Civis Mundi Digitaal #110
Bespreking van Adam Smith, De welvaart van landen. Uitgeverij Boom, 1776 / 2019.
Rob Bogaerts / Anefo - http://proxy.handle.net/10648/ad35ae70-d0b4-102d-bcf8-003048976d84
In ‘Boek IV’ bespreekt Adam Smith het handels- of mercantiele systeem. Hij doet dit uitgebreid en benoemt allerlei aspecten. De politieke economie richt zich, volgens Smith, als tak van de wetenschap op de staatsman en wetgever, met twee doelen:
1. Ze onderzoekt hoe de bevolking van toereikende inkomsten en bestaansmiddelen kan worden voorzien, “of, beter gezegd, hoe die in staat kan worden gesteld om zichzelf van die inkomsten of bestaansmiddelen te voorzien
[... 2. Ze onderzoekt] hoe de staat of gemeenschap voldoende inkomsten kan verwerven om de overheidsdiensten te laten functioneren. Ze houdt zich zowel bezig met de welvaart van de bevolking als met die van staat” (p. 475)
In de loop van de tijd zijn er twee politiek-economische systemen ontstaan: een een agrarisch en handelssysteem.
1. Het handelssysteem
Het principe. Geld heeft een dubbelfunctie: ruilmiddel en waardemaatstaf. Het is ook een handelsinstrument waardoor we, als we er genoeg van hebben, alles kunnen kopen waar we behoefte aan hebben. En “doordat het als waardemaatstaf fungeert, meten we de waarde van alle andere artikelen af aan de hoeveelheid geld waarvoor ze kunnen worden geruild.” (p. 477)
Als een land relatief gemakkelijk toegang had tot een bepaald goed, werd de export naar een ander land vaak verboden. “Toen die landen handel begonnen te drijven, vonden de kooplieden dat verbod bij tal van gelegenheden uitermate lastig. [...] Daarom kwamen ze in het geweer.” (p. 479) De kooplieden wisten de parlementen te overtuigen dat opheffing van de verboden, goed was voor het land.
Handelsbalans. Smith breekt met het mercantilisme, waarbij de welvaart van een land afgemeten werd aan de hoeveelheid goud en zilver in het het land. Landen beperkten de import van goederen door de consumptie van buitenlandse goederen af te remmen, vooral van die goederen waarvan de handelsbalans negatief was. “Bij die beperkingsmaatregelen ging het soms om hoge invoerrechten en soms ook om absolute verboden.” (p. 499)
Volgens Smith hadden de kooplieden gelijk die beargumenteerden dat handel de goudvoorraad niet zou verminderen zolang de handelsbalans maar in evenwicht bleef. De welvaart van het land zou zelfs verbeteren als er meer geëxporteerd dan geïmporteerd werd. Bovendien zouden verboden voor het uitvoeren van goud en zilver weinig zin hebben, omdat het gemakkelijk gesmokkeld kon worden. “De export van buitenlandse munten en van ongemunt goud en zilver werd vrijgegeven. In Holland en een aantal andere landen liet men die vrijheid ook gelden voor de eigen munt. Van nu af aan hield de overheid zich niet meer bezig met het verhinderen van de export van oud en zilver, maar met de zorg voor de handelsbalans.“ (p. 482)
Behoeften. Het gaat erom in behoeften te voorzien. “Wanneer er sprake is van handelsvrijheid, vertrouwen we er volkomen op dat we altijd in staat zijn om de wijn te kopen waar we behoefte aan hebben, zonder dat de overheid zich ermee bemoeit.” (p. 483)
Vraag en aanbod. “De hoeveelheid van een bepaald artikel die met menselijke bedrijvigheid kan worden gekocht of geproduceerd, richt zich in elk land vanzelf naar de effectieve vraag, dus naar de vraag van mensen die bereid zijn om alle pacht, arbeid en winst te betalen die betaald moet worden om dat artikel te produceren en op de markt te brengen. Maar er bestaan geen artikelen die zich gemakkelijker of preciezer naar die effectieve vraag richten dan goud en zilver.” (p. 483)
Internationale handel in goud en zilver. “Wanneer de hoeveelheid goud en zilver die in een land wordt geïmporteerd de effectieve vraag overstijgt, kan ook de meest waakzame overheid niet voorkomen dat die metalen weer worden geëxporteerd.” (p. 483)
Beperkende mercantiele maatregelen. Smith besteedt zes hoofdstukken voor het beschrijven van beperkende maatregel. Hij beschrijft daarin hoe mercantiele maatregelen de groei van welvaart tegengaat.
Monopolies. Smith beschrijft hoe een monopolie op de binnenlandse markt door beperkende maatregelen weliswaar “een zeer stimulerende uitwerking op de bedrijfstak [heeft,...] maar het is misschien minder duidelijk of het ook de algemene bedrijvigheid in het land bevordert of daaraan de voordeligste richting geeft.” (p. 501)
Ieder mens probeert zijn kapitaal “zoveel mogelijke in de eigen omgeving te investeren en daarmee de binnenlandse bedrijvigheid zoveel mogelijk te steunen, natuurlijk steeds op voorwaarde dat hij daarmee de gewone kapitaalwinst kan boeken of althans niet veel minder dan dat.” (p. 502) Mensen zijn niet bewust bezig het algemene belang te bevorderen.
Bevordering binnenlandse bedrijvigheid. Het jaarlijkse inkomen van een land is gelijk aan het totaal van de jaarlijkse productie in het land. Dit is precies hetzelfde als de ruilwaarde. Omdat iedereen zijn best doet om met zijn kapitaal de bedrijvigheid te bevorderen en de opbrengst te verhogen, werkt iedereen mee aan een zo hoog mogelijk nationaal inkomen, ook al had hij dit doel niet voor ogen. “Zoals bij zoveel andere zaken wordt hij er hier door een onzichtbare hand toe gebracht om een doel te bevorderen dat hij volstrekt niet voor ogen had.” (p. 504) De overheid moet zich met dit proces niet bemoeien. En zeker niet aan “een bepaald handwerk of een bepaalde bedrijfstak een monopolie toebedelen.” (p. 505) Dit kan door exportpremies te verlenen of door importbeperkingen op te leggen.
Importbeperkingen. Naast de bevordering van de binnenlandse bedrijvigheid proberen mercantiele overheden de import van goederen, die ook in het eigen land geproduceerd worden, te beperken door invoerrechten. Zo mag in Engeland Frans linnen alleen in Londen opgeslagen worden om deze vervolgens weer te exporteren. Invoerrechten zijn onredelijk. Zelf als de handelsbalans tussen Frankrijk en Engeland van een bepaald goed voor de laatste ongunstig zou uitvallen, zou dit bij vrijhandel niet hoeven te betekenen dat dit nadelig is voor Engeland. Ook kunnen allerlei producten weer met winst worden doorverkocht naar andere landen. Bovendien “bestaat er geen vaste maatstaf aan de hand waarvan we kunnen bepalen voor welk land de zogenaamde handelsbalans tussen twee landen gunstig uitvalt of welk van de twee landen naar de waarde gemeten gunstig uitvalt of welk land naar de waarde gemeten de grootste export heeft.” (p. 525)
Amsterdam. “Het geld dat in een grote staat circuleert, zoals Frankrijk en Engeland, bestaat doorgaans vrijwel geheel uit munten uit het land zelf” (p. 529). Dit ging niet op voor Holland dat veel handel dreef met het buitenland. Door het vele van hand tot hand gaan waren de munten gesleten en door het afsnijden van randen was de waarde “zo’n 9% lager dan die van goed geld dat vers van de munt kwam” (p. 530). Dit kwam aan het licht als kooplieden het geld bij de bank ter bewaring inleverden. “Om iets aan die problemen te doen werd in 1609 een bank opgericht waarvoor de stad borg stond” (p. 530). Rond 1775 was het zo dat de Amsterdamse bank ongemunt goud en zilver aannam, evenals gouden en zilveren munten buitenlands geld, tegen een vaste prijs. “De bank van Amsterdam beweert dat ze niets leent van wat bij haar is ingelegd, maar dat ze voor elke gulden waarvoor ze krediet in rekening courant verleent, de waarde van een gulden in muntgeld of in ongemunt goud en zilver in haar kluizen houdt.” (p. 537)
Voordeel. “Onder voordeel of gewin versta ik niet de toename van de hoeveelheid goud en zilver, maar de toename van de ruilhandel van de jaarlijkse opbrengst van de grond en arbeid van het land, dus die van de jaarlijkse inkomsten van de inwoners van dat land.” (p. 540)
Rijkdom. Naast een handelsbalans benoemt Smith ook, als oorzaak van de opgang en neergang van een land, de balans tussen de jaarlijkse productie en consumptie. “Als de ruilwaarde van de jaarlijkse productie [...] die van de jaarlijkse consumptie overstijgt, moet het kapitaal van het land jaarlijks in verhouding tot overschot toenemen.” Als de ruilwaarde achterblijft, dan vermindert het kapitaal, omdat de uitgaven de inkomsten overstijgen. Deze balans bestaat ook binnen een land dat geen handel drijft met zijn buitenland. De rijkdom van een land wordt bepaald door deze balans. Het kan zelfs zo zijn dat een land een negatieve handelsbalans heeft, terwijl toch de welstand toegenomen is. Buitenlandse schulden zullen in de toekomst wel door overproductie en export goed gemaakt moeten worden.
Restituties. Kooplieden willen zo veel mogelijk goederen in het buitenland verkopen, maar ze zijn vaak beperkt tot het vragen om maatregelen die de export bevorderen. “Met het oog op het bevorderen van die export lijken de zogenaamde restituties nog de redelijkste maatregelen.” (p. 551) Het gaat dan om het terugkrijgen van betaalde accijns of belastingen.
Premies. Om export te bevorderen worden wel eens premies toegekend. “Zo wil het mercantiele systeem het hele land verrijken en onze zakken via de handelsbalans vullen met geld.” (p. 557) In bijzondere gevallen kan een premie als compensatie voor verlies verstandig zijn, onder andere als de kosten voor de productie de verkoopprijs van de producten overstijgt. Nadelig werkt het als door een premie de buitenlandse handel voorkeur krijgt boven de binnenlandse.
Graan. De graanprijs is extra belangrijk, “omdat de geldprijs van graan die van alle andere binnenlandse producten bepaalt. De graanprijs bepaalt de geldprijs van arbeid, die altijd hoog genoeg moet zijn om de arbeider in staat te stellen om voldoende graan te kopen om zichzelf en zijn gezin te onderhouden op royale, draaglijke of karige wijze, al naar gelang zijn werkgever zich als gevolg van de opgang, stagnatie of neergang van het land gedwongen ziet om hem te onderhouden.” (p. 562)
Smith analyseert uitvoerig het verschil tussen de bedrijfstakken landbouw en de industrie, en het verschil tussen de productie, handel en im- en export van graan en die van andere producten.
Handelsverdragen. Smith roemt het handelsverdrag dat in 1703 werd gesloten tussen Portugal en Engeland, waarin het verbod op import van wollen stoffen uit Engeland en de import van wijn uit Portugal werd opgeheven, een verdrag dat slechts uit drie artikelen bestond.
Koloniën. “De kolonie van een beschaafd land die bezit neemt van een land dat nog onontgonnen is of zo dun bevolkt dat de inboorlingen gemakkelijk plaats maken voor de nieuwe kolonisten, ontwikkelt zich sneller tot rijkdom en grootsheid dan welke andere menselijke gemeenschap dan ook” (p. 620) Smith beschrijft allerlei kolonisatieprocessen. De handel met de koloniën kreeg gaandeweg een te grote invloed. “De geleidelijke, stapsgewijze opheffing van de wetten die Groot-Brittannië het exclusieve recht geven op de handel met de koloniën, tot die handel tot op grote hoogte vrij is, lijkt het enige middel dat het land eens en voor altijd van dit gevaar kan bevrijden, het enige middel dat het land in staat kan stellen of zelfs kan dwingen om een deel van zijn kapitaal te onttrekken aan deze opgezwollen bedrijfstak en, zij het met minder gewin, in andere bedrijfstakken te investeren.” (p. 664) Smith wijst op de voordelen die de handel met de koloniën heeft gehad, maar hij analyseert vooral de nadelen van de gevolgen die de monopolies van de handel met een kolonie hebben op de ontwikkeling van andere bedrijfstakken. “Al die regels van het mercantiele systeem verstoren deze natuurlijke en meest voordelige kapitaalverdeling in meer of mindere mate.” (p. 690)
Het mercantiele systeem
“Wie het mercantiele systeem heeft bedacht is niet al te moeilijk te bepalen. We mogen aannemen dat dit niet de consumenten zijn, aan wier belangen volkomen is voorbijgegaan, maar de producenten, wier belangen zo zorgvuldig zijn behartigd. En van die producenten zijn onze kooplieden en ondernemers de voornaamste bedenkers geweest.” (p. 723)
2. Het agrarisch systeem
Fysiocraten. “De agrarische politiek-economische systemen vereisen minder uitvoerig commentaar dan ik noodzakelijk heb geacht voor het mercantiele of handelssysteem. Het systeem dat de grondopbrengst als enige bron beschouwt van de inkomsten en welvaart van een land is voor zover ik weet nog nooit door een land ingevoerd, en het bestaat op dit moment alleen in de theorieën van enkele zeer geleerde en vindingrijke lieden in Frankrijk.” (p. 724) Smith verwijst hier naar de fysiocraten. (De rijkdom van een land vindt haar oorsprong in de waarde van de grond.) Smith doet vervolgens zijn best om de “contouren van dit zeer vernuftige systeem te schetsen. Handwerkslieden, ondernemers en kooplieden werden door hen beschouwd als een ‘onvruchtbare en improductieve klasse’. Deze ‘derde klasse’ werd volgens de fysiocraten geheel onderhouden door de andere twee klassen: de grondbezitters en de landbouwers. Smith toont aan dat de kwalificatie van improductiviteit “hoogst ongepast” is.
Wordt vervolgd
Met dit ‘boek’ plaatst Adam Smith zich aan het begin van wat tegenwoordig ‘de klassieke economie’ genoemd wordt. Het volgende ‘boek’ is getiteld De toekomst van de vorst en de staat. Dit zal ook het laatste deel in deze serie zijn.