleen lonend om voor deze ‘operating systemen’ te ontwikkelen. Daarmee treedt een ‘lock-in’ situatie op. Er is geen alternatief meer zolang de smartphone in deze gedaante voort blijft leven. Vergelijk het met het bekende ‘Qwerty’ systeem van het toetsenbord. De dominantie is volledig en de monopoliewinsten zijn gigantisch. Maar het is allemaal begonnen met de initiële investeringen in micro-elektronica, computers en software zoals ontwikkeld door Bell Labs met subsidies van de Amerikaanse overheid.

 

Farmaceutische industrie

Een vergelijkbaar verhaal geldt voor de farmaceutische industrie, zij het dat het ontwikkelingstraject van nieuwe medicijnen langer duurt en ook kostbaarder is omdat er diverse fasen van ‘trials’ nodig zijn en verschillende goedkeuringen verkregen moeten worden. Als dit eenmaal achter de rug is dan reflecteert de prijsstelling van het medicijn niet zozeer de ontwikkelingskosten (ook al zijn die hoog) en ook niet de actuele productiekosten (meestal verwaarloosbaar), maar vooral de marktpositie: is het nieuwe medicijn een remedie voor een ziekte die met grote maatschappelijke kosten gepaard gaat? In dat geval kan de prijs van het medicijn oplopen tot een ton of meer per patiënt. Men vraagt wat men kan vragen en negeert het feit dat veel van de initiële kennis, instrumenten en infrastructuur geleverd is door de samenleving. Het recept van het medicijn is ondertussen voor een aantal jaren beschermd door een patent. Dus ook hier geldt dat de marktmacht vele malen groter is dan de feitelijk geleverde prestatie. Niet alleen in de farmaceutische industrie, maar ook in andere sectoren kunnen patenten defensief gebruikt worden om concurrenten uit te sluiten. Dus in plaats van kennisvermeerdering en kennisdeling leiden patenten tot bescherming van monopolies en belemmeringen voor toetreding van concurrenten.

 

Financiële sector

Het meest uitgebreid gaat Mazzucato in op de financiële sector. Vroeger was de rol van banken om spaargeld te beheren en uit te lenen aan bedrijven om industriële en commerciële activiteiten op te starten. De banken vormden een conservatieve bedrijfstak waar integriteit en prudentie voorop stond. Om te grote risico’s voor spaarders weg te nemen is de sector van oudsher streng gereguleerd en bankvergunningen werden spaarzaam uitgegeven. Feitelijk opereren banken dus in een oligopolie en zijn de verdiensten al bij voorbaat verzekerd, vandaar ook de hoge inkomens in deze sector (het dubbele van het gemiddelde loonniveau).

Sinds de jaren tachtig zijn een aantal ontwikkelingen op gang gekomen die de sector sterk hebben doen groeien, waaronder het verstrekken van hypothecaire leningen aan particulieren en het vermogensbeheer voor rijke burgers en institutionele beleggers zoals pensioenfondsen. De handel in aandelen en obligaties is nu gigantisch en de snelheid waarmee deze vermogenstitels van eigenaar wisselen is enorm. Daarnaast is er een set van secundaire producten ontwikkeld zoals opties, derivaten, securities, etc. die bedoeld zijn om risico’s te spreiden en in te spelen op toekomstige ontwikkelingen. Met deze “hefbomen” worden winsten gerealiseerd die vele malen groter zijn dan de feitelijke economische waardevermeerdering.

De vraag is of de functie van de banken nog wel overeenkomt met de oorspronkelijke “monetaire smeerolie” die zorgde voor een optimale allocatie van kapitaal in de economie. Het is duidelijk dat de financiële sector op zich geen concreet product voortbrengt, dus is het de vraag of de financiële sector wel waarde toevoegt aan de economie. Verder bleek de sector in 2008 bijzonder kwetsbaar en moest door de overheden gered worden ten koste van honderden miljarden dollars en euro’s. Dus ook hier enorme private winsten en de verliezen zijn voor de burgers en de overheid.

 

Rol van de overheid

Volgens Mazzucato is de overheid vaak te bescheiden en te veel onder de indruk van het adagium dat de overheid de markt alleen moet reguleren en niet te veel in de weg moet lopen. In het algemeen is men méér beducht voor overheidsfalen door verkeerde beslissingen, bureaucratie, en corruptie, dan voor marktfalen. Commissies zouden zelden gelijk hebben, overheidsdiensten zouden notoir onbekwaam zijn in het opzetten en onderhouden van complexe IT-systemen, en politieke belangen spelen vaak een te grote rol. In haar eerdere boek De ondernemende staat laat zij zien dat deze stereotypering van de overheid niet klopt met de feitelijke ondernemingszin en het innovatieve vermogen van de overheid, die vaak meer fundamentele risico’s durft te nemen dan het bedrijfsleven, dat daarvan vervolgens profiteert. Dus pleit Mazzucato voor meer zelfbewustzijn bij de overheid en een grotere regie-rol in het aanpakken van de maatschappelijke problemen zoals de woningbouw, de energietransitie, etc. naar analogie van de eerdere “mens-op-de-maan” projecten.

 

Wie produceert de maatschappelijke meerwaarde?

Daarnaast zoekt Mazzucato naar een theoretische fundering voor de maatschappelijke meerwaarde en welke rechten individuen en bedrijven kunnen ontlenen aan hun eigen individuele bijdrage. Politici, filosofen en economen hebben eeuwenlang gezocht naar een kwantificering van die meerwaarde, bijvoorbeeld door het bepalen van de bijdrage van de verschillende sectoren aan het Bruto Binnenlands Product (bbp), de maat voor het totale inkomen en de welvaart.

In de 17e eeuw vonden de ‘mercantilisten’ dat rijkdom kwam van de handel en dat de waarde van een product overeenkwam met de hoeveelheid goud die het opbracht. Daarentegen zagen de ‘fysiocraten’ dat de echte waarde alleen voortkwam uit de natuur, d.w.z. de grond. Het bewerken en verhandelen van producten voegde geen nieuwe waarde toe. De opbrengst kwam dus als eerste ten goede aan de landeigenaar. Toen de boeren meer zelfstandig werden, bleef de pacht als inkomen van de landeigenaar, die zelf niet op het land hoefde te werken. Deze ‘rent’ was dus gebaseerd op de monopolypositie van de grondeigenaar en voegde zelf geen waarde toe, maar onttrok wel waarde aan de economie.

Toen de nijverheid zich ontwikkelde werd de grondslag voor het bbp uitgebreid met de productie van goederen, zoals kleding, huisraad en woningen. Nog tot begin 20e eeuw werden echter de overheid, de handel, en het bankwezen niet beschouwd als “productieve” sectoren en niet meegenomen in het bbp. Met de groei van deze sectoren werd de druk groter om het bbp niet alleen te betrekken op fysieke eindproducten maar ook op diensten, want het opvoeren van een opera of het verzekeren van mogelijke schade heeft ook een maatschappelijke waarde.

Tegen het eind van de vorige eeuw werden ook alle diensten van de financiële sector en de overheid (zorg, onderwijs, etc.) tot het bbp gerekend. Er volgden nog de nodige discussies over de waarde van de onbetaalde arbeid, zoals het huishouden, want het zelf koken draagt niet bij tot het bbp, maar het kopen van een kant-en-klaar maaltijd of het eten in een restaurant wel. Ook de informele economie (het zwarte circuit) wordt tegenwoordig min of meer tot het bbp gerekend.

Daarmee is de berekening een tautologie geworden: alles wat in onze zzp-maatschappij een inkomen verschaft is een bijdrage aan het bbp of het nu iets toevoegt aan de maatschappelijke waarde of niet. De huidige definitie is dus meer mercantilistisch (om hoeveel geld gaat het) dan fysiocratisch (wat is de intrinsieke toegevoegde waarde). Daarnaast is er nog de discussie in hoeverre het bbp als maat voor de welvaart ook een maat is voor het welzijn en geluk. In hoeverre telt de kwaliteit van het onderwijs mee? In hoeverre is de aarde duurzaam met en door onze consumptie?

 

Verhouding arbeid en kapitaal

Het tweede aspect is in welke mate en in welke verhouding de verschillende factoren van kapitaal en arbeid bijdragen aan de (meer)waarde. Bij de agrarische samenleving was het duidelijk dat de grond een belangrijke factor was. Later bij de riskante handel over zee zochten handelaren naar manieren om het risico te delen met kapitaalkrachtige geldschieters. Bij de industrialisatie kwam het accent enerzijds op investeringen in gebouwen en machines te liggen en anderzijds op het inhuren van arbeid. Er ontstond zoiets als loon, de vergoeding voor de arbeid (per uur) die tot dan toe steeds impliciet was gebleven.

Adam Smith bepleitte dat de fabriekseigenaren hun winst zouden herinvesteren en niet zouden gebruiken voor nutteloze luxe. Met nieuwe investeringen wordt nieuwe waarde geschapen. Karl Marx stelde daarentegen dat alle waarde afkomstig is van arbeid en dat kapitaal “gestolde” arbeid is. De fabriekseigenaar eigent zich de meerwaarde van de arbeid toe. Met de vervanging van arbeid door machines zou de winstvoet dalen en zou het kapitalisme in crisis belanden en overgaan naar het socialisme. Echter met het verhogen van de lonen onder druk van de vakbonden kwam er meer koopkrachtige vraag en steeg de industriële productie en bleef de werkgelegenheid intact.

De afgelopen decennia is het aandeel van landbouw en industrie steeds verder gedaald en nemen de diensten een steeds prominentere rol in. De rol van het kapitaal als investering in productiemiddelen is sterk verminderd. Gelijktijdig is de omvang van het totale financiële vermogen enorm toegenomen, maar in welke mate het productief is blijft de vraag. Uit de analyse van het bbp-berekening volgt geen duidelijke conclusie wie de ‘taking’ doet en wie de ‘making’. Is kapitaal alleen ‘taking’ en arbeid alleen ‘making’, of doet het kapitaal ook mee aan de ‘making’. In iedere transactie zit wel een zekere mate van ‘rent-seeking’, dwz. ‘taking’, maar wat is de ‘making’? Hoe waardeer je risico, durf, creativiteit, innovatie? Is ‘rent’ niets anders dan de winst gebaseerd op belemmering van het functioneren van de vrije markt? Zoals door patenten, een technologische voorsprong, platform en lock-in effecten.

Mazzucato geeft geen duidelijk antwoord. Ze beperkt zich tot het uitspreken dat de overheid niet alleen moet streven naar het zo laag mogelijk houden van de ‘rents’, door enerzijds een goede marktregulering, anderzijds door belastingen, maar ook dat de overheid zelf risico’s en initiatief moet nemen. Beleid moet niet alleen gaan over het vlakke speelveld maar over het zodanig kantelen van het speelveld dat het soort economie stimuleert dat we willen. 

 

Commentaar

Bedoeling van het boek was om de mythe te ontkrachten dat iedere activiteit waar een (stevige) prijs voor wordt gevraagd op de markt, als een echte waarde creatie beschouwd moet worden. Net als Veblen (zie ook CM #106) stelt ze dat ‘business’ en ‘finance’ weinig directe waarde toevoegen, zoals ‘industry’ dat wel doet, maar dat ze profiteren wel van eerdere overheidsinvesteringen. Veel van de ‘business’ activiteiten zijn vooral ‘waarde-onttrekkend’ en leveren een disproportionele winst op. Dus als het doel is meer innovatie (slimme groei), die inclusiever en duurzamer is, dan hebben we een beter begrip van waarde nodig. Een juist begrip van waarde is cruciaal voor alle andere discussies die gevoerd worden over de richting waarin de economie zich ontwikkelt en hoe we die kunnen veranderen. Maar helaas, tot een echte operationalisering van de juiste verdeling over arbeid, kapitaal en overheid komt ze niet.

Wel noemt ze een aantal voorbeelden die haar pleidooi moeten ondersteunen. Zo ontving Tesla in 2009 een lening van 465 miljoen dollar van de Amerikaanse overheid om de ontwikkeling en productie van elektrische auto’s op te starten. In 2013 kon Tesla die lening terugbetalen, maar de overheid had geen enkele clausule in het contract opgenomen waarmee het een recht op latere inkomsten van Tesla bedong. In 2009 gaf de overheid ook een lening aan een ander opstartend bedrijf, voor zonnepanelen, dat later failliet ging. Die 535 miljoen dollar ging volledig verloren. Dus ook hier de overheid die betaalt, maar niet profiteert. Aan de andere kant balanceerde ook Tesla nog tot 2019 op de rand van de afgrond. Velen gingen ‘short’ in de verwachting dat het bedrijf in 2020 zou omvallen. Dat is niet gebeurd en de Amerikaanse overheid kan nu haar schade inhalen door nieuwe belastinginkomsten en een verbetering van haar handelsbalans met andere landen. De pensioenfondsen hadden in 2019 nog kunnen instappen voor $50, nu is de koers $650.

Verder noemt ze het Britse bedrijf ARM. In begin jaren tachtig bouwde Acorn Computers de BBC home-computer die ontwikkeld was met overheidsgeld ten behoeve van een tv-cursus programmeren op de BBC. Eind jaren tachtig was Acorn vrijwel failliet en werd overgenomen door Olivetti. Vervolgens werd samen met Apple een nieuw bedrijf gestart die de ARM architectuur ontwikkelde, een energiezuinige processor set die in de jaren negentig eerste keus werd voor mobiele portables en smartphones, die voor hun werking afhankelijk waren van batterijen. Dat werd een groot succes. Mazzucato suggereert dat de Britse overheid een belangrijke impuls heeft gegeven aan ARM, maar het was in wezen Acorn Computers (die overigens ook nog bestaat). De link tussen de initiële overheidsopdracht en het beslissende voordeel op de mobiele markt is dus wel heel erg indirect. De meeste andere processorontwikkelaars bleven zich richten op krachtiger en snellere computers en niet op energie-zuinige processors. De Britse overheid mag achteraf blij zijn met ARM, een bedrijf van 4000 medewerkers in Cambridge die een jaaromzet van 1,5 miljard dollar realiseert.

Ik ken zelf van nabij Jim Clark (niet genoemd in het boek) die ontslagen bij het New York Institute of Technology naar Stanford vertrok om de eerste grafische chip te ontwikkelen, die het begin zou vormen van de latere generaties Graphics Processing Units (GPUs). Wie kon zich in 1982 voorstellen hoe de PC-markt en de mobiele smartphone zich zou ontwikkelen? Nederland investeerde in de jaren tachtig en negentig zijn onderzoeksgeld in natuurkunde en astronomie, en niet in informatica. Wij hebben dus nu Lofar. Ik weet niet of de overheid daar veel wijzer van wordt. Wel is een groot deel van de aardgasbaten weer teruggeploegd in de Drentse bodem. Terugkijken is eenvoudig, vooruitkijken moeilijk. Jim Clark startte verschillende bedrijven en beschikt nu over een vermogen van ruim drie miljard dollar. De Amerikaanse overheid mag er blij mee zijn.

In het algemeen vlakt Mazzucato de creativiteit en het doorzettingsvermogen van de entrepreneurs uit. Uit eigen ervaring weet ik dat het echt nog een hele stap is van algemeen beschikbare kennis en infrastructuur naar een nieuw product dat zelf een nieuwe markt creëert. Dit laatste wordt door haar niet voldoende onderkend. Het is niet hetzelfde als een nieuw product maken voor een bestaande markt. Zelf een nieuwe markt creëren en ‘first mover’ zijn levert inderdaad een enorme winstpremie op. Zie ook Netflix.

Dat de overheid meer initiatief moet nemen is duidelijk wat betreft zaken als woningbouw en energietransitie, zaken die de markt zelfstandig niet voor elkaar krijgt. Dat we tegelijkertijd over het ondernemingsvermogen van de overheid niet al te optimistisch kunnen zijn blijkt wel uit de fiasco’s van de HSL-lijn en het vliegveld Lelystad. De overheid zou zich moeten beperken tot het aangeven van de contouren, en zich verder moeten richten op een eerlijke en binnen Europa uniforme winstbelasting voor bedrijven en een vermogensbelasting voor particulieren. Het is natuurlijk een gotspé dat Monaco binnen de EU nog steeds een vrijstaat is voor de superrijken.

De pretenties van de titel van het boek worden niet waargemaakt: het ontwikkelt geen nieuw waardebegrip. Het blijft bij populistische opmerkingen over de te hoge winsten en bonussen van sommige bedrijven en ondernemers. Ongetwijfeld terecht, maar daar hoef je geen hoogleraar ‘Publieke waarde’ voor te zijn. Maar wat is dan de maatstaf om (on)rechtvaardigheid aan af te meten? Dat antwoord blijven we schuldig.
Het boek stelt wel een aantal belangrijke kwesties aan de orde met betrekking tot de rol van de overheid. Zie ook https://wetenschappelijkbureaugroenlinks.nl/artikel-tijdschrift/groene-groei-is-goed