De geschiedenis van het neoliberalisme

Civis Mundi Digitaal #116

door Erik Jansen

Bespreking van Arnout Weeda, Markt als mythe. De verborgen geschiedenis van het neoliberalisme. Amsterdam, Boom, 2021.

 

De markt als spil van de economie

De markt is van alle tijden. Van de jaarmarkten in de middeleeuwen tot de webwinkels op internet nu. De markt is de plek waar vraag en aanbod bij elkaar komen. Markten zijn van oudsher streng gereguleerd. De gilden beschermden hun monopolie, de landheren zorgden dat er belastingen werden geheven, en de marktopzichters zagen erop toe dat het geld en de gewichten aan de normen voldeden, en de dienders moesten verhinderen dat er gevechten uitbraken. De steden voeren er wel bij. Met de groei van het transport en scheepvaart in de 15e en 16e eeuw werden de markten internationaler. Producten uit de hele wereld werden in de havensteden verhandeld. Met de groei van de steden namen winkels de rol van de jaarmarkten over en fabrikanten onttrokken zich meer en meer aan de regels van de gilden. De distributie van goederen ging verlopen via een fijnmazig netwerk van groothandels en winkels. Naast de goederenmarkten kwam er markten voor arbeid, diensten, grond en geld. Nu zien we ontwikkeling naar markten die steeds meer digitaal georganiseerd zijn en beleven we het einde van de groothandel en de speciaalzaken. Terwijl bankfilialen sluiten, heeft de financiële sector een uitgebreide markt van digitale financiële producten opgezet.

 

Marktregulering

De discussie of de markten meer of minder zouden moeten worden gereguleerd door de overheid is sinds de middeleeuwen niet verstomd. De vorsten en lokale heersers maakten dankbaar gebruik van het verlenen van monopolierechten om inkomsten te verwerven en tol te heffen. Ook voor de handel werden monopolierechten verleend zoals aan de VOC voor het opzetten van plantages en de handel op Nederlands-Indië. Ook eigen boeren en eigen nijverheid werden vaak beschermd door het heffen van invoerrechten op producten uit het buitenland (mercantilisme). In de 17e eeuw kwam de politieke discussie op gang of al die rechten en heffingen de welvaart van de bevolking wel ten goede kwamen. De politieke heersers en de grootgrondbezitters waren (bij gebrek aan andere belastingen) sterk afhankelijk van de accijnzen en heffingen, maar de handel en de industriële ontwikkeling werden er sterk door geremd. In Engeland maakten de heffingen op importgraan (graanwetten) het leven in de steden duur ten gunste van de boeren en de landadel. De stedelijke elite had argumenten nodig om voor meer vrijhandel te pleiten. Daarin werd voorzien door Adam Smith (1723-1790) die met een theoretische analyse van het economische proces (Wealth of Nations, 1776) aannemelijk maakte dat als we de markt zijn gang laten gaan de ‘onzichtbare hand’ de optimale allocatie zou regelen en dat iedereen, producent en consument, er beter van zou worden. Evenzo pleitte hij voor het afschaffen van de beschermde monopolies en heffingen in de internationale handel. Alle landen zouden baat hebben bij een vrij verkeer van goederen en diensten.

De economen na Adam Smith pleitten afwisselend voor een volledig laissez-faire of juist voor méér regulering. Alras bleek dat een volledig vrije markt geen garantie was voor stabiliteit. Karl Polyani schets in zijn boek The Great Transformation (1957) de voortdurende strijd tussen de liberale vernieuwers, die een vrije markt voorstaan zonder al te veel overheidssturing, en politieke groeperingen, die de markt (weer) ondergeschikt willen maken aan de normen en wensen van de samenleving. Deze politieke strijd, die hij de ‘dubbele beweging’ noemde, kan niet worden opgelost door een keuze tussen beide. Alleen een hybride vorm van markt en overheid kan in zijn ogen een werkzame oplossing bieden. De mate van inkomensherverdeling ten gevolge van de vrije marktkrachten blijft echter onderwerp van politieke discussie.

 

Recessies

Beheersing en controle van de markt bleek ook vaak niet mogelijk. Tijden van voorspoed en groei werden gevolgd door periodes met diepe recessies. Ook structureel werd de vrije markt voortdurend verstoord door het ontstaan van monopolies of oligopolie, en door technologische vernieuwingen. Verder zijn eigenaars en hun geldschieters vatbaar voor kuddegedrag, zodat boom-and-burst cycles ontstonden, zoals recent nog met de internet-bubble eind jaren negentig. Na de beurscrash van 1929 en de grote crisis van de jaren dertig klonk weer de roep om meer overheidsingrijpen. Dit keer verschafte John Maynard Keynes (1883-1946) de argumenten om tegen-cyclisch te investeren en de tijdelijke vraaguitval te compenseren met overheidsinvesteringen. Dit werd door de regeringen gretig omarmd en vormde een rechtvaardiging voor het expansieve overheidsbeleid van de jaren vijftig en zestig. De alternatieve theorieën die de beurscrash verklaarden door de krapgeldpolitiek in de jaren twintig kwamen politiek niet aan bod tot in de jaren zeventig de inflatie zo uit de hand liep dat er wel ingegrepen moest worden. Op basis van de monetaire theorie van Milton Friedman (1912-2006) slaagde de FED erin de inflatie te stoppen, de markt weer vrij te maken, en de economie weer op gang te krijgen. In het kielzog van de monetaire theorie kwam ook het geloof in de vrije markt weer prominent naar voren en begin jaren tachtig door Reagan en Thatcher omarmd. De marktwerking werd verbreed tot alle sectoren van de maatschappij waar voorheen de overheid de lakens uitdeelde, zoals de telecommunicatie, het openbaar vervoer, de volkshuisvesting, de gezondheidszorg en de banken. Deze vorm van marktwerking en terugtredende overheid wordt wel neoliberalisme genoemd. Het leidde tot de deregulering van de financiële sector die een enorme expansie kende, en uiteindelijk tot de credit crash van 2008 leidde. Sinds die tijd leven we in het tijdperk van het gratis geld.

De afgelopen decennia zijn de markten zo vrijgelaten dat zich een enorme concentratie van vermogen heeft voorgedaan, terwijl de vermogensbelastingen zijn verlaagd en de landen onderling duiken in vennootschap- en dividendbelasting. De vermoede doorsijpeling van hogere inkomens naar lagere delen van de arbeidsmarkt (‘lifting all boats’) heeft zich tot op heden niet voorgedaan.

 

Economie als gedragswetenschap

Tegen deze historische achtergrond plaatst Arnout Weeda zijn boek. Hij volgt de geschiedenis van het economisch denken vanaf Adam Smith tot nu. Eén van zijn uitgangspunten is de opvatting dat de economie geen exacte wetenschap is maar gerekend moet worden tot de gedragswetenschappen. In het boek wordt de nodige aandacht besteed aan deze gedragswetenschappelijke insteek. Zo komt Bernard Mandeville (1670-1733) uitgebreid aan bod met zijn fabel van de bijen (Private Vices, Public Benefits). Friedrich Hayek (1899-1992) wordt geportretteerd als een breed georiënteerde econoom die niet alleen één van de founding fathers van het neoliberalisme was, maar ook pleitte voor een multi-disciplinaire benadering van de economie met veel aandacht voor gedragsonderzoek. Voorts citeert Wouda veel uit de grote overzichtswerken die de economie plaatsen in het bredere kader van de maatschappelijke ontwikkeling, zoals John Gray, Valse dageraad (1998), Robert Heilbroner, De wording van de economische samenleving (1964), en Fernand Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme (1988).

Het boek geeft een verfijnd historisch overzicht van de filosofische beschouwingen over de rol van de vrije markt binnen de economie. Vooral de ideeënstrijd tussen Hayek (meer nadruk op ethische waarden) en Friedman (meer vrije marktwerking) is mooi beschreven (hoofdstuk 5 Vrijheid en beschaving). Anders dan de titel wellicht suggereert klinkt er niet veel kritiek in het boek door. De enige kanttekening die Weeda maakt is dat de onder- en bovenkant van de economie zich kennelijk onttrekken aan de marktwerking. Aan de onderkant is er het onbetaalde werk, het zwarte werk en het tijdelijke werk dat nauwelijks een inkomen biedt. Aan de bovenkant is er de financiële sector die zich enorme salarissen en bonussen toerekent. Het is inderdaad vreemd dat een salaris van 10 miljoen een redelijke afspiegeling wordt genoemd van de toegevoegde waarde. Hier is de marktwerking dus niet effectief en lijkt het meer op een kleine kongsi die zichzelf de bal toespeelt. Zowel aan de onderkant van de arbeidsmarkt als aan de bovenkant is dus wel enige correctie vanuit de overheid wenselijk.

Zo zet Weeda wel enkele vraagtekens bij de huidige ontwikkelingen, maar tot alternatieven komt hij niet.  Ook de “verborgen geschiedenis van het neoliberalisme” zoals de ondertitel luidt, suggereert meer suspense dan het boekje rechtvaardigt. Veel scherper wordt het neoliberalisme ontleed in De utopie van de vrije markt (2010) van Hans Achterhuis, dat in opzet en strekking vrijwel identiek is aan de insteek van Weeda. Ook Achterhuis citeert de  genoemde bronnen (Gray, Heilbroner, Polyani) maar biedt wél “een verborgen geschiedenis van het neoliberalisme” in de vorm van de libertaire filosofie van Ayn Rand, die de rol van de overheid tot het minimum wil beperken en alles op de marktwerking wil gooien, ook de meest intieme persoonlijke zaken binnen huishoudens.

 

Individualisering

In het laatste hoofdstuk gaat Weeda in op het effect van de markt op de toenemende maatschappelijke rationalisering en individualisering. Vroeger lag het economische leven ingebed in een samenleving met religieuze, ethische en maatschappelijke structuren. Deze collectieve verbanden zijn aan het verbrokkelen en we worden steeds meer verantwoordelijk voor ons eigen leven. We bevinden ons op de markt van ‘welzijn en geluk’ (vrij naar Hans Achterhuis), waarbij we ons door imitatie van onze medeburgers laten leiden. Dit leidt tot een consumentisme zonder hart. Weeda trekt de analogie met de bureaucratisering die volgens Max Weber (1864-1920) ook leidde tot een rationalisering van het dagelijkse leven, de zgn. ‘loden jas’, die tekortdeed aan menselijke waarden. Weeda weegt beide alternatieven echter niet tegen elkaar af, en vraagt zich niet af of rationalisering door bureaucratisering en collectieve besluitvorming te verkiezen is boven de rationalisering van de vrije markt. Als beide opties niet voldoen, is er dan nog een derde optie? Als we collectieve verbanden nodig hebben voor een humane samenleving, hoe zien die er dan uit? En hoe verhouden die zich met de sociale media, onze digitale vorm van ontmoeting? Ook kunnen we de vraag stellen of het neoliberalisme de zelfzuchtige mens maakt of dat de zelfzuchtige mens het neoliberale model verkiest boven het collectieve.

 

Complexiteitstheorie

Weeda eindigt met een discussie over de aard van de economische wetenschappen en of we op de aanbevelingen van economen kunnen blindvaren. De markt is een complex verschijnsel dat aanleiding geeft tot verschillende interpretaties. Pogingen om de markt te beschrijven met wiskundige modellen zijn populair onder academische economen, maar falen in het geven van een goed beeld van het economische gebeuren. Wiskundige modellen, die de prijsvorming bij volledige mededinging beschrijven, suggereren vaak een hoge mate van exactheid, die echter in de praktijk niet opgaat omdat de vooronderstellingen, zoals volledige transparante informatie bij alle marktpartijen, meestal niet kloppen. Als journalist van de Groene interviewde Arnout Weeda in 1973 Joan Robinson (1903-1983), de grandlady onder de Britse economen uit het kamp van Keynes, die zich altijd gekeerd heeft tegen de schijnzekerheden van de modellen. De wereld is ingewikkelder. Nu een kleine vijftig jaar later zijn we ondanks het gebruik van statistische en stochastische technieken nog niet veel verder. Mogelijk dat alleen op basis van grote hoeveelheden data en een computermodel met duizenden variabelen en relaties op de lange termijn enig inzicht te verkrijgen is, net als bij de klimaat- en weersvoorspellingen (cf. complexiteitstheorie). Voor de economie zou daar dan ook gedrag en moraal als inherente factoren moeten worden meegenomen, net als bij de speltheorie gebeurt. Weeda trekt ook de analogie met de Covid-bestrijding op basis van de RIVM-modellen die net zo onzeker zijn als onze huidige economische modellen.

 

Wat vermag de markt nog?

Helaas gaat Weeda niet in op de vraag of de marktwerking ons kan helpen bij de grote maatschappelijke problemen zoals de obesitas-epidemie, de klimaatcrisis, en het woningtekort. Als prijsprikkels geen effect meer hebben (of op politieke weerstand stuiten) dan komt toch de discussie over ‘vrijheid’ weer dichterbij. Zowel Hayek als Friedman benadrukten met de titels van hun hoofdwerken The constitution of liberty en Capitalism and freedom, de particuliere vrijheid die de vrije markt biedt. Echter op het moment dat de particuliere vrijheid botst met het maatschappelijk belang, of het nu om het beslag op de gezondheidszorg gaat (Covid, obesitas), de CO2-uitstoot (vlees, mobiliteit, spullen), de stikstof-uitstoot (veeteelt en verkeer), of de woningspeculatie, op een gegeven moment komen we er met de markt alleen niet uit.

 

Verder lezen

Marli Huijer, Historische voorwaarden voor de ontwikkeling van het neoliberalisme, CM#26.

Hans Komen, Het neoliberalism, CM#76, #77, #80, #82.

Erik Jansen, bespreking van Wendy Brown, De stille revolutie van het neoliberalisme, CM#112.