Civis Mundi Digitaal #109
Bespreking van Filosofie-tijdschrift Themanummer over Hegel.
In dit themanummer staat de Fenomenologie van de geest (1807), het hoofdwerk van Hegel (1770-1831) centraal, vooral zijn vrijheidsbegrip. Het veelzeggende tweede deel van de titel wordt niet vermeld: Oder die Wissenschaft von der Erfahrung des Bewusstseins. Hij heeft een wetenschappelijk pretentie. Filosofie is bij hem een ervaringswetenschap, systematische ervaring en interpretatie van het bewustzijn. Hegels filosofie wordt gekarakteriseerd als absoluut idealisme. Dat betekent dat hij de uiteindelijke werkelijkheid opvat als geestelijk, als (absolute) Geest of Idee die zich manifesteert, ook in de materiële natuur. Dit in tegenstelling tot het materialisme, dat de werkelijkheid opvat als materie en de geest daarvan afleidt: ‘Wij zijn ons brein’ [1, 2].
Filosofie als wetenschap van de geest
De wetenschapsopvatting van Hegel verschilt enigszins van de huidige. Zie hierover zijn boek Het wetenschappelijke kennen uit het eerste deel van de Fenomenologie van de geest en H.A.M. Snelders Wetenschap en intuïtie: Het romantisch-speculatief onderzoek rond 1800. Snelders was ooit mijn scheikundeleraar, later hoogleraar wetenschapsgeschiedenis. Bij de Duitse filosofen en natuuronderzoekers, bijv. bij Schelling en Novalis “stond de eenheid van de gehele natuur voorop” (p31, zie eerdere artikelen over Novalis, met name over De leerlingen van Saïs in CM 35).
Volgens Hegels vriend en latere opponent Schelling is de onderliggende eenheid van het bewustzijn en de natuur innerlijk te ervaren. Bij Spinoza en mystici is deze onderliggende eenheid identiek met de onderliggende eenheid van de natuur. Daarom noemde Schelling zijn filosofie de identiteitsfilosofie. Bij het verruimde empirisme (erweitertes Empirismus) van Schelling telden ook innerlijke ervaringen (zie CM 27). In Zur Geschichten der neueren Philosophie (p 185) schrijft hij: “In plaats van zich te baseren op een onmiddellijke uiterlijke ervaring zou de filosofie zich ook kunnen beroepen op een onmiddellijke innerlijke ervaring, op een innerlijk licht.” Dit werpt een ander licht op de filosofie van Hegel en zijn voorgangers Schelling en Fichte, die zijn filosofie overigens Wissenschaftslehre noemde, een metafysisch georiënteerde kennistheorie, waarin het dialectische principe reeds te vinden is dat Hegel later zou uitbouwen.
Zacht gezegd is het werk van Hegel complex met “veelal ondoorgrondelijke zinnen”, waar men in vast kan lopen, volgens het Ten geleide. “De werken van Hegel behoren tot de moeilijkste van de wijsgerige literatuur,” volgens H.J.Störig (Geschiedenis van de filosofie, deel 2, p 186). Schopenhauer spreekt van “het aaneenrijgen van zinledige, dolzinnige woordopeenhopingen”. Vloemans heeft het over zijn “behendigheid waarmee hij zich door het labirinth van de overgangen tussen de kategorieën een weg wist te banen... en doordrong tot de innerlijkste logisch-ontologische zijnssamenhangen” (Leven en leer der grote denkers, p512).
In deze bespreking worden verbanden gelegd met oosterse filosofie en toelichting gegeven vanuit andere bronnen, die de complexe filosofie van Hegel begrijpelijker pogen te maken en daar ook in slagen.
De titel Fenomenologie van de geest is vrij te vertalen als ‘verschijningvormen van de geest’. Hegel beschijft deze verschijningsvormen in de geschiedenis, de samenleving en de cultuur: ethiek, recht, sociale instituties, kunst, religie en in de filosofie, met als apotheose zijn eigen filosofie. Het boek kwam voort juit de colleges die hij gaf als privaatdocent en later hoogleraar te Jena (1801-1807, het jaar van de slag bij Jena toen de Fenomenologie werd gepubliceerd, Napoleon het Pruisische leger versloeg en Hegel vluchtte met het manuscript, toen soldaten zijn huis binnendrongen). Zijn vijf jaar jongere vriend en voorloper Schelling was al eerder hoogleraar te Jena, dat toen het centrum van de Duitse romantiek was.
Napoleon te Jena: ‘De wereldziel te paard’
Leven en loopbaan
Om Hegel wat meer tot leven te laten komen volgt hier een summiere biografie aan de hand van de monografie Hegel van G.A. van den Bergh Eysinga. “Hoewel de tijd, waarin Hegel geleefd heeft, een der rijkste aan wereldschokkwende gebeurtenissen is geweest... had zij leven een volmaakt rustig verloop... Geen andere hartstocht kende hij dan die van weten” (p13). Het was de tijd van de Franse Revolutie en de Napaleontisch oorlogen. Toch kende hij ook sombere perioden en gevoelens van verliefdheid.
Zijn vader was ambtenaar, zijn moeder was een ontwikkelde vrouw, eveneens afkomstig uit een ambtenarenfamilie. Zij overleed toen hij 14 jaar was. “Een opvoeding in streng Lutherse geest heeft hem de degelijkheid en stijfheid ingeprent, die hem zijn leven lang is bijgebleven, hoe wijs zijn blik zich ook uitstrekte en hoe hoog zijn gedachten ook stegen.” (p26). Hij studeerde 1788-1793 theologie en filosofie te Tübingen, samen met zijn vrienden en kamergenoten Schelling, die 5 jaar jonger was, en de even oude latere dichter Hölderlin.
Hij was geen orthodox christen en sympathiseerde met ketterse en vrijzinnige ideeën. De Griekse geest had aanvankelijk zijn voorkeur. “Hij snakt naar bevrijding van de druk der overgelevende geloofsvoorstellingen; maar het rationalistisch christendom gad hem niet wat hij avn de godsdienst verlangde: verheffing van de mens tot het oneindige, tegelijk verzoening met de eindige wereld en verspreiding van een glans van schoonheid en vreugde over alle dingen” (p41). Dit Griekse ideaal had hij gemeen met Schelling en Hölderlin. Na zijn studie werd hij huisleraar (privédocent) te Bern en Frankfurt vanaf 1796. Hij raakte bevriend met de vriendin van zijn zus. Maar hij trouwde pas in 1811 op veertigjarige leeftijd met een 20 jaar jongere vrouw. Een gelukkig huwelijk met twee zonen (in 1813 en 1814). Hij was toen rector en filosofiedocent aan het gymnasium te Neurenberg, nadat hij een jaar redacteur was bij de Bamberger Zeitung (1801-1808).
“Toen hij haar hart gewonnen had zong hij... dat de natuur de mens niet in staat stelt door woorden de zalighjeid van de liefde uit te drukken: ‘Doch wenn durch Rede sie dem Munde / der Liebe Seligkeit / nicht ausdzudrücken gab... Menigeen, die zich door... de Logika heeft heengeworsteld, zal bij leizing vann deze verzen zich verbazen over de veelzijdigheid van deze man, wie niets menselijks vreemd is geweest” (p91).
In Jena had hij bij zijn hospita met wie hij een verhouding of affaire had, al eerder een onwettige zoon gekregen in 1807, een vruchtbaar jaar waarin ook de Fenomenologie verscheen. Na de dood van zijn moeder en enige tijd in een weeshuis kwam deze zoon bij Hegel wonen in 1817.
In 1816 werd Hegel hoogleraar te Heidelberg in 1818 te Berlijn als opvolger van Fichte. Daar maakte hij op een rustige, bijna saaie manier furore. In 1816 voltooide hij zijn 4-delige Wissenschaft der Logik en in 1817 zijn Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften. In 1821 verscheen Grundliniën der Philosophie des Rechts. In 1831 overleed hij plotseling op het toppunt van zijn roem in de door cholera getroffen stad. Zijn jongste zoon behartigde zijn nalatenschap.
Hegel leest zijn colleges voor aan zijn Berlijnse studenten. Sketch van Franz Kugler
De relatie van het lichaam en de objectieve geest met de vrije dimensie van de geest
Hegel geeft een systematische uitleg van de ontwikkeling van de mens(en) als ‘lichamelijke geest’. Wat kan hij met deze term bedoelen? Een geest of bewustzijn in een lichaam gelokaliseerd? Eigenlijk betreft het de ‘objectieve geest’, strikt genomen ‘geobjectiveerde geest’. Daarmee bedoelt hij behalve de natuur ook de maatschappij, inclusief recht, ethiek en economie en andere sociale instituties. Het lichaam en de objectieve wereld is eindig. Het bewustzijn, de geest lijkt geen einde te hebben en reikt wellicht voorbij de horizon en voorbij de verste sterren die we kunnen waarnemen. Het lichamelijke omvat dus behalve het biologische ook het maatschappelijke.
En wat bedoelt hij met geest? “De geest is in wezen idee, dwz denken. In de geschiedenis der mensheid komt dit denken tot zichzelf” (B. Delfgauw, Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte, p 141). Hegel maakt hier geen onderscheid in denken en bewustzijn. De vraag is nu hoe het eindige lichaam samenhangt met de oneindige geest die in wezen geen begrenzingen lijkt te hebben en dus ook eigenlijk vrij is. “Hoe kan de verhouding tussen de eindigheid van de lichamelijke dimensie en de oneindigheid van de geestelijke (vrije) dimensie van de mens zonder tegenspraak gedacht worden?” Het werk van Hegel is een lang antwoord op deze vraag, zoals Jaap Embregts deze formuleert in zijn inleiding (p2).
Deze vraag kan niet worden beantwoord binnen het eenzijdige “eindigheidsdenken”, dat gebonden is aan (het perspectief van) onze eindigheid [1]. “Dan betreft ons kennen van het andere slechts een perspectief.” We kunnen vanuit een eindig perspectief “de eigen aard van het andere” niet kennen, slechts vanuit een specifiek perspectief, niet vanuit “een perspectief der perspectieven”. Met dit laatste doelt Hegel op zijn eigen filosofie.
Wat is dan dé werkelijkheid? Volgens Hegel “verliest de mens zijn zelf-zijn niet doordat hij aan de wereld vervallen is”. D.w.z. dat hij in de wereld staat en deze waarneemt. Hij gaat niet restloos op in zijn zintuiglijke indrukken, maar blijft daar in zekere zin vrij van. “Hij is in staat om zich vrij tot zijn gesitueerd zijn te verhouden. Deze zelfverhouding tot de wereld is bovendien cruciaal om intersubjectiviteit te kunnen denken.” Met andere woorden: elkaar te kunnen begrijpen binnen eenzelfde werkelijkheid.
“Als vrije wezens staan we steeds al in de dimensie van oneindigheid” (p2). M.a.w. het bewustzijn lijkt in wezen vrij van de begrenzingen objecten die het waarneemt. Hoewel het zich er wel mee identificeert, gaat het er niet restloos in op. Dit veronderstelt een “zuiver zelf”, dat is te begrijpen als zuiver in de zin dat het zich onderscheidt als ‘zuiver, objectloos bewustzijn’ van de objecten die het waarneemt. Het bewustzijn overstijgt of transcendeert de (waarneming van) objecten. Het is meer dan de waarnemingen. Of Hegel het zo bedoelt, is de vraag. Een meditatieve toestand van zuiver bewustzijn is beschreven in de spirituele psychologie van o.m. Han de Wit in zijn boek The Great Within, besproken in nr 97. De oosterse filosofie, die raakvlakken heeft met Hegel, komt niet aan de orde in het themanummer. Het gaat vooral over hoe wij als vrije geestelijke wezens in ons eindig lichaam en de objectieve wereld en de maatschappij kunnen leven en onszelf daarin (meer) kunnen verwerkelijken. Dit is een belangrijk thema in de filosofie van Hegel.
De absolute geest en de vereniging van de kenner met het gekende object
Deze zelfverwerkelijking spitst Hegel toe op “de ontwikkeling van het absolute kennen... het kennen dat ‘in het andere als andere bij zichzelf is’” (p3,4). Hoe valt dit begrijpen? Ons bewustzijn heeft het vermogen “de innerlijke eenheid van begrip en voorwerp” te denken en zich deze bewust te worden. “Hegel stelt dat ware kennis de eenheid van begrip en voorwerp veronderstelt. Ware kennis van het voorwerp brengt het voorwerp tot begrip.”
Bij kennis is er een zekere synthese tussen de waarneming van de zintuigen en het begrip van de rede. “De begrippen van het verstand brengen het voorwerp tot eenheid zoals het voor de aanschouwing gegeven is, niet als de eenheid van het voorwerp op zichzelf. Kant concludeert dan ook dat ware kennis (in de zin van eenheid van begrip en voorwerp als kennis van het ding op zichzelf) voor ons mensen niet mogelijk is” (Paul Cobben, ‘Hegels ontwikkeling van het ware kennen in de Phänomenologie des Geistes’, p11).
Hegel probeert dit te weerleggen. Hij vraagt zich af “hoe het bewustzijn dat zich... op zijn voorwerp betrekt, dat voorwerp toch in zijn eigenheid... kan kennen” voorbij een bepaald gezichtspunt (p12). Dat kan door een zekere “eenheid van tegendelen”, te begrijpen als eenheid of vereniging van het bewustzijn met het voorwerp in een “relatieve tegenstelling”. Bij Hegel wordt dit kennen begripsmatig uitgewerkt, niet in termen van een soort van ‘mystieke eenheidservaring’ of ‘unio mystica’ of ‘invoelend begrijpen’, maar in filosofische reflectie met een hegeliaans begrippenapparaat, dat enige toelichting vraagt.
Bij het kennen vindt er een soort vereniging plaats van het begrip van de rede en het zintuigelijk gegevene. Volgens wetenschapsfilosofen als Comte, Popper en Habermas gaat zintuiglijk waarnemen met begrip(pen) samen. Feiten worden altijd gemaakt en geïnterpreteerd. ‘Fact’ betekent letterlijk ‘gemaakt’. “De zintuiglijk gegeven wereld verschijnt voor het bewustzijn niet als losse veelheid van zintuiglijke waarnemingen.” In het bewustzijn zijn “ze dus steeds al in een eenheid... Het bewustzijn is... een bewustzijn dat niet uiteenvalt in de vele waarnemingsinhouden die het heeft, maar heeft een eenheid waarin het uit zijn vele waarnemingsmogelijkheden steeds al tot zichzelf is teruggekeerd” (p13).
Je zou kunnen zeggen dat die eenheid van het bewustzijn min of meer latent aanwezig is in de verscheidenheid van zintuiglijke ervaringen. In kosmisch bewustzijn en in eenheidsbewustzijn is men zich bewust van deze eenheid tegelijk met de verscheidenheid van indrukken waarin het onwetende, niet verlichte bewustzijn zichzelf als eenheid verliest in de identificatie. Dit als een brug naar de oosterse filosofie. Daarin ben ik beter thuis dan in de filosofie van Hegel.
“De natuurwetenschapper verwerft kennis over de natuur die een wetmatige vorm heeft... Een werkhypothese wordt getoetst door... waarnemingen. Apriori wordt er daarom al vanuit gegaan dat de natuur een wetmatige structuur heeft. Hegel... begrijpt deze apriori wetsstructuur niet als een synthese handeling van ons kenvermogen, maar veeleer als inherent aan de verhouding van het bewustzijn tot zijn zintuiglijk gegeven voorwerp” (p13). Dit komt in de buurt van zijn beroemde uitspraak dat “al het werkelijke redelijk is en en al het redelijke werkelijk” (Delfgauw, p 141). De werkelijkheid heeft een rationeel te begrijpen structuur. De wetmatigheden in de werkelijkheid komen overeen met die van ons denken en bewustzijn.
Volgens de oosterse filosofie en sommige kwantumfysici zoals Schrödinger, Heisenberg en David Bohm zijn objecten in de vorm van deeltjes te beschouwen als manfestaties van een onderliggend veld van mogelijke manifestaties. Hoe deze manfestaties vorm krijgen en hoe we deze waarnemen heeft te maken met bewustzijn. Het is niet onmogelijk dat dit onderliggende veld bewustijn omvat of in essentie bewustzijn is of bewustzijnskwaliteiten heeft. Het verband tussen het bewustzijn en de werkelijkheid is nog altijd terra incognita, een nog weinig ontdekt gebied, dat Maarten van Buuren beschrijft in zijn boek Quantum, de oerknal en God: Filosofische van de quantummechanica [2]. De relatie tussen de filosofie van Hegel en zijn voorlopers Schelling, Fichte, Kant, Spinoza, Griekse en oosterse filosofen is een ander interessant thema, dat echter niet wordt aangeroerd in het themanummer.
De geschiedenis als de zelfverwerkelijking van de absolute geest
Een kwestie die wel aan de orde komt, is ”hoe het bewustzijn zich als zelfbewustzijn tot de natuur kan verhouden.” Het naar buiten gerichte bewustzijn is uit de natuur tot zichzelf teruggekeerd. “Dat betekent dat het zuivere zelf zich losgemaakt heeft van zijn driften... De mens kan zich als vrij zelf tot de natuur verhouden.” Hij valt er niet mee samen en kan zich onderscheiden van de natuur en een culturele orde scheppen als een tweede, omgevormde natuur. “In zoverre de natuur als tweede natuur verschijnt, kan het zelf terugkeren tot zijn vrije zelf: want het wezen van de natuur is dan zijn eigen vrije wezen” (p14).
Bedoelt Hegel daarmee het cultiverende, scheppende zelf? Het is iets anders dan zuiver bewustzijn in de zin van Atman of Brahman in de Indiase filosofie. Volgens Paul Cobben “kunnen we stellen dat de mens in de godheid zijn eigen vrije wezen heeft voorgesteld.” Wat houdt die godheid dan in? De absolute geest? En wat houdt deze in? Durant (p192) omschrijft de Absolute Idee, “die in de mens tot zelfbewustzijn komt” als “de gedachte die zichzelf bewust wordt als een deel van het Absolute, individuele begrenzingen te boven gaat en achter de algemene strijd de verbortgen harmonie van alle dingen grijpt.” Een gedachte kan zichzelf niet bewust worden, dat kan alleen het bewustzijn dat zich van de gedachte bewust is.
“De (absolute) geest (het absolute begrip) is in het andere als andere bij zichzelf.” Wat betekent deze cryptische uitspraak? Kan het betekenen dat het bewustzijn zowel subject als object is en uit zichzelf schept? Ons vooral uitwendig gerichte bewustzijn vormt nog geen eenheid met het meer in zichzelf gevestigde zelfbewustzijn. “Zelfbewustzijn en bewustzijn zijn dus nog steeds niet in adequate eenheid begrepen” (Cobben, p14). In de loop van de geschiedenis zou de mens meer tot vereniging van bewustzijn en zelfbewustzijn komen.
In de moderniteit “heeft ieder individu als drager van mensenrechten [bijv. vrijheid] absolute waarde... Hegel begrijpt de zuivere vrijheid als de absolute geest, als de absolute vrijheid die zich in de wereldgeschiedenis verwerkelijkt. We zullen zien hoe hier dan de adequate eenheid tussen zelfbewustzijn en bewustzijn bereikt wordt” (p15). Betekent dit dat geestelijke waarden meer bewust gestalte krijgen? Het komt uiteindelijk neer op “de innerlijke eenheid van god en mens... in de christelijke religie ... In de filosofische reflectie wordt deze voorstelling getransformeerd in het inzicht dat de absolute geest zich in de wereldgeschiedenis verwerkelijkt” (p16).
“Dit wordt mogelijk als het individu participeert in instituties van de rechtsstaat.” Daardoor wordt e in het goede leven en menselijke vrijheid mogelijk. “Maar pas op het niveau van de absolute geest is de gesitueerdheid [dwz gebondenheid] ten volle overwonnen.” Met absolute geest bedoelt hij “het absolute kennen, het kennen dat in het andere als andere bij zichzelf is.” Wat bedoelt hij daarmee? Eerst een omschrijving of aanduiding van het Absolute.
Het Absolute
“Het Absolute is zelfdenkende gedachte [...of] Geest, het oneindige zelfverlichtende of zelfbewuste subject.” Het is geen statische abstractie, “maar het Absolute is de Totaliteit, de werkelijkheid als geheel, het universum... Deze totaliteit of dit geheel is oneindig leven, een proces van zelf-ontwikkeling. Het Absolute is ‘het proces van zijn eigen worden, de cirkel die die zijn eind veronderstelt als zijn doel en zijn eind heeft als zijn begin. Het wordt alleen concreet of actueel door zijn ontwikkeling en doel’” (F.Copleston S.J., A History of Philosophy Vol 7, Part 1 Fichte to Hegel, p207). Worden we iets wijzer van deze omschrijving?
Het komt overeen met God of het godsbegrip, zoals omschreven door Aristoteles. “Geen transcendente realiteit maar veeleer de kennis van het universum van zichzelf” (p208). Daarmee veronderstelt Hegel dat het universum bewustzijn is of heeft, zoals ook o.m. Teilhard de Chardin doet. Het is een oud idee dat we ook bij de Grieken vinden, bijv. bij de stoïcijnen en neoplatonisten als de Logos of kosmische Rede, die zich in de natuur en in de cultuur en samenleving manifesteert (p209).
De absolute Geest
“De absolute Geest is de synthese of vereniging van de subjectieve geest en de objectieve geest op een hoger plan. Het is subjectiviteit en objectiviteit in enen. Want het is de Geest die zichzelf kent. In de sfeer van de subjectieve [individuele] geest en de objectieve geest [de natuur en maatschappelijke instituties] hebben we te maken met de eindige geest... In de sfeer van de abolute Geest hebben we te maken met de oneindige Geest die zichzelf als oneindig kent... Deze oneindige Geest is niet iets dat tegenover of apart bestaat van de eindige geest. Het oneindige bestaat in en door het eindige. Maar in de sfeer van de abslute Geest is het eindige zich reflexief bewust van zichzelf als zodanig [als absoluut]... De absolute Geest... komt tot zichzelf op een hoger niveau, een nieveau waar subjectiviteit en objectiviteit verenigd zijn” (Copleston, p272). Dit niveau van de absolute geest is de (reflexieve) sfeer van de kunst, religie en filosofie, waarin de Geest weer reflexief tot zichzelf komt en door het te kennen en zich er als kenner mee te verenigen is het in het andere bij zichzelf.
Hegels filosofische ideeën zijn deels te begrijpen in termen van de Indiase vedantafilosofie als de ervaring dat alles bewustzijn is, Atman is Brahman, het Zelf is het Al. “Dit alles is Dat,” d.w.z. Atman/Brahman, eenheidsbewustzijn. Bij Hegel lijkt dit zich af te spelen op het niveau van het abstracte, reflexieve kennen, niet zozeer als directe innerlijke ervaring. Het is echter best mogelijk is dat hij dergelijke ervaringen heeft gehad, zoals meer filosofen. (Zie R M Bucke, Cosmic Consciousness en Craig Pearson, The Supreme Awakening, besproken in CM 101).
“In zijn jonge jaren werd hij sterk aangetrokken door mystiek en zijn latere visie kan in zekere mate worden beschouwd als een intellectualisering van wat eerst voor hem verscheen als mystiek inzicht... Van zijn eerdere interesse in mystiek hield hij een opvatting over dat gescheidenheid onwerkelijk was. De wereld was in zijn visie geen samenstelsel van geheel op zichzelf staande harde eenheden, hetzij atomen of zielen... Niets was volgens hem volkomen werkelijk behalve het geheel... Dit alles moet eerst tot hem zijn gekomen als mystiek ‘inzicht’. De intellectuele uitwerking daarvan in zijn boeken moet later zijn gekomen” (Bertrant Russell, p757-58). Het geheel was bij Hegel het Absolute, dat hij dynamisch opvatte als zich ontwikkelend in de wereld(geschiedenis. Niet als statisch, transcendent en bovenwerelds, waartoe Indiase wijsgeren vaak neigen of worden geïnterpreteerd, bijv. bij Max Weber in termen van ‘wereldvermijdende mystiek en ascetisme’.
Sociale filosofie: Bildung als verwerklijking van vrijheid
Meer dan de innerlijk en individueel gerichte Indiase filosofie is de filosofie van Hegel sociaal en historisch gericht. De menselijk vrijheid van het overgelevderd zijn aan zijn driften verwerkelijkt zich in de loop van de geschiedenis en in de gemeenschap. Dit is een thema in de bijdrage van Bram van der Steen, ‘Hegels Antigone en de wording van het vrije individu’. De titel geeft aan dat dit zelfverwerkelijkings- en bevrijdingsproces in zelfbewust handelen zich al vanaf de oude Grieken voltrekt in onze geschiedenis. Andere culturen spelen bij Hegel een ondergeschikte rol.
Dit sociaal-culturele aspect van de zelfverwerkelijking en de wisselwerking van individu en samenleving komt ook naar voren in de bijdrage van Rutger Beijaard, ‘Bildung als antwoord op de pedagogische paradox’. Deze paradox betreft het vraagstuk: “hoe kan een autoriteit [de opvoeder] je dwingen om vrij te zijn.” Dus de spanning tussen gezag en vrijheid. “Een vorm van dwang is volgens Kant immers noodzakelijk in de opvoeding.” Deze is gericht op Verlichting in de zin van “‘de ontworsteling van de mens van zijn zelfopgelegde onmondigheid” (p24). Dat wil zeggen verwerkelijking van autonomie en vrijheid, “het doel van de opvoeding in de Bildung-traditie”. Vrijheid is geen natuurlijk gegeven, maar een sociaal-culturele verworvenheid.
“We worden... gesocialiseerd tot wezens die in staat zijn te leven volgens normen en waarden.” Daarbij verwerven we een zekere vrijheid t.o.v. onze driften. In de loop van de geschiedenis ontwikkelen mensen zich meer tot een vrij mens in een proces van Bildung. Vrij te vertalen als (brede geestelijke) vorming, cultivering en bewustwording. In de burgerlijke maatschappij en in de rechtsstaat dienen opvoeding, onderwijs, arbeidsgemeenschappen en gemeenschapsleven voor “de verwerkelijking van het goede leven” (p26).
Dit maakt “de subjectieve vrijheidsverwerkelijking mogelijk” als het goede leven op democratische wijze wordt bepaald (en niet wordt opgelegd). Overleg, tolerantie en participatie en mensenrechten zijn belangrijk in de filosofie van Hegel, die vaak wordt afgeschilderd als “Pruisisch staatsfilosoof” (Störig, p186). “Hegel wordt niet zelden betiteld als de filosoof die de staatsmacht verheerlijkt,” bijv. door wetenschapsfilosoof Karl Popper in The Open Society and Its Enemies met Hegel als prominente vijand (p17). Ook Bertrant Russell noemt “de glorificatie van de staat een heel belangrijk aspect van zijn politieke filosofie [...als] de belichaming van de goddelijke Idee [en...] rationele vrijheid” (A History of Western Philosophy, p766-67). “In weerwil van zijn neiging de Pruisische monarchie te idealiseren, was Hegel in feite en scherpe of zelfs bittere kriticus van de feitelijke situatie van de Duitse politiek” (G.H. Sabine en T.L.Thorson, A History of Political Theory, p597).
De rechtsstaat en de bescherming van persoonlijke rechten en vrijheden
Hegels begrip van de rechtsstaat lijkt echter vaak overeen te komen met een nationaal bestuurde maatschappij als morele gemeenschap, die eigendom, vrijheid, welzijn en andere rechten beschermt, de “belichaming van het streven en de bestemming van de natie... ‘De essentie van de moderne staat is dat het algemene aspect wordt gekoppeld aan persoonlijke vrijheid van de leden en met persoonlijk welzijn’” (Rechtsfilosofie 260, in G.H. Sabine e.a., p 576, 578, 593). De bevrijding van het individu in de gemeenschap, de burgerlijke samenleving en de rechtsstaat met mensenrechten krijgen een prominente plek in zijn werk. Rechten, vrijheden en moraliteit krijgt een individu als lid van een staat en maatschappij, niet als individuele verworvenheid. “et volk, zonder zijn monarch [of regering in bredere zin] en zonder zijn daarmee samenhandende verdeling... is de vormloze massa die geen staat meer is” (Rechtsfilosofie, 276, zie H. van Gunsteren en G. Lock. Politieke theorieën, G.W.F.Hegel, p147).
De staat is nauw verweven met economische, politieke en legale maatschappelijke instituties. Bijvoorbeeld, “zonder onderwijs blijft het onduidelijk hoe vrijheid in de praktijk gebracht kan worden” (Beijaard, p26). We zien dat onderwijs en democratisering vaak samengaan. Een bepaald niveau van onderwijs, bewustwording en ontwikkeling lijkt een voorwaarde voor democratische vrijheden, zonder welke een democratie vaak niet adequaat blijkt te functioneren en mensen zich door autocratische leiders te gemakkelijk laten beïnvloeden.
“Door te participeren aan de instituties van de moderne rechtsstaat kan ieder individu de vrijheid verwerkelijken die in de loop van de Europese geschiedenis tot ontwikkeling is gekomen” (Beijaard, p26). Als we kijken wat ervan tercht is gekomen in de moderne consumptiemaatschappij, dan zien we nog een vergaande slavernij. Tegenwoordig is daar ‘schermverslaving’ bijgekomen. In de coronamaatschappij staan burgelijke vrijheden al of niet noodgedwongen onder druk ter bescherming van de bevolking, in het bijzonder de ouderen en zwakkeren, zo wordt ons voorgehouden. Velen vinden dat een beetje minder ook wel mogelijk is.
Duidelijk blijkt dat vrijheid en zelfverwerkelijking niet vanzelf gaan. Bildung en bewustwording zijn daarvoor nodig, waarvoor bijv. zelfonderzoek en meditatiemethoden kunnen worden aangewend. Dit zien we ook in oosterse culturen. Autoritaire instituties kunnen vrijheid en zelfverwerkelijking belemmeren. Bij opvoeding en onderwijs kan zelfontplooiing worden onderdrukt maar ook gestimuleerd indien gericht op “de bevrijding van onmondigheid”.
Verwerkelijking van het religieuze bewustzijn in het maatschappelijk leven
De laatste bijdrage van Arthur Kok, die is gepromoveerd op Kant, Hegel und die Frage der Metaphysiek, gaat over ‘Lichamelijk zelfbewustzijn in Hegels filosofie van het christendom’. “Hegel denkt het subject principieel als eenheid van lichaam en geest... Het lichamelijk-zijn is een integratief en onvervreemdbaar onderdeel... van wat het zelfbewustzijn op zichzelf is.” Anders dan het geestelijke, transcendentale subject van Kant.
Bij Hegel ‘hangt het zelf(bewustzijn) niet in de lucht’, maar het participeert erin. Het staat niet buiten de concrete werkelijkheid. “Voor Hegel is het geestelijke zelfbewustzijn het zelfbewustzijn van een maatschappelijk lichaam. Dit maatschappelijk lichaam kan als tweede natuur aangeduid worden, als het goede leven waarin de werkelijkheid een culturele vorm krijgt. Het lichamelijke zelfbewustzijn presenteert zich daarmee niet op het niveau van het enkele individu (met een organisch lichaam) maar op het niveau van de samenleving.” Het religieuze bewustzijn speelt een belangrijke rol bij de bewustwording van het lichamelijke en maatschappelijke zelfbewustzijn, zoals we zullen zien in hetgeen volgt.
Het religieuze bewustzijn
“Het ‘religieuze bewustzijn’ is voor Hegel een bewustzijnsdimensie waar ieder redelijk wezen over beschikt. Godsdienstwetenschappers hanteren hiervoor vaak termen als het sacrale, het heilige of het numineuze en onderscheiden dit van het aardse, alledaagse en waarneembare” (p28) [3].
Hoewel het zich ervan onderscheidt, “doordringt het sacrale het profane” volgens Hegel. Dat hangt af van het bewustzijn waarmee men de werkelijkheid ervaart. Hij had misschien een ervaring van kosmisch bewustzijn of eenheidsbewustzijn (gehad). “Hegel definieert religie als het bewustzijn van een absoluut wezen (de godheid) dat zich in de werkelijkheid manifesteert” [4]. Hegel gaat voorbij aan louter empirische beschrijvingen en probeert ‘de redelijke structuur” te vatten.
“Het uitgangspunt van het religieuze bewustzijn is dat de werkelijkheid begrepen wordt als ‘verschijning van het absolute’, wat nauw samenhangt met Hegels centrale stelling dat de werkelijkheid de zelfverwerkelijking van de absolute geest is... Zowel het geestelijke als het lichamelijke zijn concrete momenten van het absolute.” Zij vormen een eenheid zoals de drieëenheid in het christendom van God, Christus en de Heilige Geest.
In “de wetten van de samenleving... herkent de mens zich als vrij wezen... Die [vrijheid] moet zich verwerkelijken in en door een concrete samenleving met concrete wetten... Het morele bewustzijn vat de zuivere vrijheid op als een innerlijke morele wet... die onvoorwaardelijk voor alle individuen geldt” (p29). Zie bijv. de categorische imperartief van Kant, of de Gulden Regel van Confucius e.a. De abstracte, bovenzinnelijke vrijheid dient te worden verwerkelijkt in een concrete samenleving, waarin dan als het ware het absolute verschijnt, dat daarin reeds latent aanwezig is (zoals o.m. bij Teilhard de Chardin).
De verwerkelijking van religieuze voorstellingen in de maatschappelijke werkelijkheid
“Het absolute, de zuivere vrijheid, wordt in de religie niet in het handelen verwerkelijkt, maar het bewustzijn maakt zich een voorstelling van het absolute (God) dat zich steeds al in de wereld verwerkelijkt heeft” (p30). Dit inzicht gaat vooraf aan het vrije maatschappelijke handelen. Deze vrijheid is als het ware aanwezig op het niveau van de eerder genoemde bewustzijnsdimensie, die ook als aanwezig beschouwd kan worden in de concrete werkelijkheid. (In de Indiase filosofie is uiteindelijk alles Brahman.). In het proces van zelfverwerkelijking van de absolute geest wordt men zich hiervan geleidelijk bewust in de loop van de geschiedenis die nog niet voltooid is.
De maatschappij heeft volgens religiewetenschappers als Durkheim ook een sacraal of transcendent aspect als een symbolische representatie van God of het goddelijke [3]. Misschien heeft hij deze visie mede ontleend aan Hegel en vooral aan diens tijdgenoot Comte. De maatschappelijke orde lijkt echter vervreemd van deze dimensie. Dit wordt bijv. uitgedrukt in het paradijsverhaal uit Genesis, zoals o.m. Erich Fromm uit de doeken doet in De gezonde samenleving.
“Het absolute kan niet door het handelen verwerkelijkt worden, maar blijkt veeleer steeds al bij het handelen verondersteld.” Bij het religieuze bewustzijn wordt men zich bewust van de sacrale, absolute dimensie van de werkelijkheid. Vanuit dit spirituele bewustzijn gaat men ook anders handelen, bijv. meer empathisch en liefdevol (zie de spirituele psychologie van Han de Wit, besproken in CM 95 en 96). Gepassioneerd of opstandig maatschappelijk handelen en revolutionaire verandering zonder deze empathische spirituele dimensie kan leiden tot geweld. Hegel heeft daarvan nota genomen bij de Franse Revolutie.
Hegel plaatste het christendom op een voetstuk vergeleken bij andere religies. https://www.the-philosophy.com/phenomenology-spirit-hegel-summary
Hegels filosofische interpretatie van het christendom
De figuur van Christus “brengt... het religieuze bewustzijn als de goddelijke natuur tot voorstelling”. Hij ziet deze Christusfiguur en diens goddelijke natuur als “het zuivere zelf van de mensheid, dat verschijnt... in de tweede natuur. Dat betekent dus dat het wezen dat het religieuze bewustzijn in een ander mens projecteert, eigenlijk zijn eigen wezen is... Het religieuze bewustzijn begrijpt de werkelijkheid van het goddelijke wezen nog op ongereflecteerde wijze... Christus staat symbool voor de eenheid van het zuivere zelf en zijn belichaming in het goede leven... [Maar] het religieuze bewustzijn ervaart zichzelf nog wel degelijk als gescheiden van die eenheid.” De verzoening wordt als uitwendig historisch verschijnsel in de historische Christus gezien en nog niet innerlijk gerealiseerd in een vorm van eenheidsbewustzijn.
“De religie... ziet de religieuze voorstelling niet als een uitwendig object, maar neemt het object in de geest op. Zij blijft echter bij het religieuze beeld staan en houdt het beeld voor de werkelijkheid... [In] de wijsbegeerte... komt de absolute geest tot het volledige begrip van zichzelf... Wat in de godsdienst als beeld gekend wordt, wordt hier in zichzelf als idee begrepen. In de geschiedenis der wijsbegeerte zien we de geschiedenis van de tot zichzelf komende idee... Hier is de menselijke geest, en in hem de goddelijke [geest] , tot volstrekte zelfkennis gekomen,” dat wil zeggen in de (religieuze) filosofie van Hegel en in zijn filosofische interpretatie van het christendom. Daarbij is God de geest of de idee die zich verwerkelijkt in de geschiedenis en de samenleving (Delfgauw, p 144).
“God is het systeem van betrekkingen, waarin alle dingen zich bewegen en hun zijn en betekenis hebben. In de mens komt het Absolute tot zelfbewustzijn en wordt de absolute Idee: dat is de gedachte die zichzelf bewust wordt als een deel van het Absolute, individuele begrenzingen te boven gaat en achter de algemene strijd de verborgen harmonie van alle dingen [be]grijpt: ‘De rede is de substantie van het heelal; het plan der wereld is volkomen redelijk’” (W.Durant, Leven en leer der grote denkers deel 2 Van Spinoza tot Bergson, p 192).
“Met de fysieke [historische] Christus kan het religieuze bewustzijn niet verenigd worden, maar alleen door de gestorven Christus... Door het sterven van Christus kan het goddelijke worden verinnerlijkt... De verinnerlijking van het religieuze bewustzijn... drukt het wezen van de werkelijkheid zelf uit.” Het is meer dan een herinnering aan de historische Christus. “De herinnering staat daarom symbool voor het begrijpen van de werkelijkheid als een werkelijkheid waarin God en mens verzoend zijn. De zuivere vrijheid (God) verschijnt als het wezen van het goede leven” (p31).
Verlossing en bevrijding als opheffen van de vervreemding
Verlossing impliceert ook een niet verloste, vervreemde, zondige situatie, waarin de mensen zijn buitengesloten van het goddelijke wezen, dat hun eigen essentie is, en waaruit zij worden verlost of bevrijd. In het religieuze maatschappelijke ideaal wordt het absolute voorgesteld als een paradijselijke toestand. In moderne termen wordt dit in seculiere termen gezien als een utopische situatie.
“Volgens Hegel moet het religieuze bewustzijn leren dat de eindigheid deel uitmaakt van het ware wezen van het goddelijke.” Dat heeft dus niet uitsluitend een transcendent karakter buiten de aardse werkelijkheid, maar het is daarin aanwezig als sacrale dimensie. Goed en kwaad vormen een eenheid. “Het kwaad is de zelfvervreemding van het absolute... Het van zichzelf vervreemd raken en het uit die vervreemding in zichzelf terugkeren is een [cyclisch] gebeuren dat steeds al heeft plaatsgevonden... Het proces van verlossing is een kosmisch gebeuren” Deze (mystieke) visie komt in de buurt van die van Plotinus en Augustinus, zie CM 91 en 96. Hegel verwijst naar de mysticus Jacob Böhme.
“Het absolute wezen van een ongelukkig bewustzijn staat niet tegenover de wereld als een vervreemde werkelijkheid, maar verenigt zich in deze werkelijkheid... Het absolute is daarmee [ook[ werkelijk... in de geloofsgemeenschap en die in en door de rituele van het heilig avondmaal het goddelijk wezen verwerkelijkt... Het absolute fundeert het praktisch handelen daadwerkelijk en staat niet langer naast de werkelijkheid. De sacrale en profane orde zijn niet langer van elkaar onderscheiden, maar doordringen elkaar wederzijds, hetgeen voor Hegel het eindpunt is van het christendom.”
“De mens is een sociaalmaatschappelijk wezen dat zijn vrijheid verwerkelijkt door te participeren aan een concrete samenleving. Toch valt die vrijheid niet samen met de maatschappelijke instituties... Er zijn ook andere mogelijke samenlevingsvormen denkbaar die net zo goed vrijheid verwerkelijken.” De eigen samenleving is niet absoluut, terwijl daarin toch zijn vrijheid verwerkelijkt wordt, maar “nooit volledig identiek is met welke gegeven ordening dan ook” (p32). Vrijheid heeft een transcendent en een immanent aspect, die elkaar doordringen en in Christus verenigd zouden zijn. Opmerkelijk is dat dit stuk voltooid is met het christelijke feest van Pasen, dat uitdrukking geeft aan de verlossing en bevrijding, waar ook Hegel over heeft geschreven.
Slotwoord: relevante en onderbelichte aspecten van Hegels filosofie
De filosofie van Hegel is nogal abstract en hooggegrepen. Hij wilde de werkelijkheid begrijpen en daardoor op een hoger plan verheffen, het plan van de absolute geest. Hij staat bekend als een van de laatste systeembouwers. Zijn “duizelingwekkende begripsconstructies” sluiten niet altijd even goed aan bij de empirische werkelijkheid. “Toen men hem op de tegenspraak van zijn systeem met de werkelijkheid opmerkzaam maakte, zou Hegel hebben geantwoord: “Des te erger voor de werkelijkheid’” (Störig p 187, 195. Bij Vloemans luit het “des te erger voor de feiten”, p 511 ).
Zijn vroegere vriend en latere opponent Schelling typeert de filosofie van Hegel als een ‘negatieve filosofie’, “die zich beperkt tot de wereld van begrippen en essenties, positieve filosofie benadrukt het [werkelijke] bestaan. Alle filosofie die haar naam waardig is, houdt zich volgens Schelling bezig met het eerste en uiteindelijke principe van de werkelijkheid. Negatieve filosofie echter ontdekt dit principe alleen als een uiteindelijke essentie, als het absolute Idee... Daaruit kunnen we andere essenties en ideeën afleiden... Negatieve filosofie is niet in staat om de bestaande wereld te verklaren... Het Hegeliaanse systeem gaat volgens Schelling voorbij aan de bestaande orde... Het betreft veeleer een kwestie van nadruk en prioriteit, dan een gevecht...tussen twee onverzoenlijke gedachtengangen. Want negatieve fiosofie kan niet eenvoudigweg worden verworpen. Geen systeem kan zonder begrippen worden geconstrueerd” (Copleston, p167,168).
Bij negatieve filosofie verliezen de begrippen het contact met de werkelijkheid meer dan bij positieve filosofie. Het is discutabel in hoeverre dit bij Hegel is geval is. Volgens Schelling “is positieve filosofie historische filosofie,” die zich bezighoudt met de ontwikkeling van het bewustzijn (p170). Dit is bij Hegel duidelijk het geval. Zijn ideeën hebben betrekking op de bestaande werkelijkheid, hoewel het contact daarmee niet altijd even duidelijk is, net zomin als bij Schelling, zoals zal blijken in een volgend artikel over wetenschap en filosofie ten tijde van Hegel en Schelling, de vroege romantiek.
Aan het eind van zijn leven leek Hegel soms het contact met de aardse werkelijkheid te verliezen. “Hij werd zeer afwezig van geest. Eenmaal kwam hij de collegezaal binnen met slechts één schoen, terwijl de andere op straat, zonder dat hij het gemerkt had, in het slijk was blijven steken” (Durant, p195).
Hegel was een invloedrijk filosoof, niet in het minst omdat Karl Marx aansloot bij zijn filosofie en deze omkeerde en fundeerde in de materie. De relatie tussen Hegel en zijn voorlopers, Kant, Fichte en Schelling, en zijn nazaten is een ander interessant thema, naast de parallellen met de oosterse filosofie. De dialectiek, die de filosofie van Hegel typeert en die hij voor een groot deel heeft ontleend aan Plato, Fichte en Schelling , is hier slechts impliciet aan de orde gekomen en kon in dit bestek niet worden uitgewerkt en vergeleken met de dialectiek van yang en yin in de Chinese filosofie. Zo zijn er meer belangrijke aspecten van zijn veelomvattende filosofie niet aan de orde gekomen of slechts aangestipt.
Tot slot een actueel punt, dat Hegel verbindt met de hedendaagse actualiteit. Hegel benadrukt dat de staat persoonlijke rechten en vrijheden behoedt. Daar is met de coronacrisis wel de klad in gekomen. De bescherming tegen het virus staat op gespannen voet met de bescherming van onze rechten en vrijheden. Een toenemend aantal mensen lijkt te vinden dat deze laatste tezeer onder druk staan, terwijl het bij veel maatregelen onduidelijk is in welke mate deze beschermen tegen corona. In hoeverre dient het inperken en afwegen van rechten en vrijheden ter bescherming tegen corona te worden overgelaten aan medische experts, die vaak banden hebben met de industrie, of primair aan de volksvertegenwoordiging en andere belangen(groepen) dan die van medische en farmaceutische experts?
Marx heeft de filosofie van Hegel op zijn kop gezet
Noten
Voor andere bijdragen dan het themagedeelte over Hegel zie onder.