Civis Mundi Digitaal #109
Bespreking van Kwame Anthony Appiah, De leugens die ons binden, een nieuwe kijk op identiteit. Pluim, 2019.
Kwame Anthony Appiah(1954) is professor in de filosofie aan de universiteit van New York. Hij is geboren in Londen als zoon van een Ghanese politicus en een Engelse kinderboekenschrijfster en groeide op in een Ghanese stad, maar een groot deel van zijn jeugd verbleef hij bij zijn grootouders in Engeland.
Met dit boek heeft hij zichzelf tot taak gesteld “sommige ideeën te bespreken die vorm hebben gegeven aan de hedendaagse opkomst van de identiteit, en te proberen sommige fouten die wij ten aanzien van identiteiten regelmatig maken duidelijker in te zien” (p. 13).
Achtereenvolgens bespreekt Appiah het verschijnsel ‘identiteit’ en de ideeën hierover aan de hand van de invalshoeken: klassificatie, geloof, land, kleur, klasse en cultuur.
(Wikipedia - Kwame_Anthony_Appiah_by_David_Shankbone.jpg)
Classificatie
Bij ‘identiteit’ ging het tot het midden van de twintigste eeuw om iets zuiver persoonlijks. “De identiteiten waaraan wij tegenwoordig denken worden tegenwoordig vaak gedeeld met miljoenen of miljarden anderen. Zij zijn sociaal” (p. 21).
In 1950 kwam een invloedrijk boek van de psycholoog Erik Erikson uit. Hij belichtte het belang van sociale rollen en groepslidmaatschappen. Appiah schetst de ontwikkeling van zijn eigen ideeën over identiteit en ontdekte dat identiteiten in drie opzichten iets met elkaar gemeen hebben:
1. Elke identiteit brengt benamingen met zich mee (een identiteit wordt benoemd),
2. Ze zijn van belang voor mensen (ze geven aan hoe jij je hebt te gedragen) en
3. Niet alleen geeft jouw identiteit jóu reden om dingen te doen, zij kan ook anderen reden geven om dingen jégens jou te doen (en hoe ze jou bejegenen).
“Dit beeld van identiteit is in feite een generalisatie van denkwijzen over gender, waarvoor de weg is bereid door feministische wetenschappers” (p. 33). De complexe interactie tussen identiteiten heeft geleid tot het begrip ‘intersectionaliteit’. Maatschappelijke ongelijkheid doet zich voor langs verschillende assen die elkaar snijden. Wat voor jou geldt, kan voor iemand anders iets anders betekenen, ook al hebben jullie eigenschappen gemeen.
Theorie
Om zijn schets van een identiteitstheorie te complementeren wijst Appiah op drie psychologische vaststellingen:
1. Identiteit bepaalt de manier waarop we ons lichaam gebruiken. Habitus is “een reeks geneigdheden om op bepaalde manieren, zonder er veel over na te denken, meer of minder spontaan te reageren op de wereld. Je habitus wordt jou vanaf de kindertijd aangeleerd” (p. 43).
2. Rond hun tweede jaar ontdekken kinderen het “onderscheid tussen leden van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht en verwachten dat die zich verschillend gedragen” (Essentie, p. 49).
3. Mensen hechten veel belang “aan het onderscheid tussen degenen die onze identiteiten delen en degenen die dat niet doen. [...] Wij zijn kliekerige wezens” (insiders en outsiders, p. 55/6).
Geloof
Het aanhangen van een religie is een vorm van je onderscheiden van anderen die de religie niet aanhangen. Religie is niet op de eerste plaats een geloof. Religie kent drie dimensies: geloof, praktijk en gemeenschap. Die drie doordringen elkaar. “Gemeenschappen definiëren zichzelf natuurlijk door geloofsovertuigingen en praktijken” (p. 66). Bij de geloofsovertuigingen gingen op een gegeven moment heilige geschriften vaak een rol spelen. Omdat lang niet iedereen kon lezen moesten ze uitgelegd worden. Dat kon op meer manieren, waardoor schisma’s ontstonden. Binnen een geloofsgemeenschap ontstonden gewoonten die onderscheidend waren voor de gemeenschap, bijvoorbeeld bepaalde dansen en handgebaren tijdens het bidden, kledingvoorschriften, spijswetten... Maar de belangrijkste functie van een geloof is de groepsbinding.
Traditie
Fundamentalisten behoren tot de felste schriftuurlijke deterministen, “verteert als zij zijn door de wens anderen tot één bepaalde versie van de grote religieuze tradities te dwingen” (p. 87). Ze beogen allen de Ene Ware Weg te verdedigen. Ze hebben nog iets gemeen: hoewel ze oude teksten vereren reageren ze op een moderne wereld.
Met name vrouwen moeten het ontgelden: zij vormen binnen alle religies een te onderscheiden groepering. “Merk op dat de Schriftuurlijke argumenten betreffende de ondergeschiktheid van vrouwen in de islam overeenkomen met parallelle argumenten met betrekking tot het jodendom en het christendom” (p. 91).
Extremisten vervallen tot ‘broncodedwaling’. Zij ontkennen dat mensen een vrije keuze hebben en persoonlijk verantwoordelijk zijn voor hun gedrag.
Naties
Mensen die in een bepaald gebied wonen nemen gedrag en geloof van elkaar over. Een religie heeft een bindende functie over de grenzen van het persoonlijke contact heen. Zo is het mogelijk dat dorpen tot steden uitgroeien en samen landen vormen. “Een natie is een groep mensen die van zichzelf vinden dat ze een herkomst delen en die zich ook bekómmeren om het feit dat ze die veronderstelde herkomst gemeen hebben” (p. 111). Er zijn geen natuurlijke grenzen aan het volksgevoel dat je kunt koesteren. Je kunt de grenzen zo strak trekken dat jouw natie uiteindelijk bij je stam of familie uitkomt. Uiteindelijk kan een natie uitgroeien tot een ‘staat’. Een staat is een door mensen gemaakte eenheid. Overigens: ook wat anderen ervan denken is van belang. Identiteit wordt tot stand gebracht door het bestaan van insiders en outsiders. En vervolgens hebben gevormde staten weer invloed op de gedragingen van de gemeenschappen.
Appiah beschrijft uitgebreid met veel voorbeelden de consequenties als verschillende volken eenzelfde gebied willen bezetten of door anderen samengevoegd worden. Dat kan gaan van vreedzaam samenleven tot burgeroorlog en genocide.
Taxonomie
Carl Linnaeus (1707 - 1778) was de eerste die mensen classificeerde als homo sapiens en ze in de natuurlijke ordening plaatste naast de apen en de mensapen. De bijbel suggereerde echter een andere indeling: mensen zijn afstammelingen van Noach. Zijn drie zonen groeiden uit tot volkeren: “Zo kwam je tot drie rassen: “Semieten, witten en zwarten. [...] In de negentiende eeuw kregen drie ideeën [...] steeds vastere grond onder de voeten” (p. 155):
1. Veel kenmerken van individuele mensen konden verklaard worden als een product van hun ras.
2. Karakterverschillen werden geacht het gevolg te zijn van rasverschillen.
3. Sinds het eind van de achttiende eeuw groeide de overtuiging dat rasverschillen voorkwamen uit vererving (raciale essentie). Zo schreef Immanuel Kant nog in 1764: “dat het feit dat iemand van top tot teen helemaal zwart was, een duidelijk bewijs vormde dat wat hij zei dom was” (p. 160). Het idee van de erfelijkheid als oorsprong van rasverschillen blijkt ook tegenwoordig lastig uit te roeien.
Amo
Appiah doorspekt en illustreert zijn tekst met individuele – ook persoonlijke – verhalen en experimenten, ‘Amo de Afrikaan’ is een voorbeeld. Anton Ulrich was een beschermheer van de Europese Verlichting. In 1707 vertrok Amo als vijfjarig jongetje naar Amsterdam en reisde door naar de woonplaats van Ulrich. Doel: Ulrich wilde aantonen dat ook een ‘zwarte’, door een goede opleiding, zich de moderne wetenschappen kon eigen maken. De ‘moor’ sprak uiteindelijk zes talen en promoveerde in 1738 aan de universiteit van Wittenberg.
Klasse
Michael Young, geboren in 1915, groeide op in de minvermogende marge van de degelijke middenklasse. Hij onderzocht de invloed van klasse in Engeland. In de jaren vijftig bedacht hij de term ‘meritocratie’. “Meritocratie staat voor een visie waarin macht en voorrechten werden toegekend op grond van individuele verdienste, niet van onze sociale herkomst” (p. 189). Het doel was om de oude structuren en hiërarchieën af te schaffen. Appiah verdedigt de stelling dat daar tegenwoordig nog weinig van terecht gekomen is.
“De pijnlijke waarheid is, dat hoe je het ook benoemt, sociale hiërarchie zozeer ingebakken is in onze cultuur en geschiedenis dat zelfs onze alledaagse termen voor lof en blaam erin geworteld zijn. [...] De term ‘honest’ (eerlijk) is gerelateerd aan de term ‘honor’ (eer), en honestus duidde ooit op een sociale groepering” (p. 195)’. “Eersytemen behelzen sociaal toegeschreven rechten op respect” (p. 211).
Ook boeren en aristocraten hebben hun erecodes. Rond 1900 werd het arbeidersklassebewustzijn zichtbaar. Appiah beschrijft allerlei wetenswaardigheden en onderzoeken in de negentiende en twinstigste eeuw betreffende de klassensystemen en hij bespreekt de rol van kapitaal hierbij. Goed leven gaat om meer dan alleen de verdienste van de meritocratie.
Cultuur
“In alle gevallen [in de voorgaande hoofdstukken] hebben mensen veronderstelt dat een identiteit die in ruimte en tijd stand houdt gewaarborgd moet worden door een grotere, gedeelde gemeenschappelijkheid; een essentie die alle voorbeelden delen. Maar dat is gewoon een misvatting” (p. 259). Culturen verschillen en veranderen in de loop van de tijd en kunnen naar elders verhuizen. Het idee van het ‘Westen’ duikt pas in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw op “in een verhit tijdperk van imperialisme” (p. 260). Cultuur kan het beste gezien worden als een project in ontwikkeling “dat rommelig en warrig is, niet ongerept en puur. Dat zij geen essentie heeft, maakt ons vrij” (p. 273). Identiteiten kunnen beperkend werken, maar ook bevrijdend.
Conclusie
Appiah beschrijf levendig een aantal aspecten die op identiteiten betrekking hebben. Hij verduidelijkt daarmee het begrip identiteit. Hij schetst hoe identiteiten zich in de loop van de laatste eeuwen ontwikkeld hebben. Appiah komt niet toe aan de jongste ontwikkelingen rond de identiteitspolitiek.