Civis Mundi Digitaal #109
Als je in ons land ‘Proust’ zegt wordt het al snel opgevat als ‘proost’ en anders wel als een vorm van ‘proesten’. De Franse schrijver Marcel Proust, honderd vijftig jaar geleden geboren en 99 jaar geleden gestorven, is tegenwoordig niet zo bekend. Toch verscheen in 2018 een hernieuwde Nederlandse uitgave van zijn zevendelige hoofdwerk Op zoek naar de verloren tijd.
[1] Het kan aan de enorme hoeveelheid bladzijdes liggen: 4026 bij de Bezige Bij, 2408 in de Franse quarto-editie van Gallimard[2], of aan de soms ingewikkelde taal of aan de overmacht van de Angelsaksische cultuur. Het lezen van de Recherche is een beklimming van het hooggebergte gekoppeld aan een afdaling in de diepzee. Voor mij werkt dat verslavend en graag vertel ik er iets meer over. Te beginnen met de schrijver zelf en zijn Recherche, daarna over een van de charmantste hoofdstukken, ‘Rondom mevrouw Swann’.
Proust
Marcel Proust (1871-1922) besteedde de laatste vijftien jaar van zijn korte leven aan het monumentale A la recherche du temps perdu. Wat hij daarvóór schreef - en vaak pas lang na zijn dood werd gepubliceerd - kan als voorbereiding van dit werk worden beschouwd. Dat Marcel niet oud zou worden was al vroeg duidelijk. Van kindsbeen af had hij heftige aanvallen van benauwdheid door astma. Vader Adrien Achille Proust, een beroemde arts en epidemioloog, kon zijn oudste zoon weinig soelaas bieden, behalve hygiëne en kuren aan zee. Mede daarom werd de Normandische badplaats Cabourg in de vorm van het oriëntaals klinkende ‘Balbec’ een hoofdlocatie in de roman.
De astma-aanvallen gingen niet over. De overgevoelige Proust schreef zijn magnum opus in een afgesloten kamer waarin hij eucalyptus brandde omdat dat zijn benauwdheid verlichtte. Het plafond was met kurk bekleed tegen lawaai van de buren. Hij werkte ‘s nachts, niet aan een schrijftafel, maar in bed, met een groen schemerlampje als lichtbron, terwijl zijn manuscripten, eindeloze correcties en werkschriften op een kastje naast hem lagen of op het beddengoed om zich heen. Hij dronk ’s middags na zijn ontwaken koffie met warme melk en at daar een of twee croissantjes bij, die de laatste jaren vervielen. Een enkele keer liet hij vis komen of dineerde hij buitenshuis. Soms ging hij ’s avonds uit om meer ‘materiaal’ voor zijn boek te verzamelen - spaarzaam ontving hij zelf bezoek. Daarbij was alles in huis strikt gereguleerd, extreem hygiënisch en kuis. We weten dat zo goed dankzij huishoudster Céleste Albaret, die vanaf 1914 bij hem in dienst was, veel stof leverde voor het romanpersonage Françoise en als twee-en-tachtigjarige haar herinneringen liet optekenen in het kostelijke Meneer Proust (1973).[3]
De verteller en hoofdpersoon in La Recherche: de naamloze ik (die bij uitzondering tweemaal Marcel wordt genoemd)
Het boek
In 1913 had de nog niet beroemde (en gevreesde) schrijver het eerste deel van zijn roman bij een kleine uitgeverij weten gepubliceerd. Op eigen kosten. Hij noemde het Du côté de chez Swann, meestal vertaald als ‘De kant van Swann’ of ook ‘Swanns kant op’[4] en door mij ook wel aangeduid als ‘De kant van de Swanns’ of ‘van huize Swann’. Binnen het kader van het ‘logeer’-dorp Combray presenteert hij de belangrijkste personages van het tweedelige werk dat hem voor ogen staat: de ik-persoon met zijn familie en hun huishoudster (Françoise), het rijke burgergezin Swann met dochter Gilberte en de adellijke familie de Guermantes. Verder last hij een apart hoofdstuk in dat de voorgeschiedenis van het echtpaar Swann vertelt (‘Een liefde van Swann’) en een kort slothoofdstuk over de nasleep hiervan in Parijs (‘Plaatsnamen. De naam’).
Ook het tweede deel had hij al grotendeels op papier gezet. Daarin kwamen de meeste van de eerder genoemden terug, vergezeld van talloze anderen uit hun aangegroeide omgeving, aan het eind van hun leven – vergrijsd, verrimpeld en vaak onherkenbaar. Daarnaast voegde Proust in wat De eeuwigdurende aanbidding heet een essay-achtig stuk toe, waarin hij de stelling verdedigt dat alleen de literatuur het ‘ware, eindelijk onthulde en verhelderde, en daarom pas volledig geleefde leven’ is.[5] Door de Eerste Wereldoorlog kon dit deel niet verschijnen. Hij schrijft daarom verder.[6] Dat leidt tot steeds meer bladzijden, met vanaf het nieuwe tweede deel een nog niet gepresenteerd centraal personage: Albertine, vriendin van de opgroeiende ik-persoon.
Even opvallend is het geruchtmakende Sodom en Gomorra, dat het vierde tome gaat worden. Het oorspronkelijke tweede deel schuift naar achteren door en wordt band zeven. Proust vult dit deel aan met een beschrijving van de Parijse salons tijdens de Eerste Wereldoorlog en voorziet het van de titel Le Temps retrouvé, De teruggevonden Tijd. Het wordt daarmee een echo op de naam die Proust besluit aan het hele werk te geven, Op zoek naar de verloren tijd. Proust kende het katholieke Frankrijk als zijn broekzak en zal zich van de nieuwtestamentische resonantie bewust zijn geweest: ‘Zoekt en gij zult vinden’, wat ook voor verloren schapen en verloren zonen geldt.[7]
De filosofische, soms levensbeschouwelijke lading die het boek krijgt door het spel met een tijd die verloren en weer teruggevonden wordt, is één van de lagen in de Recherche. Direct toegankelijk en aansluitend bij de vele personages van de roman, met ieder zijn, haar of hun ‘gezichtspunt’, is le récit, het Verhaal.[8] Hier is de verteller aan het woord, soms ook de journalist, en zijn we bij de meest concrete stukken van het werk. We nemen deel aan de salons van de Belle Époque, ontmoeten monarchisten en republikeinen, maken de effecten van de Dreyfus-affaire mee, het woekerende antisemitisme en de oorlog.
Meer onderhuids, in Sodom en Gomorra, zijn er toespelingen op de dood van de anonieme Oscar Wilde in Parijs en de Eulenberg affaire, het homoschandaal rond de Duitse keizer.[9] [10] Natuurlijk vertelt het Verhaal wat er met de ik-persoon gebeurt en wie zijn grote liefdes zijn. Maar ook de andere, honderden medespelers, tot de kleinste aan toe, krijgen een eigen karakter, dat zich in de tijd ontwikkelt. Velen beschikken over een vocabulaire, een typerende naam of bijnaam. We lezen wat ze eten, tot welke stand ze behoren, Frans, Duits, Russisch of Singalees zijn, een godsdienst hebben, een beroep, wat hun ondeugden zijn, wat ze lezen, welke muziek of beeldende kunst hun bezig houdt, wie ze liefhebben of haten en hoe ze roddelen. Medische wetenswaardigheden en allerlei vormen van cultuur zijn in overvloed aanwezig en worden voorzien van hun historische ontwikkeling. Naast een filosofisch betoog en een geschiedenis van personages is de De Recherche dan ook een kleine encyclopedie.[11]
Het récit kent terug- en vooruitblikken die de zeven delen met elkaar verbinden. Het wordt vooral voortdurend onderbroken. De ik-persoon, de verteller, Proust of een mengsel van alle drie reflecteert dan kort of lang op wat net werd beschreven. De lezers krijgen daardoor naast een portie moderne filosofie een bijna Dostojewskiaans psychologie, de psychotherapeutische inzichten van professor Paul Sollier – bij wie Proust in therapie ging[12] – en een ‘paradoxale’ sociologie voor de kiezen.[13] Omdat de meningen, ideeën of vragen gekoppeld zijn aan personen en gebeurtenissen uit het verhaal zijn het geen losstaande essays. Vanaf 1905 zocht Proust juist naar een manier om essay-achtige teksten om te vormen tot onderdelen van een roman. Dat lukt hem in 1913 met de De kant van huize Swann. [14]
Spanningsbogen
Naast het thema verloren en teruggevonden Tijd - de herlevende herinneringen - zijn er meer terugkerende thema’s die voor onderliggende spanning én humor zorgen. Ze zijn niet toevallig. Zoals alle auteurs putte Marcel Proust, gesterkt door de therapie bij Sollier, uit de ervaringen die hij vanaf zijn kindheid opdeed. Dankzij de welgestelde familie van zijn moeder, Jeanne Weil, behoorde het van oorsprong eenvoudige gezin Proust tot de hogere Franse burgerij. De bourgeoisie was van een andere, lagere ‘stand’ dan de adel, maar bezat vaak meer geld. En beide standen hadden personeel uit het ‘volk’, een andere opkomende klasse.
Hoewel de staatsmacht in de Derde Republiek (1870-1940) definitief naar de bourgeoisie verschuift lijkt voor iemand als Marcel Proust acceptatie in adellijke kringen uitgesloten. Dat wordt versterkt door het tweede ‘gebrek’ dat hem tekent. Zijn vader mag katholiek zijn – net zo rooms als de vier voornamen van zijn oudste zoon en diens doopsel – het publiek blijft Marcel zien als telg van de joodse familie Weil. Doorbreken in de beau monde, zowel maatschappelijk als literair, is daarom problematisch. En er is nog een complicatie. Behalve aan chronische astma lijdt Marcel aan het ongewenste verschijnsel homoseksualiteit. Dat kwam in alle rangen en standen voor en in Frankrijk stond er geen straf op, zoals in Engeland. Toch werd het beter geacht als homoseksuelen zich ‘normaal’ gedroegen en over hun geaardheid zwegen, iets wat gezien het blijvende uitschelden en gewelddadig te keer gaan tegen hen in Frankrijk en in Nederland nog niet opgelost.
Marcel had erotisch getinte vriendschappen met schoolkameraad Lucien Daudet, de musicus Reinaldo Hahn en chauffeur Alfred Agostinelli. Aan het eind van zijn leven was hij zelfs een tijdje klant van een mannenbordeel. Publiekelijk echter identificeerde hij zichzelf niet als homoseksueel, of in zijn eigen terminologie, als ‘vrouw-man’ of ‘geïnverteerde’. Het fascinerende van de Recherche is dat Proust de drie groepen: homoseksuelen, joden en burgers, evenzeer bespot als spaart. Dat laat ook Autour de Mme Swann zien.
Rondom mevrouw Swann
Met dit hoofdstuk opent de tweede ‘band’ van de Recherche, die de merkwaardige titel In de schaduw van meisjes in bloei draagt. Het verhaal werd voorbereid met Un amour de Swann en Nom de pays. Le nom uit het eerste deel. Proust bindt de delen van zijn werk aan elkaar als in een ‘roman fleuve’, een voortstromende rivier. Het decor is Parijs en we zijn bij het vervolg van de puber-romance tussen de hoofdpersoon en Gilberte Swann. Zijn romantische gevoelens gaan ook uit naar haar vader en moeder. Was hij maar kind van dit gezin! Diplomaat worden, zoals zijn vader van hem verlangt, schrikt hem af. De waarden van thuis worden bij de Swanns op losse schroeven gezet en zijn artistieke talent krijgt er de ruimte. Het hoofdstuk schildert in feite zijn losmaking van het ouderlijk huis. De spanningen rond stand, religie en seksualiteit komen er aan de oppervlakte. Bekijken we de Swanns van nabij.
Charles Swann*
Charles Swann
Op vakantie in Combray is het hoofd van het welvarende gezin voor de ik-persoon een geheimzinnige en bewonderde buurman die langs de weg naar Méséglise woont. Behalve de pastoor, de kruideniershulp en misdienaar Théodore en kosteres Eulalie is hij de enige vaste bezoeker aan vaders familie. Hij brengt artistieke cadeaus voor de jongen mee en moedigt hem aan bij zijn ontdekking van de schrijver Bergotte. Onder Swanns vlag zet deze zijn eerste stappen in de toekomst. De internationaal georiënteerde kunstkenner beweegt zich in de hoogste Parijse kringen en is intiem met hertogin de Guermantes. Zijn liefdesperikelen en later huwelijk met de cocotte Odette worden er hevig betreurd. De kleine ik-persoon weet daar weinig van en droomt zowel van de hertogin als van het lieve meisje in de tuin van de Swanns, Gilberte.
‘Rondom mevrouw Swann’ opent met het jodendom van de vroegere buur. Er is een plan om een hooggeplaatste vriend van vader, de diplomaat Norpois, te eten te vragen. Ma mère, moeder, zoals de Franse tekst begint, heeft vanwege de prominente bezoeker graag nog andere gasten aan tafel en denkt onder meer aan Swann, ‘hoewel ze helemaal geen contact meer met hem had’ [15]. Preciezer: ‘hoewel ze totaal was opgehouden hem te bezoeken (cessé de fréquenter)’ - uiteraard vanwege zijn dubieuze echtgenote. Uit hoofdstuk ‘De naam’ weten we dat moeder de oude buurman kort tevoren nog in de parapluafdeling van een winkel had ontmoet en met hem over zijn dochter en haar zoontje had gepraat (I, p. 522-523). Door nu Swann uit te nodigen wilde zij vast haar lieveling een plezier doen. Maar vader is ontzet. Norpois zou de ‘ordinaire aansteller’ Swann ongetwijfeld ‘stinkend arrogant’ vinden.
De verteller licht de heftige reactie nader toe. De vroeger zo beschaafde vriend van de familie had door zijn huwelijk met Odette een andere persoonlijkheid gekregen. Niet alleen vanwege de ‘weinig verheffende kennissenkring’ die zij met zich meebracht, maar ook omdat Swann zelf op een bepaald soort ‘Israëlieten’ was gaan lijken. Hij scheen de stadia mee te maken die sommige van zijn ‘rasgenoten’ al eerder hadden doorlopen. Dat kon ‘van het naïefste snobisme en de grofste ploertigheid (goujaterie) tot de puurste wellevendheid gaan’ (p. 29-30). Het klinkt weinig complimenteus en ronduit antisemitisch. Moeder weet genoeg, ze nodigt Swann niet uit.
Hij en Odette gaan wel over de tong wanneer mijnheer Norpois aan tafel zit. De thema’s standsverschil en seksualiteit zijn niet van de lucht. Vooral de markies is aan het woord. Hij had toevallig de avond ervoor bij mevrouw Swann gedineerd. Er waren vooral ongetrouwde heren – even ongetrouwd als de diplomaat zelf. Zijn bezoek bevestigde de indruk dat ‘Svann’ in maatschappelijk opzicht was gedaald en hij wist uit goede bron dat zijn huwelijk bij de familie Guermantes ‘niet in goede aarde was gevallen’ (p. 71). Bovendien lijkt Swann door Odette bedrogen te worden, terwijl hij zich zelf ook niet ‘onbetuigd laat‘ (p. 73).
Hier neemt de verteller het gesprek even over. Hij (of zij) noemt Norpois een oppervlakkige waarnemer die niet waar wil hebben dat Odette zich als getrouwde vrouw onberispelijk gedraagt. En door alles wat Swann van zijn kant had opgegeven kan je zijn huwelijk in plaats van ‘oneervol’ beter ‘eervol’ noemen. Mevrouw Swann was zelfs in de weer om een literaire ‘salon’ te stichten. Daarbij sluit de verteller niet uit dat Swann als een artiest, of uit verdorvenheid (corrompu), een bepaalde wellust had gevoeld bij het idee om met een wezen (être) van een ander ‘ras’ te paren (accoupler). Een plotselinge gedachtesprong. Wellust door te paren met iemand van een ander ras. Iemand die niet joods is? Die uit de volksklasse komt? Of een andere geaardheid heeft – Swann verdacht Odette lang van lesbische contacten? (I, 460-466).
Het is typisch Proust om een ‘oneervol’ huwelijk zowel te laten verdedigen als van een onverwachte afgrond te voorzien. Er volgt gelukkig extra uitleg bij het speciale ‘paren’: ‘Zoals dat bij de kruisingen van soorten in mendeliaanse experimenten of in de mythologie voorkomt’, met als voorbeeld huwelijken van burgers met aartshertoginnen of koninklijke figuren. De laatste vergelijking blijft bij het verschil in stand. Kruisingen bij Mendel en mythologische paringen doen aan diepere verschillen denken. In de Griekse mythen komt de gemeenschap tussen de Spartaanse koningin Leda en een zwaan (swann) voor, het dier waarin Zeus zich heeft veranderd om dichter bij de onwillige vrouw te komen. Ook is er de mythe waarin de oppergod zich in een adelaar verandert om de schone jongeling Ganymedes te ontvoeren. De term ‘race’ wordt afgezien van de connotatie met joden en aristocratie ook voor homoseksuelen gebruikt. Want niet alleen Odette was frivool. In Un amour de Swann vraagt de artistieke dandy aan een jongeman (tevergeefs) om een jaar met hem te gaan reizen (I, p. 450).
Wat betekent de dubbelzinnige karakterisering van Swann voor de jongen? Niets. Vader mag bedenkingen tegen joden hebben en moeder huiverig zijn voor een voormalige cocotte, ze laten hem vrij in zijn verliefdheid op Gilberte, de dochter van dergelijke mensen. Meer nog, ze moeten erkennen dat hun zoon er minstens op één punt van profiteert.
Want Swann nodigt hem zomaar uit voor een lunch met huisvriend Bergotte. De literaire grootheid is ‘de oorspronkelijke reden’ dat de Swanns als sinds Combray zo’n aantrekkingskracht op de jongen hebben, nog vóór Gilberte in beeld kwam (p. 169). Hij was verzot op Bergotte. Eenmaal aan tafel krijgt hij een plaats in diens buurt en kan hij zijn indrukken ten beste geven van het optreden van de toneeldiva ‘La Berma’, dat hij pas had meegemaakt (p. 186-197). Zijn verhaal valt op. Als hij naar huis gaat zegt Gilberte tegen hem, dat haar vriend Bergotte hem ‘hoogst intelligent’ vond. Hij is er beduusd van. Nog beter, als hij er thuis over vertelt voelen vader en moeder zich buitengewoon vereerd met het compliment. Een schrijverscarrière voor hun enige kind is vanaf nu meer dan een loze gril. Terwijl moeder met haar vingers door het haar van haar lieveling gaat kijkt ze hem lang en dromerig aan (p. 204).
Gilberte Swann*
Gilberte Swann
Wat betekent de omgang met Gilberte voor hem? Zijn verliefdheid op haar uit zich in kleine ruzies en nog meer in lange bespiegelingen waarom zij niet van hem zou houden, en waarom hij er goed aan doet te veinzen dat hij geen behoefte meer aan haar heeft. Dat leidt er toe dat zij na een tijdje werkelijk niet meer van hem houdt en hij niet van haar. Toch is de seksuele ervaring met Gilberte ‘achter het laurierbosje’ de eerste uit zijn leven. De roman komt er vaak op terug. Erotiek was er al bij hun prille contact in Combray. Tijdens de wandeling met vader en grootvader ‘de kant op van de Swanns’ had Gilberte in de tuin een ‘onfatsoenlijk’, zelfs ‘schofterig’gebaar naar hem gemaakt (I, p. 202). De jongen begreep het niet en haar uitleg – ze wilde met hem vrijen – zal pas twee duizend bladzijdes verder komen. In dit hoofdstuk komen ze elkaar bij de kinderspelletjes op de Champs Elysées weer tegen. Nu is hij het die iets wil. Gilberte lijkt daarentegen te blokkeren. Ze zegt dat haar ouders ‘hem niet motten’ (p. 101). Daarop schrijft hij over zijn liefde voor haar én haar vader een zestien kantjes (!) lange brief die zij thuis af moet geven. Swann las hem volgens Gilberte helemaal uit en had er zijn schouders bij opgehaald.
Als ze dat zegt zit ze op een stoeltje achter een laurierbosje, want er wordt verstoppertje gespeeld. Hij gaat naast haar op een ander stoeltje zitten. Gilberte draagt een baret die laag boven haar ogen hangt en haar blik lijkt net zo ‘stiekem, dromerig en achterbaks’ als indertijd in Combray – hoewel nu met andere woorden. Ze zegt dat hij zijn brief terug moet zien te pakken. Als hij naar haar toe loopt, terwijl ze achterover geleundop haar stoeltje zit, voelt hij zich fysiek tot haar aangetrokken en zegt: ‘kom maar op, eens kijken wie de sterkste is’. Ze zetten zich schrap en gaan vechten. ‘Ik probeerde haar tegen me aan te trekken, maar ze bood weerstand’. … ‘Ik hield haar tussen mijn benen geklemd als een boompje (arbuste) dat ik wilde beklimmen’, en ‘tijdens deze krachttoer (gymnastique) … vloeide de lust uit mijn lichaam (je répandis mon plaisir), net als zweetdruppeltjes en zonder dat ik er even bij stil kon staan om het gevoel bewust te beleven.’ Meteen daarna krijgt hij de brief te pakken. Gilberte stelt voor om nog door te vechten. Omdat hij bang is dat ze iets heeft gemerkt en in haar schaamtegevoel gekwetst is,m zegt hij ja. Maar eigenlijk had hij ‘zijn doel al bereikt’ (l’objet que j’avais atteint) en wilde hij alleen nog maar rustig bij haar zitten (p. 104-106).
Het staat er enigszins bedekt, maar de jongen lijkt een zaadlozing te krijgen. De ‘lust vloeit uit zijn lichaam’ en niet in de zin dat zijn opwinding wegzakt. Integendeel, letterlijk heet het: ‘hij verspreidt zijn plezier’ - in zijn kleding. Hij had het gevecht met zijn vriendin Gilberte een ‘ander object’ gegeven: zijn opwinding blussen. Dat doel heeft hij dankzij of ondanks het lichaam van Gilberte bereikt. Jammer genoeg kan hij er niet langer bij stilstaan, want hij moet doen alsof het om het pakken van de brief ging en verder stoeien. Zijn vriendin mag vooral niets merken. Je kan ook zeggen dat hij met Gilberte omgaat alsof ze een jongen is. Hij stelt haar voor om te ‘vechten’ en te zien wie ‘de sterkste’ is. ‘Tussen zijn benen’ wordt Gilberte een ‘boompje’ waar hij in wil klimmen. Dat omschrijft hij niet als een vrijpartij, maar als ‘gymnastiek’.
De beschrijving van het seksueel gedrag van de jongen is, net als bij Swann, meerduidig. Hij wordt er niet onmiddellijk homo- of biseksueel van, maar door de gebruikte woorden krijgt hij niet-heteroseksuele trekken. Dat leidt tot spanning in het verhaal en, belangrijker nog, is er mede de oorzaak van zijn dat de relatie met Gilberte uit gaat.
Mevrouw Odette Swann*
Mevrouw Swann
Het hoofdstuk heet niet ‘Rondom Gilberte Swann’. Ondanks het uitgesponnen drama met haar dochter wil Proust niet dat het hoofdstuk om Gilberte draait. Het gaat nog meer om haar moeder: de voormalige cocotte die als mevrouw Swann een mode-icoon en vrouw van de wereld is geworden. Ook wanneer de relatie met haar dochter op een laag pitje staat blijft de jonge ik-persoon de familie bezoeken. Odette moedigt hem zelfs aan: ‘ik zou het fijn vinden als je ook voor mij kwam’ (p. 225).
Het contact met Gilberte wordt al maar slechter. Net als hij ter verzoening besluit om Gilberte dagelijks bloemen te sturen en daarvoor een kostbare Chinese vaas verkoopt ziet hij haar in het donker met een jongeman (p. 264) – ruim tweeduizend pagina’s verder blijkt die de joodse lesbienne Léa in mannenkleding te zijn. Hij wordt wanhopig, wil zijn vriendin nooit meer zien en besteedt het geld van de oosterse vaas aan veelvuldig bordeelbezoek. Naar haar moeder gaat hij alleen wanneer hij zeker weet dat Gilberte er niet is, en toch blijft de pijn. Als in de meimaand het mooie weer begint maakt hij zondagse wandelingen met Odette in het Bois de Boulogne. Zij gaat te voet, als een lentegodin, priesteres van een opstandingsritueel, een filosofe gehuld in japonnen van het jaargetijde. Achter haar lopen Swann en een paar van zijn vrienden. Soms verzoekt ze de jongen haar jasje te dragen. Ze vraagt hem of het nu uit is met Gilberte en zegt blij te zijn dat hij tenminste haar niet heeft ‘gedropped’. Bekende adellijke heren begroeten haar met alle égards, zij is ‘de Vrouw‘ voor wie zij buigen, al zouden hun moeder of hun zuster weigeren haar ooit te bezoeken.
In de slotzin van het hoofdstuk kijkt hij terug op dat wandelen. Steeds in mei, als hij de tijd tussen kwart over twaalf en één uur af wil lezen denkt hij aan het genot van de poëtische ervaringen met mevrouw Swann dat alle verdrietige herinneringen uit die tijd overleeft. Hij ziet zichzelf terug ‘in gesprek (causant ainsi) met mevrouw Swann, onder haar parasol (ombrelle), alsof we in het lommer (comme sous le reflet) van een prieel (berceau) van blauweregen lopen.’ (p. 286). Prachtig. Maar dat einde vertaal ik liever letterlijker. Want ‘berceau’ betekent naast ‘booggewelf’, vooral ‘wieg’. Hij ziet zichzelf ‘al pratend terug met mevrouw Swann onder haar parasol, als onder de weerschijn van een arcade, een wieg van blauweregen’.[16] Waar het hoofdstuk begon met zijn Moeder eindigt het met de Vrouw, die een blauwe parasol als een ‘wieg’ vol oosterse bloemen boven zich – en vast ook boven hem – vasthoudt. De onzekere jongen wordt bij de gerehabiliteerde maîtresse van een jood opnieuw geboren. Dat beeld laat hem elke mei opnieuw beleven wat hem gelukkig maakt: eigenzinnige liefde en schrijverschap.
Het innerlijke boek
Op 19 november 2020 keek ik naar een wereldpremière van het Internationaal Documentaire Festival Amsterdam (IDFA), Le Temps Perdu. De film ging onvermijdelijk over Proust. Maakster Maria Alvarez volgde vier jaar lang een Proustleesgroep met domicilie in café Tribunales te Buenos Aires. Vijftien oudere mensen die een familie zijn geworden en waarvan enkelen Op zoek naar de Verloren Tijd voor de vierde of vijfde keer lezen. Alvarez begrijpt dat. Het boek eindigt met de oud geworden romanpersonages die weer verlangen naar hun jeugd, het begin van het boek. Ook de hoofdpersoon dwingt je er bijna toe: het boek dat hij al zeven delen lang hoopt te gaan schrijven blijkt het boek te zijn dat we net hebben gelezen.
In ieder geval ben ook ik weer vooraan begonnen, samen met een kleine leesgroep. Niet dat ik per se jonger wil worden, wel een stukje wijzer. Meer dan de eerste keer kan ik nu mijn eigen ‘livre intérieur’ naast de Recherche leggen, het boek in onszelf dat volgens Proust wordt geopend door pijn. De pijn die je je herinnert helpt om de taal in jezelf te ontdekken en te ontcijferen. Niet altijd past het innerlijke boek precies bij de tekst die je leest, maar toch: ‘In werkelijkheid is iedere lezer wanneer hij [de roman] leest de lezer van zichzelf, le propre lecteur de soi-même’ (VII, p. 282). Het boek kan ‘te geleerd, te duister’ zijn en de lezer alleen maar een ‘troebel brillenglas’ voorhouden. Dan moet de schrijver niet beledigd zijn, maar juist alle vrijheid aan de lezer laten en tegen hem of haar zeggen: ‘kijkt of u beter ziet met dit glas, met dat, met dat andere daar’. De taal in jezelf leidt je bij de ontdekkingen in de boordevolle pagina’s. Op reis door zijn steeds veranderende universum kom je tegen wat ook jij verloor, wat jij vond en wat jouw waarheid is.
De schrijver
Pim Ligtvoet (1947) studeerde theologie aan de Katholieke Theologische Hogeschool en de Universiteit van Amsterdam (kandidaats KTHA/UvA 1970, examen Vrije Studierichting 1983). Hij was werkzaam als pastor, docent en sociaal-cultureel adviseur in Berlijn, Maastricht, Zaandam, Amsterdam en Purmerend. Publiceerde o.a. De Zaanse Spanjestrijders (samen met Willemien Schenkeveld, 2019), In de schaduw van de oorlog. 1940-1945 in de polders van Amsterdam Nieuw-West (2015), Een vondst van de schepper. Avonturen met godsdienst en homoseksualiteit (samen met Wilfred Ploeg, 2012) en ‘Ik heb een heel tijdje niets van me laten horen’. Joden in de Zaanstreek 1940-1945 (2007). Daarnaast artikelen in Zaans Erfgoed, Geroofd joods onroerend goed en Katholiek oorlogsverzet (resp. maart 2021 en maart 2020) en Théodore, in: Bulletin van de Marcel Proust Vereniging nr. 9 (2019), p. 65-78.
Noot van de redactie: Het boek De Zaanse vrijheidsstrijders is onlangs bekroond als de beste Zaanse publicatie met De Eerste Bredenhofprijs en besproken in nr 86 door Machteld Roede, Spanjestrijders, https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=5167;
https://www.historisch-zaandam.nl/de-zaanse-spanjestrijders/; https://www.nhnieuws.nl/nieuws/283832/boek-de-zaanse-spanjestrijders-winnaar-van-de-eerste-bredenhofprijs;
*De afbeeldingen zijn van schilderijen gemaakt door David Richardson tussen 2008 en 2010
[1] Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd. Deel I-7. Amsterdam, De Bezige Bij. 2018
[2] Marcel Proust, À la recherche du temps perdu. Quarto Gallimard. 1999
[3] Céleste Albaret, Mijnheer Proust. Herinneringen opgetekend door Georges Belmont. Amsterdam 1978
[4] Martin de Haan en Rokus Hofstede (enige door hen vertaalde deel). Amsterdam, Athenaeum 2018.
[5] alarecherchedutempsperdu.org (sectie 463)
[6] Ieme van der Poel, Inleiding bij ‘De Kant van Swann’. De Bezige Bij (2018), p. 16-17.
[7] Mattheus 7,7; vgl. Het verloren schaap in Lukas 15,3-7 en de verloren zoon in Lukas 15,11-32
[8] Jean-Yves Tadié, Proust et le roman. Essai sur les formes et techniques du roman dans À la recherche du temps perdu. Gallimard 1971, 2003, p. 54
[9] Elisabeth Ladenson, Proust, Self-Censorship and the Representation of Homosexuality, in Frame 21.2 (2008), 77-92 (www.tijdschriftframe.nl) p. 87-88.
[10] Alarecherchedutempsperdu.org (sectie 269, 311)
[11] Ieme van der Poel, o.c. p. 25
[12] Manet van Montfrans, Het diepe ik van Proust. Onbekende en verborgen bronnen van À la recherche du temps perdu (www.manetvanmontfrans.nl 8-10-2010)
[13] Jacques Dubois, Le roman de Gilberte Swann. Proust sociologue paradoxal. Paris, Du Seuil, 2018
[14] Ieme van der Poel, o.c. p. 16
[15] Vertaling Thérèse Cornips, Bezige Bij 2018 - II, 29
[16] … il leur a survécu le plaisir que j’éprouve, chaque fois que je veux lire, en une sorte de cadran solaire, les minutes qu’il y a entre midi un quart et une heure, au mois de mai, à me revoir causant ainsi avec MmeSwann, sous son ombrelle, comme sous le reflet d’un berceau de glycines. Zie: https://alarecherchedutempsperdu.org/marcelproust/139.