Over religie, tolerantie, fundamentele waarden, Emerson, Hegel en populisme

Civis Mundi Digitaal #112

door Piet Ransijn

Bespreking van enkele artikelen uit Filosofie-Tijdschrift jrg. 31 nr 2 maart-april 2021.

 

https://www.barnesandnoble.com/review/before-religion

  

Comparatieve godsdienstfilosofie: het begrip religie als westers concept

Na het themagedeelte over robotisering volgen andere interessante thema’s en boekbesprekingen: zie inhoudsopgave. In ‘Religie vóór de religies’ bespreekt Bruno Segers  het boek van historicus Brent Nongbri, Before Religion. A History of a Modern Concept. Het concept religie dateert uit de 18e en 19e eeuw, toen het religieuze domein werd onderscheiden van het politieke, economische en culturele domein. Voordien was religie ingebed in de samenleving en cultuur, zoals in andere culturen, die meestal geen apart begrip voor religie hebben, omdat religie samenhangt met andere cultuurgebieden. Na de Reformatie werd religie meer een persoonlijke aangelegenheid tot in onze tijd.

Volgens religiewetenschappers is overal een religieus of ‘heilig’ of ‘sacraal’ aspect of dimensie te onderscheiden van het wereldse of seculiere domein, in termen van Mircea Eliade. Het is echter moeilijk religie in hokjes te stoppen, verweven als het is met het persoonlijke en het sociale leven. Enerzijds bestaat er een onderscheid tussen religieuze en andere domeinen, anderzijds is er een verwevenheid.

Er wordt ingegaan op mogelijke equivalenten voor het begrip religie in andere culturen en op diverse filosofen die over het onderscheid in religieus en seculier iets zinnigs hebben geschreven. Overeenkomstige begrippen in andere culturen komen neer op plichten, onderricht, ritueel, of iets van dien aard, dat ons begrip religie niet dekt, maar er wel mee te maken heeft. Het boek en het artikel levert een bijdrage tot een meer genuanceerd begrip van religie als een belangrijk aspect van ons leven en samenleven, in het bijzonder van religie in niet-westerse culturen en samenlevingen.

Vanuit de volgende definitie van religie van (godsdienst)socioloog Peter Berger (zie o.a. CM 71), die ontleend is aan godsdienstwetenschappelijk onderzoek van diverse culturen, valt enigszins te verklaren waarom religie met de hele samenleving is verweven en er toch aan voorbij gaat. Religie betreft immers de menselijke relatie met een allesomvattende orde, die tegelijk als het ware boven alles uitstijgt. “Religie is de menselijke houding ten opzichten van een heilige orde, die al het zijn insluit – menselijk en anders. M.a.w het geloof in een kosmos, waarvan de betekenis de mens transcendeert en omvat… Het betreft de verbinding van de kosmische orde en de menselijke orde… Deze is ‘juist’ voor zover zij in overeenstemming is met de uiteindelijke ‘juiste’ orde van het universum.” (P Berger, ‘Religious Institutions’ in N Smelser, Sociology, p 337-38, zie ook P Berger, Het hemels baldakijn /The Sacred Canopy, p 37).

 

 

Waarom tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn. Over de omgang met heilige zaken

Dit artikel betreft een bespreking van het gelijknamige boek van Marin Terpstra en Theo de Wit door Koo van der Wal. “Tolerantie als hoogste waarde zou betekenen dat ‘alles getolereerd moet worden, dat alles en dus niets van werkelijke waarde is’ (p10). Zo’n samenleving zonder hoogste waarde als gemeenschappelijke grondslag kan echter geen bestaan hebben. ‘Een samenleving kan niet alles tolereren zonder op te houden een samenleving te zijn’” (p59).

Het komt overeen met de problematiek van het nihilisme bij Nietzsche en Dostojewski, in het bijzonder het syllogisme uit De gebroeders Karamazow: “als niets waar is, is alles geoorloofd” (zie J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur). Tolerantie kan volgens de auteurs wel een secundaire waarde zijn, waarbij andere waarheden en heilige zaken een zekere ruimte en vrijheid krijgen en naast elkaar kunnen bestaan.

Als tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn, welke waarde dan wel? De auteurs komen met geen enkele waarde en lijken elke hoogste waarde wezenlijk omstreden te vinden, terwijl een samenleving toch niet zonder grondslag kan, door Nietzsche ‘heiligen Ursitz’ genoemd. Zo raken ze net als Nietzsche verstrikt in een soortgelijke nihilistische problematiek en paradox, die ze willen “erkennen en doordenken” (p59). Wat levert dit op?

De auteurs “onthouden zich van een inhoudelijke bepaling van die heilige zaken of ook van de grondslag van onze samenleving. ‘Dit boek gaat niet over de vraag wat nu de hoogste waarden of idealen van een samenleving zijn, maar biedt een reflectie op de vraag hoe een samenleving kan omgaan met heilige zaken’ (p12). Terwijl zij er, zoals gezegd, van overtuigd zijn dat een samenleving zonder grondslag of hoogste waarde(n) niet mogelijk is.”

Van der Wal heeft het over een afstandelijk analyserende denkwijze zonder eigen commitment... [waardoor] na lezing het gevoel achterblijft dat op beslissende punten de antwoorden uitblijven en de zaken opengelaten worden.” Ze stellen een probleem en komen met een voorlopige ‘oplossing’: “hun ‘andere begrip van tolerantie’ dat... past bij het vinden van een vorm van coexistentie van strijdige zaken.” (p59).

Zo wordt democratie aangeduid als “politieke orde die de belichaming is van onenigheid” (p62), die “een bepaalde vorm oplegt waardoor ze hanteerbaar worden” (p135). Maar waarom deze vorm? Welk idee  van goed samenleven zit erachter? Welke grondslag? Daarop volgt geen antwoord. Het boek blijft afstandelijk in een “sceptische en ‘realistische waas’ die over het boek ligt” (p60). Op de knappe analyse volgt geen “constructieve synthese”. Ze schrijven ergens dat de “’verwijzing naar ‘het transcendente’ en de bindende kracht daarvan ook onze samenleving doortrekt.” Ze bespeuren “een verlangen naar binding in gemeenschapsvormen” en vragen zich af “op welke wijze hechting, trouw en liefde nog een plaats kunnen krijgen in de moderne maatschappij”, zonder een antwoord te geven. Er wordt “afstand genomen van iedere vorm van een inhoudelijk fundament van het samenleven”. Problemen en paradoxen worden scherp geanalyseerd, antwoorden laten te wensen over en mogen we zelf zoeken. Hieronder een poging hiertoe.

 

De fundamentele waarde van de mensheid en de menselijke persoon volgens Emile Durkheim

In vroeger tijden werd God gezien als absoluut fundament en werden absolute waarden afgeleid van God, zoals een dogmatisch geloof, waar mensen aan werden opgeofferd. Wie het er niet mee eens was, kon een enkele reis naar de brandstapel krijgen, zols bij Giordano Bruno (1600). Na de Reformatie werd na bloedige stijd een zekere godsdienstvrijheid veroverd en verworven. Het accent verschoof naar de persoonlijk relatie met God in plaats van of in combinatie met dogmatisch geloof. Religie werd een persoonlijke aangelegenheid (zie boven bij Longbri, p36).

Sinds de Renaissance verschoof het accent van (geloof in) God naar (ontwikkeling van) de menselijke persoon, van een theocentrisch wereldbeeld naar een antropocentrisch wereldbeeld. De menselijke persoon, voordien de menselijke ziel, kreeg volgens socioloog Emile Durkheim een fundamentele waarde, die oorspronkelijk ontleend is aan God.

“De menselijke persoon wordt gesacraliseerd… De rechten van de persoon staan boven die van de staat, zodat geen staatsbelang de aantasting van de menselijke persoon kan rechtvaardigen... Aangezien ieder van ons een incarnatie van de mensheid is, heeft ieder individueel bewustzijn iets goddelijks, draagt het een teken dat het heilig en onschendbaar maakt voor anderen.” (H Goddijn, Sociologie, socialisme en democratie: De politieke sociologie van Emile Durkheim, p 161, 182 zie CM 31).

“Het individu ontleent zijn waardigheid namelijk aan niet aan zichzelf maar aan de mensheid”, voegt Bert Laeyendecker (Orde, verandering en ongelijkheid, p 273) hier aan toe. Het gesocialiseerde individu is een verpersoonlijking van de mensheid.  Het collectief, de samenleving, is uiteindelijk de bron van de waarde van de menselijke persoon als gesocialiseerd individu, zoals God deze bovenpersoonlijke bron is in het Christendom. God representeert volgens Durkheim de samenleving. Evenals Hegel (zie onder) zag Durkheim de mens als gemeenschapswezen. In de samenleving kan hij tot vrijheid en zelfontplooiing komen.

De waarde van de menselijke persoon werd vastgelegd in grondrechten en de grondwet, die geldt als grondslag voor de moderne constitutionele democratie. Het Christendom heeft deze visie voorbereid door de nadruk op de persoonlijke relatie met God, de persoonlijke morele verantwoordelijkheid en de potentiële heiligheid van de menselijke ziel. Deze grondrechten kunnen echter in het gedrang komen en gelden niet in alle landen. De onschendbaarheid van de menselijke persoon en het menselijk lichaam in samenhang daarmee, dreigt bijv. te worden geschonden door directe of indirecte vaccinatieplicht.

Durkheim heeft zijn visie o.m. uiteengezet in zijn artikel L‘ individualisme et les intellectuels, Het individualisme en de intellectuelen (zie boven H Goddijn en R Bellah, Durkheim on Morality and Society en CM 31). Zie ook Essays on Sociology & Philosophy by Emile Durkheim et al, edited bu Kurt H Wolf (p36,40) en Emile Durkheim, Over moraliteit (p78,84,85,104).

 

 

‘Emerson en de culturele Amerikaanse onafhankelijkheid’

Bespreking van Jeroen Lutters, De scheppende rede. Introductie tot het werk van Ralph Waldo Emerson (Gompel en Svacina, 2020). Omdat Emerson (1803-1882) kort naar voren komt in mijn ‘Kenschets van de Romantiek Deel 4 Britse literatuur’ is het interessant nader op zijn werk in te gaan. Emerson was een veelzijdig essayist, literator en filosoof, die werd geïnspireerd door de Romantiek en het 19e eeuwse vooruitgingsoptimisme. “Uit zijn werk spreekt een sterk individualisme in de zin van zelfontplooiing, zelfrealisatie en bovenal Self-reliance” (essay 1841). Hij schetst een non-conformistisch beeld van de intellectueel in The American Scholar (1837). Een plaatje waarin bijv. de kritische econoom en socioloog Thornstein Veblen goed zou passen (zie CM 104 en 106). Emerson loopt vooruit op het pragmatisme van Charles Peirce, William James en John Dewey, belangrijke Amerikaanse filosofen.

“Ook Emersons visie op de natuur was sterk romantisch geïnspireerd... deels mystiek, soms pantheïstisch, waarbij de eenheid van mens, natuur en het Goddelijke naar voren werden gebracht. Zijn visie was veeleer organistisch en spiritueel dan mechanistisch” (p62,63). Te vergelijken met andere filosofen en wetenschappers tijdens de Romantiek (zie CM 110). Zie zijn essays Nature (1837) en The Over-Soul (1841). De auteur meent dat het werk van Emerson nog steeds relevant is in onze tijd. Hij laat dit zien aan de hand van zijn belangrijkste essays, biografische gegevens, citaten van o.m. Nietzsche over Emerson en visies van “contemporaine kenners van Emerson”. Het is de moete waard om kennis te nemen van deze, markante en invloedrijke Amerikaanse denker en schrijver.

 

 

Hegel en het populisme

De moeite waard is ook het artikel In naam van het volk! Een analyse van het populistische anti-establishmentdenken aan de hand van Hegels rechtsfilosofie door schrijver en essayist Roel Meijvis. Hegels filosofie kwam naar voren in een andere themanummer van Filosofie-tijdschrift, besproken in CM 110. Het “’biedt een mooi beginpunt om de fundamentele noodzaak van redelijkehid voor een vrije samenleving nog eens te overdenken” (p50). Het populisme plaatst de belangen van de elite tegenover die van het volk, dat zijn belangen beter zou kunnen behartigen door meer directe inspraak en democratie. Curieus is dat juist bij rechts-populistische partijen een sterke, autoritaire leiderscultus heerst die haaks lijkt te staan op inspraak en democratie.

Het is de vraag in hoeverre het volk een eenheid vormt die over meer redelijkheid en reflectie beschikt welke nodig is voor een adequate belangenbehartiging dan de elite. Hegel schrijft: “Te weten wat men wil, en vooral... wat de rede wil, is de vrucht van diepe kennis en inzicht, die nu juist geen zaak van het volk zijn” (2014, p292). Geeft hij hiermee blijk van een elitaire houding of van kennis van zaken?

Hegels Rechtsfilosofie gaat over vrijheid en zelfverwerkelijking. “De staat ontleent haar legitimiteit aan de mate waarin zij de vrijheid dient en zo de zelfverwerkelijking van haar individuen mogelijk maakt.” Een “redelijke institutionele orde waar... mensen inzicht verwerven in hun eigen vrijheid” zou hiertoe bijdragen (p47). Redelijk inzicht vormt een grondiger uitgangspunt om de relatie tussen burgers en overheid kritisch tegen het licht te houden dan omstreden uitspraken van populistische politici, die vooral bedoeld lijken om aandacht te trekken en te shockeren in plaats van bij te dragen tot meer inzicht.

Hegel doordenkt de relatie tussen individu, gemeenschap en staat bij het realiseren van (meer) vrijheid voor het individu in de gemeenschap, die mede door de staat mogelijk wordt gemaakt en wordt geordend en beschermd met wetten. Redelijkheid biedt meer perspectief op oplossingen voor problemen dan een appèl te doen op emoties en frustraties met “onredelijke claims of volksmennerij” (p48). Dergelijke uitingen dienen echter serieus te worden genomen, omdat er manco’s in de relatie tussen bevolking en overheid naar voren komen.

Tot zover deze bespreking van de geselecteerde artikelen. Al met al weer een interessant nummer dat een aanbeveling waard is.