Overheid en markt

Civis Mundi Digitaal #117

door Herman Hümmels

Bespreking van Paul de Grauwe, De Limieten van de markt. De slinger tussen overheid en kapitalisme. Uitg. Lannoo, Tielt, 2020.

 

Paul De Grauwe is emeritus hoogleraar aan de London School of Economics and Political Science en de Katholieke Universiteit Leuven. Hij was senator voor de Vlaamse partij VLD.

Hij is liberaal en voorstander van de vrijemarkteconomie en globalisering. In dit boek onderzoekt hij de grenzen van markt en overheid. Hij is voorstander van een pragmatische wisselwerking tussen beide.

Overheid en kapitalisme
Het boek begint met een wat rare tegenstellingen door overheid en kapitalisme tegenover elkaar te zetten. Even later blijkt dat de pendelbewegingen bedoeld worden die zich voorgedaan hebben tussen economieën: de centraal gestuurde economie en de neoliberale markteconomie. Van beide is gebleken dat ze niet tot een stabiele maatschappij leiden.

De Grauwe bekijkt vervolgens ‘het kapitalisme’ en ‘de overheid’, en concentreert zich op de limieten en de afwisselende dominantie van kapitalisme en overheid en hoe beide met de marktwerking omgaan.

Pendelbeweging.
De triomf van het marktsysteem is overal zichtbaar en komt vanaf het begin van de negentiende eeuw naar voren. Rond 1850 neemt het een spurt. De Grauwe maakt daarbij gebruik van grafieken die dit laten zien, zonder een duidelijk onderscheid te maken tussen markt en kapitaal. De grenzen van de markt worden in het begin van de twintigste eeuw zichtbaar. De materiële welvaart daalde dramatisch; in de jaren dertig sloeg de Grote Depressie toe. Dit was de voedingsbodem voor politiek extremisme en geweld, die democratische systemen in elkaar deden storten. In de Sovjet-Unie was al in het begin van de jaren twintig het marktsysteem afgeschaft. In 1932 lanceerde president Roosevelt (VS) zijn ‘New Deal’: een overheidsprogramma dat tot doel had de economie uit het slop te halen door grootschalige overheidsinvesteringen. Na de Tweede Wereldoorlog herstelde de groei door een door overheden gestuurde heropbouw van de westerse economieën. Midden jaren tachtig kwam er een einde aan deze trend.
Grens van planeconomie
Een centraal geleide economie kent twee problemen:

  1. Er is een informatieprobleem (de benodigde informatie over de productie en de behoeften van de consumenten overstijgen de mogelijkheden van een centraal orgaan).
  2. De mensen krijgen te weinig prikkels om zich in te zetten en om creatief te zijn.

Marktdenken
Sinds het begin van de jaren tachtig dringt het marktdenken door in de hele samenleving. Hoogleraren worden aan dezelfde beoordelingscriteria onderworpen als werknemers in de privésector. De creatieve sector moest zichzelf van de middelen voor het bestaan voorzien. Ook binnen bedrijven werden de marktprincipes toegepast (bonussen).
De limieten van het kapitalisme
Het succes van het kapitalisme is het gedecentraliseerde karakter; beslissingen worden door producenten genomen aan de hand van wat er op hun markt gebeurt, consumenten nemen beslissingen aan de hand van hun behoeften. Beide nemen tevens beslissingen aan de hand van hun inschatting van toekomstige ontwikkelingen. “De limieten van de markt hebben te maken met het feit dat de band tussen individuele en collectieve rationaliteit verbroken kan worden. Die band wordt verbroken wanneer het zoeken naar eigen belang door miljoenen individuen niet leidt tot een toestand die door iedereen als de best mogelijke wordt ervaren.” (p 28)
De Grauwe analyseert deze situatie aan de hand van vier categorieën:

  1. Externe limieten. Individuele beslissingen hebben vaak invloed op anderen, zonder dat met die invloed rekening gehouden wordt. In een marktsysteem wordt geen rekening gehouden met externaliteiten omdat de actoren niet beloond worden om dit te doen. (Een externaliteit is iets waaraan economen geen prijskaartje hangen.) Er is een discrepantie tussen individuele en collectieve rationaliteit.
  2. Interne limieten: de individuele rekensom die tot doel heeft het individuele eigenbelang zo goed mogelijk te bepalen. Daarbij spelen de Systemen 1 en 2 een rol (vlg Daniel Kahneman). Systeem 1 betreft niet-rationeel gedrag (de intuïtie, het gevoelsmatige), Systeem 2 betreft het rationele gedrag (de rekensom, kosten-batenanalyse).
  3. Stabiliteit. De economie kan geteisterd worden door een shock die onvoorziene oorzaken kan hebben (pandemie). De productie (aanbod) kan stilvallen en de vraag kan instorten door de vrees van consumenten voor slechtere tijden. Dit kan een negatieve spiraal veroorzaken en een instabiele economie. Bij grote schokken lijkt de economie hulpeloos.
  4. Concurrentie en concentratie. Het marktsysteem combineert individuele vrijheid met concurrentie. De zwakke schakel is de concurrentie. Ondernemingen kunnen zo groot en machtig worden dat ze alleen daardoor een welhaast monopolische positie innemen. Beschermende politieke maatregelen kunnen de concurrentie ondermijnen.

Politieke maatregelen
De limieten van het marktsysteem kunnen alleen door de overheid gecorrigeerd worden. Alleen een overheid is machtig genoemd om bij te sturen als de zelfsturing faalt, maar loopt daarbij tegen haar eigen limieten aan omdat de maatregelen slechts een beperkte en niet volledig te voorziene invloed hebben. Een overheid kan de volgende maatregelen treffen:

  1. Externaliteiten beprijzen.
  2. Technologie bevorderen.
  3. Statutaire effecten regelen.
  4. Concurrentie aan banden leggen.

De limieten van de politiek
‘De markt’ gaat ervan uit dat mensen rationele wezens zijn. Rechtvaardigheid speelt geen rol. De overheid heeft de mogelijkheid om ook vanuit emotionele en rechtvaardigheidsopvattingen maatregelen te treffen die markten aan banden leggen en te reageren op ongewenste fluctuaties.

De Grauwe bespreekt vijf domeinen waar de overheid een rol te spelen heeft:

  1. Het aanpakken van externaliteiten, collectieve belangen behartigen.
  2. Het verschaffen van publieke goederen.
  3. De herverdeling.
  4. De stabilisering.
  5. Het competitiebeleid.

Als de overheid te veel herverdeeld (nivelleert) ontstaat economisch verlies door inefficiëntie. We zagen dit bij de communistische regimes.
De overheid speelt in op Systeem 1, maar wordt beperkt door rationele overwegingen.

Het bieden van sociale zekerheid heeft een limiet die bepaald wordt door de kosten. Te grote zekerheid verlaagt bij sommigen de motivatie om deel te nemen in het arbeidsproces en kan botsen met het rechtvaardigheidsgevoel van anderen. Zo spelen op elk domein grenzen die de macht van de overheid beperken.
Aan de basis van de economie plaatst De Grauwe de industrie, daarboven de handel en aan de top de overheid.
Ongelijkheid
Factoren die meespelen in de spectaculaire groei van de ongelijkheid (in inkomen en vermogen) in de wereld, zijn:

  1. De groei van de vermogens is significant hoger dan de groei van het bbp.
  2. De globalisering brengt veel winnaars voort, maar ook veel verliezers.
  3. In plaats van een herverdeling van rijk naar arm vindt een herverdeling plaats ten gunste van de vermogenden.

In dit verband bekritiseert De Grauwe Piketty’s voorstel om de vermogens meer te belasten. (1.) Vooral de prijs van het vastgoed is sterk gestegen. Prijsstijgingen van vastgoed genereren echter geen inkomen voor degenen die de huizen bezitten en zijn dan ook geen oorzaak van de gestegen inkomensongelijkheid. (2.) Piketty voorspelt dat het toekomstige verschil tussen r [rendement van kapitaal] en g [de groei van het bbp] groter zal worden. Of dit ook wel of niet gebeurt is onzeker. “Er is zoiets als de afnemende opbrengst van kapitaal. Als de hoeveelheid kapitaal blijft stijgen, moet dat vroeg of laat ook het rendement van kapitaal drukken.” (p 240) Piketty’s reply is dat het gaat om de mate waarin het rendement op kapitaal afneemt. Die zal volgens hem niet genoeg afnemen: r blijft groter dan g.
Zijn pendelbewegingen onvermijdelijk?
De Grauw doet geen voorspelling. Aan de ene kant is er de externe limiet van het milieu en aan de andere kant de ongelijkheid van inkomen en vermogen. Het milieu lijkt harde grenzen te hebben en als de ongelijkheid verder toeneemt, wordt de situatie onhoudbaar. Maar er is ook een minder ingrijpend scenario mogelijk. De politiek kan ingrijpen om de ongelijkheidsverschillen te verminderen door de belasting op de hoge inkomens en vermogens te verhogen. De druk van de mensen op de politiek kan toenemen “om de milieuvervuiling te bestrijden met bijvoorbeeld belastingen op, en regulering van, de uitstoot van schadelijke stoffen (CO2 in eerste instantie), belasting van fossiele brandstoffen, en subsidiëring van alternatieve energiebronnen.” (p 271/272)
Conclusie
De Grauwe analyseert de pendelbeweging die plaatsvond vanaf de 18e eeuw, toen het startschot van het liberaliseringsproces plaatsvond. Hij doet dit met ondersteuning van grafieken. Hij maakt daarbij geen duidelijk onderscheid tussen markt en kapitalisme en hoe deze op elkaar inwerken. De Grauw is niet overal even duidelijk in het toepassen van begrippen en over verschillende zaken is meer te zeggen. Wel maakt hij duidelijk dat een grotere rol van de overheden nodig is dan die welke de huidige westerse regeringen op zich nemen. Dit is nodig om te voorkomen dat maatschappelijke processen vastlopen.