Civis Mundi Digitaal #110
Inleiding
De geleerden zijn het er wel over eens dat de vooruitgang, met name op economisch en technologisch gebied, voor een groot deel te danken is aan de wetenschap, hoewel deze vooruitgang ook zijn keerzijde heeft in de vorm van vervreemding, natuurvernietiging e.d. De laatste tijd wordt aan de natuur en onze verbondenheid ermee steeds meer een intrinsieke waarde toegekend. ‘Eigen rechten voor de natuur’ luidde een recente krantenkop (Volkskrant Wetenschapsbijlage 17 april), waarin drie boeken hierover worden besproken [1].
Het is in dit verband niet verwonderlijk dat in andere tijden en culturen de verbondenheid met het universum als een intrinsieke waarde werd beschouwd, die volgens religiewetenschappers als universeel kenmerk van religie werd beschouwd[2]. Bijv. tijdens de Romantiek, zie de werken van Goethe, Novalis (zie CM 34 t/m 37) en vele anderen. In die tijd neigden vele denkers en dichters ertoe de wereld als een organisch geheel te beschouwen en minder als een massaal aggregaat van atomen en individuen die alle kanten op bewegen.
De wereld als organisch geheel waarin de aarde met het universum is verbonden
https://www.dankh.nl/artikelen/synchroniciteit-een-betekenisvolle-weg-naar-je-bestemming-deel-1
Die gerichtheid op het geheel en uiteindelijk de eenheid met het Al heeft zich niet doorgezet. De mechanistische en materialistische wetenschap en levensvisie werd dominant. Het is interessant te zien dat ook een andere meer synthetische en holistische vorm van wetenschapsbeoefening mogelijk is, die ook zijn vruchten afwerpt, mits deze niet verzeilt in speculatie en empirisch onderzoek daar niet in onder gaat.
Fritjof Capra en vele anderen brengen de mechanistische visie van onze wetenschap en wereldbeschouwing in verband met het functioneren van onze economie, geneeskunde, cultuur en samenleving, die ernstige tekortkomingen tonen en er niet in slagen fundamentele problemen op te lossen met meer van hetzelfde. Er is een ander paradigma nodig op al deze gebieden dat Capra typeert als meer holistisch, ecologisch verantwoord en transpersoonlijk of spiritueel (Het nieuwe denken, p13, The Turning Point, p 66). Niet eenzijdig gericht op materiële groei, maar ook op geestelijke groei en integrale ontwikkeling. Over Capra volgt een aparte bijdrage. In zijn boek Ecologie en wet gaat hij in op het wetenschappelijk denken van de 19e eeuw en de beweging van de Romantiek als voorlopers van de latere systeemvisie van “unversele onderlinge verwevenheid van alles, die ook de menselijke waarnemer en diens bewustzijn insluit” (p133).
Een dergelijke visie is niet nieuw en te vinden bij vele grote denkers in het heden en het verleden. Met name ook aan het begin van de Duitse Romantiek, maar ook tijdens de Verlichting, de Renaissance en in iedere tijd zijn veelzijdige, integraal denkende grote geesten te vinden. Het boek Wetenschap en intuïtie: Het romantisch-speculatief onderzoek rond 1800 van mijn vroegere scheikundeleraar H.A.M. Snelders, later hoogleraar wetenschapsgeschiedenis, gaat over de vroege Duitse Romantiek, een buitengewoon interessante periode, die overeenkomsten, maar ook grote verschillen heeft met onze tijd. Dit boek heeft interessante raakvlakken met eerder besproken werken van Jacob Jolij, Tony Nader en Hegel over bewustzijn en geest (zie CM 109) en de boeken van Capra, Heisenberg en anderen. Het onderwerp kwam eerder naar voren, toen ik in 2016 artikelen schreef over de Duitse dichter en natuuronderzoeker Novalis, van wie de term ‘romantiek’ afkomstig is.
Snelders pleit voor wederzijdse bevruchting van wetenschap en filosofie. Deze gaat vaak in de richting van een meer holistische visie. Wanneer een bepaalde visie echter te ver wordt doorgedreven, kan dit leiden tot eenzijdigheid of speculatieve gedachtenconstructies, die empirische onderbouwing ontberen. Een dergelijk holisme is weinig vruchtbaar. Als natuurwetenschapper en wetenschapshistoricus met een brede belangstelling pleit Snelders voor een combinatie van empirisch onderzoek met wijsgerige reflectie en systematiek om onderzoeksresultaten in een groter geheel te kunnen plaatsen.
Losse feiten zonder samenhang zijn misschien nog minder vruchtbaar als speculatie, die een schijn van dieper inzicht geeft en voornamelijk bestaat uit verbeelding van de werkelijkheid of een opgelegde gedachtenconstructie zonder empirisch fundament. Geleide verbeelding kan echter wel leiden tot hypothesen. Snelders laat zien dat genoemde combinatie van empirie en filosofie vruchtbaar is geweest, met name bij Ritter en Oersted, twee markante onderzoekers tijdens de vroege Romantiek. Ook laat hij zien dat de speculatieve systemen van Fichte, Schelling en Hegel wetenschappelijk gezien weinig vruchtbaar zijn geweest en empirisch onderzoek veeleer hebben vertraagd dan bevorderd, behalve wanneer het gecombineerd werd met onderzoek. Het gaat zoals gezegd om integratie en holisme dat empirisch is onderbouwd.
De wereld als een ingenieus mechanisch uurwerk. https://www.arjanmulder.com/post/in-de-kosmos-hangt-alles-samen
Mechanistische en organistische wetenschapsvisies
“De moderne natuurwetenschap is experimenteel en mechanistisch, dat wil zeggen dat de natuur als een mechanisme wordt gezien” (p7). Dat geldt in principe ook voor de hersenen als onderdeel van de natuur, waaruit men bewustzijn poogt te verklaren. De idealistische filosofen en wetenschappers van de Duitse Romantiek en hun grote voorganger Immanuel Kant kenden aan het subject, het bewustzijn een eigen status toe tegenover de objectieve werkelijkheid, die daaruit niet was af te leiden.
Tegenover het mechanistische wereldbeeld staat de organistische of organische visie. Beide wisselen elkaar af in de wetenschapsgeschiedenis. Je zou het een vorm van (Hegeliaanse) dialectiek kunnen noemen, hoewel de synthese nog niet lijkt gevonden. Tony Nader, Jacob Jolij, Maarten van Buuren (CM 109 en 108) en Werner Heisenberg doen een poging. Heisenbergs titel Het deel en het geheel, is veelzeggend, zie CM 101.
“De romantische natuurwetenschapper zag de wereld als één levend geheel. Hij wilde de natuurverschijnselen onder één noemer brengen en ging daartoe uit van de eenheid van alle natuurkrachten en maakte gebruik van de polariteitsidee en van dikwijls te ver gaande analogieën” (p7). Dit alles geldt ook voor Tony Nader, maar het is de vraag of hij daarbij te ver gaat. Wat men te ver vindt gaan, hangt af van het paradigma. Hij betreedt ook het gebied van de (natuur)filosofie, die de toenmalige natuurwetenschap vergezelde. “Die is er niet altijd van te onderscheiden en waarin een speculatieve natuurbeschouwing werd gegeven” In de vroege Romantiek was deze “vooral gebaseerd op het wijsgerige stelsel van de filosoof Schelling” (p8). Schelling heeft overigens ook natuurkunde en geneeskunde gestudeerd en was onderlegd in de natuurwetenschap van zijn tijd.
Overzicht van het artikel
In hetgeen volgt komen eerst enkele belangrijke ontdekkingen tijdens de Romantiek aan de orde, nl. de ontdekking van het magnetische veld door de Deense natuurkundige Oersted, die leidde tot de elektromagnetische veldtheorie van twee grote natuurkundigen van de 19e eeuw de experimentele onderzoeker Faraday en synthetische theoreticus Maxwell, waarbij elektrische en magnetische krachten werden geïntegreerd in één theorie.
Vervolgens komt de romantische natuurfilosofie aan de orde met Kant en Goethe als voorlopers en Schelling als dé filosoof van de Duitse Romantiek. Daarna volgt het empirisch onderzoek van Johann Ritter, de onderzoeker bij uitstek tijdens de vroege Romantiek, die door de natuurfilosofie werd beïnvloed. Tenslotte de gebroeders Schlegel, die voornamelijk taalkundigen waren, als leidende figuren van de vroege Romantiek en de gebroeders Von Humboldt als invloedrijke universele geleerden, die er meer zijdelings bij betrokken waren. Bij al deze coryfeeën komt de samenhang van wetenschap en filosofie naar voren vanuit het basisidee van de Romantiek dat de wereld een organisch geheel vormt, een benadering die doorwerkt tot in onze tijd, zoals in volgende artikelen zal worden toegelicht.
https://sites.google.com/site/bzltestkopie/
De ontdekking van het elektromagnetisch veld
“Het romantisch natuuronderzoek kon vruchtbaar werken op de vooruitgang van de natuurwetenschappen. Het mooiste voorbeeld is ongetwijfeld de ontdekking van het verband tussen elektriciteit en magnetisme in 1820, dat een direct gevolg was van het eenheidsdenken uit de romantische Naturphilosophie. Voor de romantici was de wereld dynamisch en niet mechanisch. Idealistische en holistische begindelen maakten het wezen uit van hun wereldbeeld: het geheel was meer dan de som van de delen” (p8). Ze streefden naar “een meer alomvattend begrip van de natuur”. Hun speculatieve benadering kon echter ook remmend werken op empirisch onderzoek, met name als zij dit te ver doordreven.
Genoemde ontdekking van de Deense natuurkundige Hans Christian Oersted, die rond 1800 de romantici te Jena bezocht, “was zeker een van de grootste ontdekkingen die ooit gedaan zijn, want het opende de deur voor het enorme wetenschappelijke en technologische gebied van het electromagnetisme, dat in alle aspecten van het leven en samenleven een ommekeer teweegbracht” (L.Motz en J.H.Weaver, Geschiedenis van de natuurkunde, p159). Het leidde tot het veldbegrip, dat niet meer weg te denken is in de fysica. Een (kracht)veld betreft werking op afstand. Bijv. de zwaartekracht: massa’s trekken elkaar aan via een zwaartekrachtveld. “Het veld zelf is een allesdoordringend natuurkundig object of structuur die in ieder punt in de ruimte gedefinieerd wordt door zijn intensiteit of grootte en zijn richting” (p160). Dit is weer te geven in krachtlijnen of veldlijnen. Dit is een voorbeeld van een dynamische visie. ‘Dynamis’ is het Griekse woord voor kracht [3].
Deze ontdekkingen leidden ook tot de vervaardiging van de magneetspoel waarmee elektrische stroom in bewegingsenergie kan worden omgezet en omgekeerd. “Oersteds ontdekking leidde rechtstreeks tot de elektromotor... Het is een van de belangrijkste instrumenten ooit vervaardigd in de geschiedenis van de technologie” (p164,163), en “wijst op een opmerkelijke symmetrie tussen elektriciteit en magnetisme, die pas volledig ontdekt en begrepen werd toen Faraday ongeveer tien jaar later het verschijnsel van elektromagnetische inductie ontdekte. Dit heeft te maken met de verstrengeling van elektriciteit en magnetisme, waardoor een veranderend magnetisch veld elektriciteit kan opwekken en omgekeerd. Het vormt de basis voor de werking van dynamo’s, elektromotoren en transformatoren.
Elektrische stroom door een stroomspoel geeft een magnetisch veld
Integratie van elektrische en magnetische krachten
De vereniging van beide krachten vormt het begin van de verenigende veldtheorieën en uiteindelijk de verenigende veldtheorie, die voor een deel empirisch is gefundeerd. De zwaartekracht ligt als het ware nog dwars. Het begin van de unificatie of vereniging van natuurkrachten is gemaakt, ook al is deze nog niet volledig.
De magnetische inductie, ontdekt door Faraday, werd later in de elektromagnetische veldtheorie geformaliseerd door Maxwell, “die met Newton en Einstein op één lijn geplaatst kan worden... Faraday (1791-1867) was een van de meest opmerkelijke wetenschappers die ooit geleefd heeft... die bijna zonder ooit naar school te zijn gegaan zichzelf voldoende kennis bijbracht om de meest vooraanstaande natuurkundige van zijn tijd te worden. Hij was weinig geschoold in wiskunde en ging daarom meer af op zijn intuïtie en inspiratie.”
Faraday werd tot de ontdekking van de elektromagnetische inductie aangezet door de experimenten van Hans Christian Oersted... Zijn experimenten met elektriciteit en magnetisme brachten hem ertoe het begrip veld te formuleren om de wisselwerking tussen de magneet en de elektrische stroom te verklaren. Het begrip veld, dat tot op heden toe een groot deel van de natuurkunde is blijven beheersen, werd hem ingegeven door zijn verlangen Newtons begrip werking op afstand te vermijden en door ‘zijn overtuiging dat alle vormen van fysische werking fundamenteel hetzelfde zijn, dat wil zeggen het begrip van het geünificeerde veld” impliceert (Motz en Weaver, p 171, 173, zie ook noot 3).
https://emfhealth.nl/informatie-over-emf/elektromagnetisch-spectrum/
Deze integrerende visie kan worden uitgebreid naar de werking van het bewustzijn, in zoverre dit als fysisch verschijnsel of een veld werkt, zie Tony Nader in CM 109. We hebben gezien hoe de combinatie van empirisch onderzoek en (het streven naar) een integrerende visie heeft geleid tot grensverleggende theorieën en onderzoeksresultaten, die ons leven en samenleven ingrijpend hebben veranderd.
Dit waren markante voorbeelden. Aan het begin van de Romantiek werd geëxperimenteerd met elektrische stroom, die door Galvani en Volta was ontdekt en door natuurfilosofen zoals Schelling in een totaalkader werd geplaatst. Het niet-mechanische, holistische veldbegrip paste in het romantische organische wereldbeeld. “Gemeenschappelijk voor her romantische natuuronderzoek was de voorstelling van de eenheid van natuur en geest... de wereld als een levend geheel... Hij ging daartoe uit van de eenheid van alle natuurkrachten en maakte gebruik van het polariteitsidee [en...] probeerde de door hem veronderstelde eenheid van de natuurverschijnselen en de samenhang ervan met de wereld van de mens met behulp van algemeen categorieën en beginselen inzichtelijk te maken” (Snelders, p22,23). Begrippen als veld, polariteit, symmetrie, complementariteit, metamorfose zijn voorbeelden hiervan. die doorwerken in de huidige fysica. Empirisme en natuurfilosofie hebben vaak een vruchtbare wisselwerking gehad, maar doorgedreven eenzijdigheid werkte vaak contraproductief.
Caroline Schlegel, later de vrouw van Schelling, de toonaangevende vrouw van de vroege romantiek
Jena als centrum van de vroege Duitse Romantiek
Het aanvankelijke centrum van de romantische natuurwetenschap en filosofie en de vroege Duitse Romantiek was de universiteit van Jena bij Weimar. Goethe was daar vanaf 1775 werkzaam als veelzijdige bestuurder. Hij zorgde voor een aanstelling van zijn vriend en collega-schrijver Friedrich Schiller aan de universiteit. De schrijvers Wieland en Herder verbleven al eerder aan het hof van de jonge hertog Karl August van Saksen-Weimar en zijn moeder. Fichte (van 1793-1799) en daarna de toen 23-jarige Schelling kregen er een aanstelling als hoogleraar filosofie. Ook Hegel was er privaatdocent (1801-1805) en hoogleraar (1805-1807). Hij schreef er o.m. zijn Philosophie des Geistes.
Johann Wilhelm Ritter, de natuurkundige die evenals zijn latere vriend Oersted belangrijke ontdekkingen deed, ging er natuurkunde studeren in 1796. Schelling en de gebroeders Friedrich (27 jaar) en August Schlegel (32) vestigen zich er ook in die tijd met hun echtgenotes, aangespoord door Schiller en gevolgd door de dichters Ludwig Tieck (26) met zijn vrouw Amalia (20) en Clemens von Brentano (21) “en talrijke andere jongelieden... van 20-30 jaar. Plaats van samenkomst was het door August Wilhelm (32)en Caroline Schlegel (36) bewoonde huis in Jena, waar midden november 1799 een groep gelijkgezinde filosofen, natuurwetenschappers en filologen en hun echtgenoten bijeenkwamen” (p43). Onder hen Schelling (24), Novalis (27) en Ritter (23), Hegel (28) en Hölderlin (28). Er waren vele onderlinge vriendschapsbanden. Maar na enige tijd ontstond er frictie, ook tussen de beide Schlegels en tussen de jeugdvrienden Schelling en Hegel, en de groep viel uiteen.
“Eind 1799 was Jena het middelpunt van de romantische beweging.” Deze was vriendschappelijk verbonden met nog meer geestverwanten. Onder hen de theoloog Schleiermacher en de gebroeders Von Humboldt, van wie Wilhelm de universiteit van Berlijn stichtte, waar een aantal van de genoemde coryfeeën zich later vestigden in het voetspoor van Fichte.
“Overigens was de aantrekkingskracht van Jena niet in de laatste plaats te danken aan het nabijgelegen Weimar, waarmee de universiteit in nauwe verbinding stond. Nergens in de toenmalige Duitse landen was er op zo’n klein gebied een vergelijkbare concentratie van grote dichters en denkers” (p43). Er werd een nieuw tijdperk geboren: de romantiek, die overigens de Sturm-und-Drang-Zeit en het werk van Rousseau als voorbode had. Het centrum verplaatste zich met de gebroeders Schlegel van Dresden, naar Jena en daarna naar Berlijn.
Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant als voorloper
In hetgeen volgt passeren een aantal markante figuren en voorlopers de revue. Allereerst Kant, als “grondlegger van de nieuwe wijsbegeerte, waarop het eenheidsdenken was gebaseerd”. Kant onderscheidde in Metaphysiche Anfangsgründe der Naturwissenschaft apriori kennis die vooraf gaat aan de ervaring, van empirische ervaringskennis. Apriori weten betreft algemene voorwaarden van kennis. Daaronder vallen wiskunde en metafysische grondslagen. “Eigenlijke wetenschap kan alleen datgene genoemd worden waarvan de zekerheid apodictisch is; kennis die alleen empirische zekerheid kan bevatten, is oneigenlijk te noemen weten.” Het ging hem erom te bepalen welke apriori elementen er aanwezig waren (in de wetenschap), door o.m. wiskunde toe te passen. “Is dit niet of nog niet mogelijk dan moet de betreffende wetenschap zich beperken tot alleen systematisch experimenteren” (p12,13).
In genoemd werk beperkt Kant zich tot de metafysica van de natuur. In zijn beroemde Kritik der reinen Vernunft en de Kritik der Praktische Vernunft gaat Kant verder en bestrijkt hij bijna alle terreinen van ons weten. “Volgens hem neemt de materie ruimte in door het antagonisme tussen twee krachten: aantrekkende en afstotende; beide krachten bepalen samen de dynamische natuur van de materie. Kant past deze opvattingen toe op fysische en chemische begrippen als oplossen, scheiden, wrijving, elasticiteit. Hij geeft echter geen bijzonderheden... Hij beperkt zich... tot het geven van een grondslag... namelijk de twee grondkrachten” (p14). Deze acht hij meer fundamenteel dan de atomistische opbouw van de materie.
Dynamische visie van de materie
“De dynamische materie-opvattingen van Kant speelden een grote rol in de romantische en natuurfilosofische wetenschappen.” Zijn invloed op de (natuur)filosofie was veel groter dan op de (empirische natuur)wetenschap. Zijn dynamische materie-opvatting werd wel algemeen geaccepteerd en was toen gemeengoed. “Van ongeveer 1797 tot ongeveer 1830 was het dynamische denken in het Duitse spraakgebied het dominerende wereldbeeld dat de onderzoeksrichting van zowel de filosofische als de natuurwetenschappelijke activiteiten in hoge mate bepaalde” (p16). Dit mede dankzij de grote invloed van de filosofie van Schelling. Bij de meer recente (verenigende) veldtheorieën zien we een vergelijkbare tendens tot unificatie. Opmerkelijk is de overeenkomst van de synthetische en analytische tendensen die Tony Nader onderscheidt, met de fundamentele krachten van Kant (zie CM 109).
“De romantici... wilden een natuurbeschouwing geven waarin de natuur een organische samenhang vertoont en waarin geest en materie niet zijn gescheiden.” Dit gold voor de filosofie van Schelling, die door Hegel ‘objectief idealisme’ werd genoemd, omdat hij de geest of de idee in de natuur aanwezig zag. Het boek van Snelders “laat de pogingen van de romantische natuurfilosofen zien om de verloren gegane eenheid van geest en natuur te herstellen... De extreme opvatting van de Naturphilosophen dat de geest het primaire in de natuur vertegenwoordigt, kon niet leiden tot een vruchtbare beoefening van de natuurwetenschappen... Het tijdperk leert ook dat de romantici niet alleen grote belangstelling voor de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek hadden, maar in veel gevallen ook degelijk empirisch onderzoek hebben verricht” (p18). De brede, bijna alomvattende belangstelling geldt o.m. voor Schelling. Het degelijke onderzoek voor o.m. Ritter en Oersted.
Goethe als voorloper bij het romantisch natuuronderzoek
Goethe had een bijna alzijdige belangstelling, van mystiek en alchemie tot mijnbouw en bestuur. In 1775 werd hij uitgenodigd door de jonge hertog Karl August van Saksen-Weimar, met wie hij zijn verdere leven bevriend zou blijven. Hij is daar zijn verdere leven blijven wonen en werken. Indirect was hij de aanstichter van de romantische beweging te Jena. Hij was medeverantwoordelijk voor de universiteit aldaar en gaf de stoot voor de stichting van een scheikundig laboratorium. Het hing samen met zijn verantwoordelijkheid voor de mijnbouw.
“Goethe heeft in zijn leven meer tijd besteed aan de natuurwetenschappen dan aan zijn dichterlijk oeuvre, zoals blijkt uit zijn dagboeken en brieven, alsmede uit zijn publikaties op het gebied van optica, zoölogie, botanie en geologie.” Zijn kleurentheorie vond echter geen algemene erkenning en week af van de dominante visie van Newton c.s. Goethe wees waarnemingsinstrumenten, zoals de prisma’s, die Newton gebruikte, telescopen en microscopen af, die resp. werden gebruikt door o.m. Galileï, Van Leeuwenhoek en Swammerdam. “De mens in zichzelf, in zoverre hij zich van zijn gezonde verstand bedient, is het grootste en nauwkeurigste fysische apparaat dat er bestaat... Microscopen en verrekijkers brengen eigenlijk het zuivere menselijke zintuig in verwarring” (p33). Deze opvatting heeft het niet gehaald. Met zijn kleurentheorie, die hier niet wordt uiteengezet, bestreed hij Newton tevergeefs, Zijn antimechanistische natuurwetenschap heeft het afgelegd tegen die van Newton, ondanks de steun van veel natuurfilosofen en een paar natuurwetenschappers zoals Ritter.
Het streven naar totaliteit
“Voor Goethe is de natuur albezield: in alle natuurverschijnselen komt leven voor. Zijn gehele natuuronderzoek werd beheerst door het romantische idee van eenheid en totaliteit”, zoals hij in zijn Faust en vele gedichten heeft uitgedrukt: “Hoe alles toch te zamen streeft, Het een in ’t ander schept en leeft” (Faust I, regel 447-48, zie ook mijn artikel over Goethe’s Faust in CM 34).
“Steeds wees Goethe op het continu werken van tegenstellingen in de natuur... een ander begrip, dat van het oertype, obsedeerde Goethe zijn gehele leven. Hier is de invloed van Immanuel Kant merkbaar, die... over ‘Urbild’ van alle organische vormen spreekt: het oerbeeld, de archetype” (p39). Dit leidde tot Goethe’s ideaaltype van de oerplant, die evenmin aansloot bij de heersende wetenschap.
‘Het merkwaardige en tegelijk boeiende in Goethe’s verhouding tot de natuurwetenschappen is dat hij noch natuuronderzoeker noch natuurfilosoof kan worden genoemd. Bij zijn onderzoek van de natuur zijn empirische onderzoekingen en wijsgerige speculatie nauw met elkaar verbonden.” Hij was dus eigenlijk natuuronderzoeker èn -filosoof of iets ertussenin.
“Als consequentie van het streven naar totaliteit in de natuur zien we bij de romantici naast een religieuze, wijsgerige en ethische belangstelling ook een grote interesse voor het wetenschappelijk onderzoek uit hun tijd, mede doordat toen een natuurwetenschappelijke vorming onder filosofen en dichters wijdverbreid was.” Dat zagen we ook bij genoemde romantische kring rond de gebroeders Schlegel te Jena. “’Daar komt nog bij de verbazingwekkende virtuositeit waarmee Schelling vooral in zijn Leipzigse tijd de resultaten uit de geneeskunde, de scheikunde en de natuurkunde eigen maakte en in zijn filosofisch systeem opnam” (p40).
Goethe stond welwillende en kritisch tegenover de romantici. Toen hij hen als vriendengroepje ontmoette tijdens een wandeling onderhield hij zich vriendelijk met hen. Sommigen van hen, zoals Friedrich Schlegel en Johann Ritter stonden hoog in aanzien bij hem en nodigde hij uit voor een onderhoud. Schelling verschafte hij een hoogleraarschap, nadat hij zijn eerste publicaties had gelezen. In hetgeen volgt komt de speculatieve filosofie van Schelling aan de orde en vervolgens het onderzoek van Ritter als twee polen van het romantische natuuronderzoek: natuurfilosofie en empirisch onderzoek.
Goethe heeft veel vergeefse moeite heeft gedaan om zijn kleurenleer ingang te doen vinden, maar besefte later dat hij in zijn polemiek met Newton te ver was gegaan. Zijn faam dankt hij aan al het andere dat hij heeft gedaan in zijn lange, vruchtbare leven. Onder zijn bezielende leiding en die van de hertog en zijn moeder werd Weimar een bloeiend ministaatje, vooral op het gebied van kunst, cultuur en wetenschap. Na de Slag bij Jena in 1806, waarbij het Pruisische leger door Napoleon werd verslagen, vluchtte een aantal coryfeën, onder hen Hegel, en was Jena over zijn hoogtepunt heen. Goethe werd manmoedig verdedigd tegen plunderende soldaten door zijn vrouw en bleef (zie CM 32).
De jonge, zelfbewuste Schelling
Schelling de filosoof van de Romantiek
in 1797 publiceerde de 22-jarige Friedrich Schelling zijn ideeën over natuurfilosofie, die toonaangevend zouden zijn voor de Duitse Romantiek en de aandacht van Goethe trokken [4]. In 1798 volgde Von der Weltseele. De vertaalde ondertitel luidt: Een hypothese van hogere fysica ter verklaring van het algemene organisme. “De zogeheten wereldziel is op zich geen bewuste intelligentie. Het is een organiserend principe dat zichzelfin de natuur manifesteert en in en door het menselijk ik tot bewustzijn komt [...in] een zichzelf ontwikkelende organische eenheid” (F. Copleston, A History of Philosophy, Vol 7 Part 1 Fichte to Hegel, p141). De visie van bewustzijn of geest als zelforganiserend vermogen vinden we ook bij o.m. de antropoloog Gregory Bateson en Fritjof Capra en is verwant met de visie van Teilhard de Chardin.
In 1799 volgden nog twee werken over natuurfilosofie, waarmee zijn reputatie definitief gevestigd was. Goethe had hem in 1798 op 23-jarige leeftijd een hoogleraarschap te Jena verschaft als opvolger van Fichte, die van atheïsme werd beschuldigd en hoogleraar werd in Berlijn. Schelling werd in 1805 op zijn beurt opgevolgd door zijn toenmalige vriend Hegel, die hem later overvleugelde, toen deze zijn Fenomenologie van de Geest had geschreven in 1807 (CM 109). Daarin verwijderde hij zich van Schelling, die eigenlijk met Fichte zijn voorloper was.
In zijn eerste werken gaat Schelling in op “onderwerpen als verbranding, licht, lucht, elektriciteit, magnetisme, aantrekking, afstoting, atomistiek, materie, scheikunde” (Snelders, p16). “Uit beide werken blijkt duidelijk zijn grote kennis van de wetenschappelijke literatuur van zijn tijd, die hij in zijn natuurfilosofie paste en er ondergeschikt aan maakte, maar ook zijn amateurisme” (p63). Hij staafde zijn conclusies niet aan experimenten. Zijn systeem bleef speculatief.
Polariteit
Schelling had wiskunde, geneeskunde en natuurwetenschappen gestudeerd en bracht genoemde verschijnselen onder in een systeem van “speculatieve fysica”. Het bevat een “dynamisch wereldbeeld [waarin] materie de ruimte vult door middel van grondkrachten van aantrekking en afstoting... Alle eigenschappen van de lichamen zijn afhankelijk van de intensiteit van de oorspronkelijke aantrekkende en afstotende grondkrachten” (p17).
Schelling sluit aan bij de polariteit van twee grondkrachten van Kant, maar werkt dit nader uit in een systeem. “Alles vindt plaats door tegenstellingen die zich verhouden als positief en negatief. Materie oefent invloed uit door aantrekkende en afstotende krachten, magnetisme door tegengestelde polen, elektriciteit door positieve en negatieve elektriciteit [elektrische lading] en chemische affiniteiten zijn gebaseerd op tegenstellingen in de verbindingen.” Deze krachten zijn tegelijk een eenheid en met elkaar in conflict. “Overal in de natuur nemen we dualisme waar... ze worden samengevat in het begrip polariteit... Naast polariteit vinden we kernwoorden als gradatie, kringloop en analogie” (p62).
Eenheidsvisie
Schelling plaatste de (natuur)filosofie boven de natuurwetenschap. “Het uiteindelijk doel van filosoferen is een ‘hoger inzicht’ te krijgen in de natuur... Het experiment nam een ondergeschikte plaats in... Maar zelfs Schelling moest toegeven dat natuurwetenschap zonder ervaringsmateriaal in feite onmogelijk is...Merkwaardig is dat de belangrijkste natuurfilosofische werken van Schelling stammen uit de tijd tussen de ontdekkingen van Galvani (1791) en Volta (1800)” (p62-63). Het was de tijd van de ontdekking van elektriciteit en magnetisme, zoals we zagen bij Oersted en zullen zien bij Ritter.
“Pas na de verschijning van zijn natuurfilosofische werken zou de grondgedachte van de eenheid van elektrische, chemische en magnetische verschijnselen fysisch worden aangetoond (Oersted, Seebeck, Faraday)” (p64). Schelling beschouwde dit later als een bevestiging van zijn speculatieve ideeën over de inwendige samenhang van de natuurkrachten, die gebaseerd waren op omvangrijke kennis van de natuurwetenschap van zijn tijd. In 1832 meende hij dat door Faraday “de laatste hand gelegd was aan de eenheid van elektrische, chemische en magnetische krachten. Deze eenheid noemde hij het ‘Zentralphänomen’” (p65). Het doet denken aan “de centrale orde” van Heisenberg (zie CM 101).
In zijn organische natuurfilosofie zijn geest en materie (natuur) niet gescheiden, zoals bij Fichte in zijn Wissenschaftslehre (1794). Schelling had door contact met de gebroeders Schlegel het plan opgevat “om een omvattende filosofische synthese van natuur en geest te ontwikkelen. Vooral de confrontatie met de nieuwe ontdekkingen op het gebied van de natuur- en scheikunde, welke op een eenheid van de natuurkrachten schenen te wijzen, maakte een buitengewoon diepe indruk op hem” (p63).
“In Jena verbond hij zich met de romantische kring en werd spoedig de leider van de nieuwe Duitse idealistische beweging” (p64). “Schelling had zich al heel gauw, vooral nadat Fichte op opzienbarende wijze was afgetreden, tot de geestelijke leider van de hogeschool weten op te werpen” (A.Vloemans, Leven en leer der grote denkers, p474). Hij werd verliefd op Caroline, de vrouw van August Schlegel en trouwde na haar scheiding in 1803 met deze begaafde vrouw, hoewel zij twaalf jaar ouder was. Zij overleed in 1809, een zware slag voor hem, daar zij “hem steeds aangemoedigd en voortgestuwd had.” Hij hertrouwde met Pauline Gotter, de dochter van een vriendin van Caroline. Haar vader was een jeugdvriend van Goethe.
Intellectuele aanschouwing
Volgens Nico Schulte, een vriend die gepromoveerd is op het proefschrift Self and Beïng: An experiential basis of Schelling’s philosophy of consciousness (p2,8,9) had Schelling ervaringen van transcendentie en ‘eenheid met het Al’. Hij noemde dit ‘intelllectuele aanschouwing’ (zie CM 27). Dat zou ook het geval zijn geweest bij Goethe, Fichte, Hegel, Spinoza e.a. Bij de laatste wordt dit bevestigd door R.M.Bucke, Kosmisch bewustzijn (zie CM 101). “Alleen hij die alles verlaten heeft en zelf door alles verlaten is, voor wie alles is weggezonken en zichzelf verenigd met het oneindige heeft gezien..., heeft de grond van zichzelf bereikt en de volledige diepte van het leven gekend” (Schelling, Erlanger lezingen, 1821, in Schulte, motto en p139). Dit impliceert dat filosofie eigenlijk ervaringswetenschap is, gebaseerd op innerlijke ervaring.
“In ons allen woont een wonderlijk vermogen om ons uit het verloop van de tijd terug te trekken in ons binnenste Zelf, ontdaan van alles wat van buitenaf was toegevoegd, en daar het Eeuwige te aanschouwen in onveranderlijke vorm” (Schulte, p49). “Deze intellectuele aanschouwing grijpt dan plaats,... wanneer het aanschouwende Zelf met het aangeschouwde gelijk geworden is. In dit moment van aanschouwing verdwijnen voor ons tijd en ruimte: niet wij zijn in de tijd, maar van de tijd – of juister nog: niet de tijd, maar de zuivere, absolute eeuwigheid is in ons” (Vloemans, p484).
“Volgens Schelling treedt de Zelfervaring in door zich uit het eindige, als het objectieve, terug te trekken in het diepste innerlijk, waar het aanschouwende Zelf en het aangeschouwde, subject en object, identiek zijn. Deze ervaring van de de oorsprong van subject-object splitsing is de filosofische grondervaring (ook zo volgens Zeltner en Jaspers” [in hun studies van Schelling], aldus Nico Schulte, proefschrift stelling 3. De eenheidsfilosofie van Schelling berust en niet alleen op speculatie, maar op intellectuele aanschouwing, op innerlijke ervaring, zoals boven beschreven.
De identiteitsfilosofie van geest en natuur
“’Het systeem van de natuur is tegelijk het systeem van onze geest’... Denken en zijn, natuur en geest, [zijn] ook twee zijden: een reële en een ideële” (Vloemans, p487). Deze twee zijden worden resp. zichtbaar in de natuur en in het denken en de geest. In wezen zijn beide één geheel. Daarom wordt de filosofie van Schelling ‘identiteitsfilosofie’ genoemd. De wereld heeft volgens Schelling een bewusteloze vorm van geest of latent bewustzijn, die in de mens tot zelfbewustzijn komt, zoals ook Teilhard de Chardin meende.
De Absolute Rede gaat vooraf aan het onderscheid in natuur en geest en “mag noch natuur noch geest, noch reëel, noch ideëel, noch bewust, noch onbewust genoemd worden... als de ondefinieerbare totaliteit van de gezamenlijke ontwikkeling van beide...” (Vloemans, p492). Dit klinkt nogal mystiek. In het volgende citaat, waarmee H.J.Störig zijn hoofdstuk over Schelling besluit, blijft deze eenheid nevelig: “Door de zinnenwereld heen schemert haar wezen [van de geest èn de natuur die in wezen identiek zijn], als door woorden [in de kunst en literatuur] en als door een halfdoorzichtige nevel tekent zich vaag het land van de fantasie, waarnaar wij haken, af” (Geschiedenis van de filosofie Deel 2, p184).
Na zijn natuurfilosofische periode in Jena “verplaatste zijn belangstelling zich steeds meer in mystieke en religieuze richting – o.a. door de invloed van Franz von Baader, een veelzijdige katholieke denker, arts, geoloog, filosoof en theoloog. Ook nam Schelling kennis van de mysticus Jacob Böhme.”Hij maakte zich grondig vertrouwd met magie en mystiek, theosofie, somnambulisme, helderziendheid en andere bovennatuurlijke gaven... Schelling sprak van een ‘nieuwe, tot nog toe voor onmogelijk gehouden wetenschap’. Doch helaas, het bleek slechts rhetorica te zijn. Zijn kunnen bleef hopeloos achter bij zijn willen en vooral zijn mateloos zelfbewustzijn... Hij legde zijn professoraat neer [Berlijn, 1842], en... stierf eenzaam en vrijwel vergeten een twaalftal jaren later in 1854... Hij had zijn eigen roem, gedurende meer dan een mensenbestaan overleefd.”
“In zijn laatste werken Einleitung in die Mythologie, Philosophie und Mythologie; Philosophie der Offenbarung leverde Schelling zich geheel over aan de theosophie, in haar primitiefste vorm van mythologie” (Vloemans, p477-78, 495). Hij ziet mythologie als openbaring of zelfonthulling van God, die uiteindelijk culmineert in de christelijke openbaring (volgens de jezuïet F. Copleston S.J).
Johann Wilhelm Ritter
De experimentele natuurwetenschap van Ritter
Johann Wilhelm Ritter studeerde in Jena en volgde medische, botanische, fysische en chemische vakken. “Afgestudeerd is hij echter nooit”. Hij was een experimenteel onderzoeker, die ook goed kon speculeren en werd geïntrigeerd door de beroemde proeven met elektriciteit van Galvani en Volta. De Italiaanse anatoom Galvani ontdekte het verband tussen elektriciteit en spierbewegingen bij een kikkerpoot in zijn Verhandeling over de elektrische krachten bij de spierbeweging (1791) en sprak van dierlijke elektriciteit. Volta ontdekte in 1795 een elektrische stroom tussen twee verschillend geladen geleiders en ontwikkelde de ‘zuil van Volta’ om stroom op te wekken. Dit vormt het begin van de elektische technologie.
Ritter gaf voordrachten en colleges over galvanisme nadat hij een publicatie over elektriciteit bij levensprocessen had geschreven. Deze publicatie maakte van hem als 21-jarige student een bekend geleerde. Hij ontmoette de Deense hoogleraar Oersted toen deze een bezoek aan Jena bracht en sloot een levenslange vriendschap met hem. “Novalis en Friedrich Schlegel prezen het werk. Goethe, hoewel kritisch tegenover... de romantici in Jena, was er diep van onder de indruk.” Het paste in het beeld dat “grondkrachten op elkaar inwerken”.
“In 1800 ontleedde hij water met behulp van de galvanische stroom, waarbij hij als eerste de gassen waterstof en zuurstof gescheiden opving” (Snelders, p53,54). Het baanbrekende karakter hiervan heeft hij echter niet begrepen, omdat hij water als niet te ontleden oerstof beschouwde en waterstof en zuurstof als verbindingen van water zag. Zijn ontdekking van de systematiek van scheikundige affiniteit van metalen in termen van galvanische elektrische activiteit “maakte hem de grondlegger van de elektrochemie” (p55).
Verder ontdekte hij de ultraviolette straling door gerichte experimenten, nadat Herschel die infrarode straling had ontdekt. Ritter leidde deze straling af uit de symmetrie van de natuur. Als er infrarode straling was, zou er ook ultraviolette behoren te zijn aan de andere kant van het spectrum. “’We zien hier een fraai voorbeeld van het voorafgaan van het filosofisch concept van de polariteit en symmetrie in de natuur, dat Ritter leidde tot het uitvoeren van een experiment” (p56).
“Ritter was zonder twijfel een van de meest fascinerende en typische natuurwetenschappelijke vertegenwoordigers van de vroege romantiek... Novalis stelde vast: ‘Ritter is beslist op zoek naar de eigenlijke wereldziel van de natuur... en Goethe schreef in 1800 aan Schiller: ‘Ritter was gisteren bij mij; hij is een verschijning om je over te verbazen, werkelijk een hemel van kennis op aarde... In München... vanaf 1805... wendde hij zijn belangstelling af van het galvanisme en richtte hij zich geheel op experimenten over het dierlijk magnetisme en de wichelroede... en meer van degelijke ‘’occulte’ verschijnselen” (p57).
Volgens S.W. Tromp zijn dergelijke verschijnselen niet occult maar hebben ze te maken met nog onverklaarbaar magnetisme. In Grondbeginselen der psychische fysica gaat hij in op dergelijke verschijnselen. De belangstelling hiervoor werd gevoed door Schelling en Von Baader. Ritter overleed in 1810. Zijn vriend Novalis was toen al overleden. “Tussen beide geleerde bestond een tot vroege dood van Novalis (1801) durende vriendschap... Tussen beide... heeft waarschijnlijk een ongeveer even sterke wederzijdse beïnvloeding plaatsgevonden... De invloed van Ritter op zijn tijdgenoten was in ieder geval groot... Een sterke wisselwerking bestond ook tussen Ritter en Schelling... Maar Ritters inductieve werkwijze met behulp van experimenten... was duidelijk tegengesteld aan Schellings manier van denken” (p59, 61).
Andere toonaangevende figuren: de gebroeders Schlegel en Von Humboldt
Bij Snelders passeren vooral natuurwetenschappers en filosofen de revue. De Romantiek was echter veel breder. Dat is reeds gebleken, zie boven, en bleek vooral bij Novalis, een van de centrale figuren van de Romantiek. Over Novalis, Friedrich Freiherr von Hardenberg, is al een en ander geschreven in CM 35 t/m 37. Tijdens zijn studie besteedde hij veel aandacht aan natuurwetenschappen, geschiedenis en filosofie, daarna mijnbouw en geologie, toen hij mijnopzichter werd. Hij hield zich ook bezig met alchemie, theosophie en wat al niet. Pas na de dood van zijn jonge verloofde (1797) ”begon hij met zijn poëtisch werk, waarbij in zijn gedichten de vroege romantiek zijn zuiverste en diepste uitdrukking kreeg” (p29). Toen ik twee gedichten las in Goldene Worte Deutscher Dichter werd ik daardoor zo geraakt dat ik me in Novalis ging verdiepen, een serie artikelen over hem schreef en zijn Hymnen aan de nacht en zijn Geistliche Lieder opnieuw heb vertaald. Over de poëzie van Goethe, met name zijn Faust, verscheen daarvoor al een artikel (CM 34).
Schiller, Wilhelm, and Alexander von Humboldt with Goethe in Jena
De romantische poëzie en literatuur valt buiten dit bestek. Daarmee ook het werk van de gebroeders (Von) Schlegel die evenals Wilhelm von Humboldt vooral taalkundigen en indologen waren en de vroege Romantiek een bezielende leiding gaven. August vertaalde Dante en Shakespeare, Wilhelm schreef o.m. het baanbrekende werk Über die Sprache und Weisheit der Indier (1808) en vele filosofische, historische, poëtische en kritische literaire werken. In 1808 bekeerde hij zich in Parijs tot het katholicisme. De poëzie werd door hem tot universeel verbindend “middel verheven om de wereld in zijn diepste samenhang te begrijpen” en ging zo over in filosofie (A.Vloemans, Cultuurgeschiedenis van Europa, De Romantiek, p325).
Ook de gebroeders Von Humboldt, die in Jena zijdelings betrokken waren bij de romantische beweging, zijn genoemd als toonaangevende figuren. Alexander vooral als ontdekkingsreiziger en natuuronderzoeker, voornamelijk in Europa, Zuid-Amerika en Rusland, waardoor hij een van de meest bekende Europese wetenschappers werd. Hij was de eerste die in 1800 over door mensen veroorzaakte klimaatverandering schreef, tegenwoordig een ‘hot topic’. Hij combineert empirisch onderzoek met een alomvattende (natuur)filosofie, met nadruk op het eerste. Bij de meeste romantici lag de nadruk op natuurfilosofie, vooral bij Schelling. Maar niet uitsluitend, zoals o.m. Ritter en Oersted laten zien. Ook bij hen blijkt empirisch onderzoek en natuurfilosofie een vruchtbare combinatie, ook wat betreft integrerende theorievorming, die leidde tot de veldtheorieën van Faraday en Maxwell.
Wilhelm van Humboldt is vooral bekend als taalkundige, indoloog, en stichter van de Berlijnse Universiteit, die zijn naam draagt. Evenals de Schlegels en andere romantici zoals Novalis en Schelling waren de gebroeders Von Humboldt universele, interdisciplinaire geleerden. De eenheid van de natuur impliceerde een interrelatie tussen alle wetenschappen.
Zo zijn er meer toonaangevende figuren van de vroege Duitse Romantiek, die dit bestek te buiten gaan. Kenmerkend was de visie van eenheid van het universum zoals Alexander von Humboldt in zijn vierdelige werk Kosmos: Ontwerp van een natuurkundige wereldbeschrijving beschreef. Dit werk was meer gebaseerd op onderzoek dan bij de speculatieve filosofie van Schelling het geval was. “Hij was in de eerste plaats empirisch natuuronderzoeker... Naturphilosophie zag hij [Von H.] als een noodzakelijke verrijking.” Ook hij opperde de mogelijkheid van polair tegengestelde grondkrachten, maar “wilde daarbij uitgaan van empirische wetten... De aanname van één oerkracht blijft hypothese.” De natuur was voor hem “de eenheid in de verscheidenheid der verschijnselen, de harmonie tussen de geschapen dingen... Zij is het Al (het Pan gelijk de Grieken zeggen” (Snelders, p92,93,95,96).
"In de inleiding tot zijn Kosmos zegt hij: ’De natuur is niet een dood aggregaat, zij is voor de geetsdriftege onderzoeker (zoals Schelling zich uitdrukt) de heilige, eeuwig scheppende Oerkracht der wereld, die alle dingen uit zichzelf voortbrengt en actief produceert... In de leer van de kosmos wordt het enkele slechts in zijn reletaie tot het geheel, als deel der natuurverschijnselen beschouwd.’... Daarom [is] de kosmos... een te vereren orde... ’Daarom dompelt wie... naar geestelijke rust zoekt, gaarna de blik in het stille leven der planten [...en] blikt hij gevoelvol omhoog tot de verheven sterren, die in ongestoorde harmonie die oude, eeuwige baan doorlopen’... Dit doet denken aan Novalis, dit is ook Romantiek" (H W Ph van den Bergh van Eijsinga, De ziel der mensheid:L Een boek van geestelijke waarden Deel IV, p54-56, ’De wetenschap’). Bij Von Humboldt gaat de Verlichting met zijn encyclopedische tendens over in de Romantiek met zijn Al-beleving.
Scheikunde, biologie, psychologie en parapsychologie
De romantische tendens om alle wetenschappen te verenigen in een totaalverband werd in latere tijden niet opgegeven. Einstein en anderen hebben bijv. een groot deel van hun leven besteed aan het formuleren van een verenigde veldtheorie, maar zijn daar nog steeds niet helemaal in geslaagd. Empirisch onderzoek en integrerende theorievorming floreren nog steeds. Ook de poging om bewustzijn op te nemen in een alomvattende kader speelt nog steeds, zoals blijkt bij Jacob Jolij, Tony Nader en Maarten van Buuren (zie boekbesprekingen in nr 109 en 108).
Tot dusver kwamen vooral natuurkundige en natuurfilosofische visies naar voren. Ook in andere wetenschappen was een holistische tendens merkbaar. Snelders beschouwt ook zijn eigen vakgebied, de scheikunde. Ook daar tierde natuurfilosofisch speculatie welig, vermengd meer waarnemingen. Polariteit speelde daarbij een rol van betekenis. De biologie is bij uitstek het gebied van het organische geheel en de onderlingeverbondeheid, die Capra benadrukt in zijn beschouwing van de 19e eeuwse natuurwetenschap (in Ecologie en wet, p127-140). Lamarck gaf de wetenschap van het levende de naam biologie en formuleerde een evolutieleer, die later door Darwin werd verbeterd en waarin de aanpassing aan de omgeving een doorslaggevende rool speelde bij de ‘survival of the fittest’, het overleven van de best aangepasten. De evolutieleer plaatste alles levende wezensin een samenhangend ontwikkelingsperspectief.
Behalve de evolutieleer speelde het beginsel van de levenskracht, de ‘entelechie’ van Aristoteles of de ‘élan vital van Henri Bergson een belangrijke rol. Bij de omstreden arts en magnetiseur Franz Anton Mesmer, die gebruik maakte van hypnose, in de vorm van ‘dierlijk magnetisme’, een invoedrijk verschijnsel in die tijd. Behalve de experimentele psychologie bij Gustave Theodor Fechner en Wilhelm Wundt, was er grote belangstelling voor parapsychologie. ook bij toonaangevende filosofen als Schelling, Schopenhauer en Bergson. In Engeland werd in 1882 de Society for Psychical Research gesticht door o.m. filosoof Henry Sidgwick en classicus Frederick Myers (zie CM 7 en 75). Het onderzoeksgenootschap kreeg internationale aandacht van leidende psycholgen als William James in de VS en Gerardus Heymans in Nederland.
Henri de Saint-Simon, Auguste Comte, Karl Marx, John Stuart Mill en Emile Durkheim
Het zoeken naar totaalverband op maatschappelijk gebied
Tot slot de totaalvisies op maatschappelijk gebied van pioniers op het gebied van de sociologie en sociale filosofie. De sociologie was bedoeld als een holistische wetenschap van de hele maatschappij, niet alleen van instituties zoals recht en economie. Volgens Comte was het ‘de koningin der wetenschappen’. Sociologische pioniers als Karl Marx, Max Weber en Emile Durkheim waren tevens resp. filosoof, econoom en pedagoog. Zij hadden ook oog voor de verwevenheid van het denkkader en de maatschappelijke achtergrond en zagen de samenleving als een structuur van relatiepatronen en instituties, die verweven waren met waarden en ideeën. Dit komt o.m. tot uitdrukking in de arbeidsverdeling bij Durkheim, de klassentegenstellingen bij Marx en machtsverhoudingen en levebsbeschouwelijke ‘waardebepalingen’ (Wertbeziehung) bij Weber. , Daarbij was het relationele geheel meer dan de som der delen en kwamen emergente sociale eigenschappen naar voren, die niet uit losse individuen verklaard konden worden.
De empirische maar tevens holistische benadering vcan de sociologie sluit niet alleen aan bij de moderne fysica met zijn focus op systemische relatiepatronen, zoals Capra deze weergeeft, maar ook bij de meer positivistische en materialistische tendens, die in de tweede helft van de 19e eeuw gestalte kreeg in het werk van o.m. Comte, Marx en John Stuart Mill. Zij waren toonaangevende filosofen in Frankrijk, Duitsland en Engeland en waren ook promotors van wetenschappelijk onderzoek, vooral op maatschappelijk gebied, en pioniers op het gebied van de sociale en politieke wetenschap.
Ze zijn alle drie door Saint-Simon beïnvloed, die door Marx een ‘utopisch socialist’ werd genoemd, in onderscheid van het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx. Saint-Simon bepleitte echter eerder dan Marx de wetenschappelijke studie van de samenleving, de economie en het ‘industrialisme’. Saint-Simon is de grondlegger van zowel het socialisme als de sociologie, en indirect van het positivisme van zijn secretaris August Comte.
De aanzet tot het positieve, feitelijke wetenschappelijke en levensbeschouwelijke denken werd reeds gegeven door Schelling, die streefde naar een positieve filosofie. Deze onderscheidde zich van een negatieve, speculatieve filosofie “die is beperkt tot de wereld van concepten en essenties, terwijl een positieve filosofie het [feitelijke] bestaan benadrukt” (Copleston, p167). Schelling doelde daarbij op de begrippenconstructies van Hegel, waarvan de empirische fundering ook volgens Marx ernstig te wensen overliet. Maar dat geldt evenzeer voor het Systeem van het transcendentale idealisme en de andere eerdergenoemde werken van Schelling [4]
Opmerkelijk genoeg richtte de positieve filosofie van Schelling zich op de historische ontwikkeling van de mythologie en (openbarings)religie om te komen tot een positieve religie. Bij Schelling was deze gebaseerd op de feitelijke ontwikkeling van wereldbeschouwingen, culminerend in een filosofisch onderbouwd christendom, net als bij Hegel.
De positieve filosofie van Comte was breder en omvatte in zijn ‘wet van de drie stadia’ het religieuze, het filosofische of metafysische en het positieve wetenschappelijke stadium. Dit leidde in zijn latere werk tot een geïntegreerde positieve, wetenschappelijke ‘religie van de mensheid’. De hele mensheid zou daarbij als Opperwezen (Grand-Être) worden vereerd en gestalte krijgen in een wereldsamenleving. Een dergelijk idee leefde ook bij Schelling als wereldfederatie of federatieve ‘staat van staten’ (Copleston, p147). Het gaat verder dan Zum ewigen Frieden van Kant, dat meer gebaseerd was op volkenrecht dan op internationale organisatie.
De typerende tendens van de Romantiek om de wereld als een eenheid te beschouwen en te bestuderen richtte zich bij Saint-Simon, Comte, Marx en Mill en later bij Durkheim en andere sociologen op de samenleving, de mensheid, de oplossing van sociale problemen en op maatschappelijke integratie en vooruitgang. De religieuze visie van Comte vond weinig weerklank en paste niet in de tijd van opkomend materialisme. De materialistische en positivistische visies van Marx en Durkheim hebben meer invloed gehad.
Durkheim toonde o.m. de positieve sociale functies van religie aan wat betreft sociale integratie, zingeving, levensoriëntatie en normering van gedrag op meer wetenschappelijke wijze dan de mythologische werken en de Philosophie der Offenbarung van Schelling. Het filosofisch en (sociaal)wetenschappelijk denken kreeg mede onder invloed van het contact met andere volken in de koloniën meer oog voor andere culturen en werd meer kosmopolitisch. Culturele antropologie en vergelijkende godsdienstwetenschap kregen wetenschappelijke status. Oosterse religies en filosofieën werden serieus genomen, o.m. bij Goethe, Novalis, de gebroeders Schlegel en Von Humboldt. Het christendom en de westerse cultuur werd meestal maar niet altijd in alle opzichten als superieur beschouwd. De visie van wereldeenheid bleek ook in diverse andere religies aanwezig, vaak op minder dogmatische wijze.
Ook bij Marx zien we de tendens naar een wetenschappelijk onderbouwde seculiere religie in de vorm van de socialistische ideologie, waarin de klassenstrijd uiteindelijk zou zijn opgeheven in het ‘rijk der vrijheid’ en een socialistisch paradijs op aarde. Daarin zouden de menselijke behoeften in vervulling komen en onze mogelijkheden tot ontplooiing komen. Het liberalisme is echter dominant gebleven, hoewel het neoliberalisme tegenwoordig veel kritiek krijgt in vele recente werken met een economische strekking, zie de rubriek economie in Civis Mundi.
Er is een meer geïntegreerde visie nodig om (wereld)problemen het hoofd te bieden, waarbij ook wereldwijde samenwerking nodig is en een inter-religeuze en inter-ideologische dialoog, waarbij de wetenschap fungeert als objectief gedeeld richtsnoer. Probleem is echter dat “de wetenschap geen doelen voor ons handelen kan geven, nadat zij bewezen heeft dat zij deze wel kan wegnemen en vernietigen kan” in termen van Nietzsche, zoals de technologie onze wereld kan vernietigen in handen van onverantwoordelijke en kortzichtige mensen. Daarom is naast (empirische) wetenschap een integrale wereldbeschouwing en een mensheidsvisie nodig, zoals de filosofen van de 19e eeuw benadrukt hebben.
Noten