Civis Mundi Digitaal #121
Bespreking van Gabriël van den Brink, Ruw ontwaken uit de neoliberale droom, Amsterdam, Prometheus, 2020.
Dit is een goed geschreven boek dat in een groot aantal korte hoofdstukjes de sociaal-culturele geschiedenis van de afgelopen 50 jaar behandeld mede aan de hand van het onderzoek dat Gabriel van den Brink zelf als hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit Tilburg heeft verricht. Uitgaande van bevindingen uit empirisch (bevolkings)onderzoek, gebruikt hij de sociologische en economische theorie als interpretatiekader om de bevindingen te duiden. Daardoor wisselt het onderwerp en thema, afhankelijk van de observaties, wel per hoofdstukje. Net als bij een bundeling van losse columns raakt daardoor de rode draad in het betoog wat zoek. Ieder hoofdstukje is op zich zeer onderhoudend, maar de verschillende onderwerpen meanderen nogal en zeker de titel, die enige actualiteit aan het boek had moeten geven, dekt de lading niet. De titel slaat op de verstoring van de euforie die na het vallen van de Berlijnse Muur rondwaarde en de belofte inhield van een wereld van welvaart en vrede. Helaas wordt dat optimisme niet breed meer gedeeld en tekent zich een groeiende polarisatie af tussen de winnaars en de verliezers van de globalisering.
Er zijn al twee besprekingen in Civis Mundi aan dit interessante boek gewijd. De bespreking van Mathieu Wagemans in CM#101 gaat meer in op de discussie over persoonlijke vrijheid, waarin Gabriel van den Brink laat zien dat de individualisering en toegenomen persoonlijke vrijheid gepaard gaan met een afnemende tolerantie ten opzichte van grensoverschrijdend gedrag. De bijdrage van Herman Hümmel in CM#104 volgt meer de strekking van het boek die uitmondt in een pleidooi voor een coöperatieve benadering als tussenweg tussen enerzijds de macht van de overheid (socialisme) en anderzijds de macht van de markt (liberalisme).
Het meest interessante deel van het boek zijn echter de hoofdstukken die ingaan op de groeiende politieke onvrede, die zichtbaar is in de opkomst van de populistische partijen. De auteur linkt die onvrede expliciet aan het neoliberale beleid van de afgelopen vijftig jaar met de dominante rol van economische succesfactoren en een te ver doorgevoerde marktwerking. Is dat echter wel de belangrijkste reden of aanleiding voor de onvrede?
Politieke onvrede
Voor het weergeven van de politieke onvrede put Van den Brink rijkelijk uit het Continue Onderzoek Burgerperspectieven COB van het SCP, waarin ieder kwartaal burgers hun mening wordt gevraagd over maatschappelijke vraagstukken. De geïnterviewden geven als reden voor de onvrede: (1) de afnemende gemeenschapszin, o.a. de toename van asociaal gedrag; (2) de groeiende ongelijkheid en armoede; (3) de gebrekkige integratie van immigranten en het zichzelf weinig thuis voelen in de multiculturele samenleving. Daarnaast zijn er zorgen over het klimaat, gezondheidszorg, ouderenzorg, veiligheid en criminaliteit, en recent huisvesting. Zie bijgaande figuur overgenomen uit het SCP Continue Onderzoek Burgerperspectieven COB-2019.4, fig. 1.5, p. 22).
Deze onderwerpen spreken voor zich, maar de onvrede wordt expliciet doordat de politiek geen oplossingen biedt, en waarschijnlijk ook geen oplossingen kán bieden, en zich doof houdt voor de roep om veranderingen. Het is dus niet in de eerste plaats het neoliberalisme an sich, al kun je de afzijdigheid van de overheid wel opvatten als een neoliberaal trekje, maar meer het ontbreken van een tegenwicht tegen de maatschappelijke veranderingen. Mensen maken zich zorgen over de Nederlandse samenleving omdat ze ervaren dat de gemeenschap, zowel sociaal-economisch als cultureel, afbrokkelt, terwijl de politiek niet ingrijpt. De maatschappelijke veranderingen zijn te groot en gaan te snel en tasten de sociale bindingen aan. De “verhuftering”, en “verruwing” nemen toe. Er is verder het gevoel dat de baten en lasten in de samenleving niet eerlijk verdeeld worden. Men ziet de collectieve voorzieningen zoals betaalbare huisvesting afnemen, terwijl andere groepen zoals immigranten voorgetrokken worden. (SCP Continue Onderzoek Burgerperspectieven COB-2019.4, p. 22). Dit alles leidt ertoe dat de helft van de bevolking zich niet gekend en gehoord voelt, en van mening is dat kamerleden en ministers niet veel geven om wat mensen (als zij) denken.
Uit onderzoek blijkt dat 10-15% van de bevolking politiek zo ontevreden is dat ze ‘afhaakt’, dwz. niet meer stemt of alleen op een populistische partij. Die onvrede leeft vooral bij laagopgeleiden en de lagere inkomens (zie bijgaande figuur 2.5 uit COB-2017.1 p. 49). De bovenste (rode) lijn geeft het verschil in onvrede aan tussen laag- en hoogopgeleiden, en de onderste (blauwe) lijn het verschil in onvrede tussen lagere en hogere inkomens. We zien dat de onvrede meer correleert met de opleiding dan met het inkomen.
Eenzelfde tendens zien we bij het vertrouwen/tevredenheid met de politiek op basis van opleiding. Zie bijgaande figuur (SCP COP2017.4 fig. 2.13 p. 48), boven/rood = havo-wo onder/blauw = la-mbo.
Een sterke onvrede is er bij 27% van de LA-MBO-1 groep, terwijl dat slechts bij 4% van de WO-groep het geval is. De onvrede concentreert zich daarbij expliciet geografisch gezien in de oude wijken van de grote steden, de voormalige industriesteden en de krimpgebieden. Zie de bespreking van Atlas van afgehaakt Nederland in CM#120, waar de onvrede in kaart is gebracht. Bij de recente gemeenteraadsverkiezingen waren er wijken met een opkomst onder de 20% (bv. Rotterdam-Zuid 18%). Het optimisme dat het de komende generaties beter zal gaan of dat de wereldproblemen kunnen worden opgelost is onder hoogopgeleiden aanzienlijk hoger dan onder laag- en middelbaar- opgeleiden (COB 2017.3). Ook de netto steun (verschil tussen voor- en tegenstanders) voor de EU is onder hoogopgeleiden veel hoger (60%) dan onder laagopgeleiden (0%). Er is dus een zichtbare scheiding tussen mensen die de ontwikkelingen positief waarderen en mensen die de ontwikkelingen te snel vinden gaan en niet in de juiste richting. De vraag is natuurlijk of je iets aan die richting van de veranderingen kunt bijsturen.
Populistische partijen
De politieke onvrede uit zich in lage opkomstpercentages en in de steun voor populistische partijen. Dat is Europa breed. Gemiddeld stemt 15-20% van de Europese bevolking op een populistische partij, zelfs in welvarende landen als Zwitserland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en België. In 2016 stemde een meerderheid van de Britten voor de Brexit. Als belangrijkste redenen werden genoemd de groeiende verschillen tussen stad en platteland, en de komst van de vele arbeidsimmigranten uit Oost-Europa, die door de deelname aan de EU het land vrij het land konden binnenstromen. London, als hart van de financiële dienstverlening, is de afgelopen decennia hard gegroeid, terwijl in de noordelijke steden de zware industrie voor een groot deel verdween. Verder kende het platteland een afname van de boerenbedrijven, een trek van jongeren naar de stad, het sluiten van lokale scholen en pubs, en de afname van bus- en treinverbindingen.
Gabriel van den Brink stelt dat we het populistisch verzet niet moeten duiden als links of rechts op de sociaal-economische as, maar eerder als conservatief versus progressief op de sociaal-culturele as. Het neoliberale denken brengt een mix van individuele vrijheid en multiculturele verscheidenheid, terwijl het rechts populisme een mix van traditionele waarden en gemeenschapsvorming nastreeft. Van den Brink sluit zich naar de geest bij deze laatste wensen aan.
Persoonlijke vrijheid
Maar in hoeverre mogen we het huidige rechtse populisme inderdaad zien als verzet tegen het neoliberale regime (p. 191)? Van den Brink stelt (p. 192) dat de denkbeelden en methoden die de rechtspopulisten propageren antiliberaal zijn: men gaat uit van het idee van een volk in plaats van vrije burgers die het liberalisme voorstaat, men ziet een elite die zijn eigen belangen nastreeft, terwijl de liberalen dat interpreteren als economische vrijheid, en er wordt direct ingrijpen geëist door de populisten, terwijl de liberalen het liever via het marktmechanisme regelen. Toch, al is het populisme zeker antiliberaal in haar ondemocratische methoden, nationalistisch in haar opvatting over eigen land, conservatief in haar cultuuropvatting over het gevaar van immigratie, het is wél ultra-liberaal in het idee van persoonlijke vrijheid en beperking van de macht van de overheid. Fortuyn was voor halvering van de overheid (max. zes ministers), tegen de overheidsbureaucratie en subsidies, tegen overheidssturing op onderwijs en zorg, en voor een hardere aanpak door de politie. Geert Wilders heeft naast zijn anti-immigratie standpunt geen enkel economisch punt in zijn verkiezingsprogramma anders dan een hoger minimumloon en meer geld naar de zorg. Thierry Baudet afficheert zich als conservatief-liberaal en keert zich expliciet tegen de globalisering, de EU en de immigratie. Uit niets blijkt dat zij zich tegen het neoliberalisme zélf keren.
Het neoliberalisme wordt gekenmerkt door het vrijhouden van het bedrijfsleven van beperkende regels en belastingen, het toepassen van marktwerking op terreinen die voorheen door de overheid werden bestreken, en het toepassen van bedrijfsmatige criteria op overheidsdiensten (new public management). Een deel van de onvrede richt zich daarop, en terecht, met name als de overheid als onpersoonlijk en onbenaderbaar wordt ervaren, en als bepaalde levensvoorwaarden zoals betaalbare woonruimte niet beschikbaar zijn, maar de echte onvrede is niet gericht op de marktwerking maar is meer cultureel.
Technologie
Voor de aanleiding van de onvrede moeten we kijken naar de veranderingen ten gevolge van de grootschalige technologische en economische ontwikkelingen die Van den Brink ook noemt, maar waar hij verder weinig mee doet. We hebben het dan over het goedkope containertransport, de mechanisatie en automatisering van de productie, en de ontwikkeling van de IT-technologie voor media en communicatie (p. 54). Deze ontwikkelingen hebben, mede door het vrijmaken van de internationale handel, de globalisering een enorme ‘boost’ gegeven en veel lokale werkgelegenheid doen verdwijnen. Daar staat een enorme kostenreductie tegenover. Iedereen die een professioneel stuk gereedschap voor een paar tientjes bij een Duitse supermarkt koopt, weet dat lokale productie daar nooit en te nimmer meer tegen op kan. Wat kan de overheid doen om werkgelegenheid in stand te houden die niet meer concurrerend is op de wereldmarkt? Het buitensluiten van de wereldmarkt met importtarieven kan misschien in de VS, want dat is een continent op zich, maar gaat niet werken binnen Europa.
Het is zeer de vraag of wij als Nederland in de positie zijn om de technologische ontwikkelingen te negeren of tegen te houden. Wij zijn een diensteneconomie geworden (80% van de werkgelegenheid) en minder lokaal gebonden (zoals scheepswerven of boerenbedrijven). Het heeft geleid tot een verlies van vaste banen. Arbeidscontracten zijn flexibel en tijdelijk geworden. Het werk vraagt andere kwaliteiten dan voorheen in de agrarische sector en de industrie. Dat is nadelig voor laagopgeleiden maar gunstig voor vrouwen die beter voldoen aan de eisen van de diensteneconomie. De maatschappelijke ontwikkelingen gaan snel, misschien te snel voor grote delen van de bevolking, maar dat is geen reden voor een autarkisch beleid.
De suggestie voor meer coöperatieve vormen van samenwerking is sympathiek, maar beperkt bruikbaar. Voor advocaten of andere diensten als de thuiszorg is een maatschap misschien een goede werkvorm. Maar voor logistieke bedrijven en hightechbedrijven die moeten concurreren op de wereldmarkt is het niet praktisch. Zelfs voor ziekenhuizen, veelal ontstaan vanuit een coöperatieve gedachte, is het beheer zo financieel en technisch geworden, dat het weinig ruimte meer biedt voor een levensbeschouwelijke insteek. De gemeenschappelijke levensbeschouwelijke gronden en netwerken zoals die voorheen door de ‘zuilen’ geboden werden, zijn trouwens verdwenen.
Paradox van vrijheid en gemeenschapszin
Daarmee komen we bij de Januskop van de individualisering als liberaal ideaal. Zoals Van den Brink aangeeft is de toegenomen individualisering een product van de jaren zestig. Het benadrukt zelfontplooiing en de vrijheid om eigen waarden en keuzes na te streven. Waarden die niet opgelegd worden door traditionele verbanden als familie, kerk en dorp. Die vrijheid heeft echter ook nadelen zoals Van den Brink ook breed uitmeet. Het aantal echtscheidingen neemt toe en het aantal éénpersoons huishoudens is nu al meer dan 3 miljoen en stijgt snel naar de 4 miljoen. De kerken zijn leeggelopen en de kansrijke jongeren zijn uit de dorpen en traditionele gemeenschappen naar de steden getrokken. Het intellectuele draagvlak onder lokale cultuuruitingen, politiek en bezinning, valt weg of kan de concurrentie met de tv en de media niet meer aan. Zelfs verenigingen met een praktische invulling zoals muziek, hobby en spel, hebben het moeilijk. De toegenomen mobiliteit maakt langere vakanties mogelijk en het Netflix abonnement zorgt ervoor dat men ’s avonds geen tijd meer heeft voor het lokale koor of kaartvereniging. De toegenomen persoonlijke vrijheid in fysieke en morele zin gaat gepaard met verlies aan gemeenschapszin, die ook niet meer is terug te halen. Op eenieder rust nu de verantwoordelijkheid om aan de eigen (hoge) verwachtingen te voldoen op het gebied van werk en van relaties. Daarnaast is het hard werken om de eindjes aan elkaar te knopen en om de eigen gezondheid in stand te houden. Zonder hulp van naasten is dat voor velen moeilijk. Toch zal dit niet tot meer gemeenschapszin leiden. Dat vraagt namelijk dat men zijn eigen voorkeuren ondergeschikt maakt aan het collectief, of met iemand moet gaan samenwonen, een welhaast onmogelijke opgave dezer dagen. De enige echte gemeenschap die wij kenden, de kerk, is door iedereen verlaten, niet in het minst door diegenen die er sociaal gesproken het meest baat bij zouden hebben.
Minder autonomie
De politieke onvrede is dus niet gebaseerd op een afkeer van het neoliberalisme of een positief streven naar meer gemeenschapszin, of naar de “eigenheid van het Europese continent” zoals de ondertitel van het boek luidt. De onvrede toont zich vooral in de wens naar meer vrijheid, autonomie, autarkie, en afscherming van de internationale buitenwereld. Echter voor de grote maatschappelijke vraagstukken, zoals de klimaat-, immigratie- en de obesitascrisis, zijn de internationale organisaties als EU en VN onmisbaar, en zonder algemene consensus zijn de grensoverschrijdende problemen ook niet hanteerbaar, want als de één CO2 bespaart en de ander meer gaat uitstoten, dan schieten we daar weinig mee op. Mocht die internationale consensus er ooit komen, dan zal de individuele consumptievrijheid van burgers beperkt worden, vrijwillig of niet. Dat laatste zal echter op grote weerstand stuiten en de politiek zal behoorlijk onmachtig zijn om daar tegenwicht tegen te bieden, want de regering is afhankelijk van instemming van haar eigen kiezers. Zo vindt 58% dat de overheid haar burgers überhaupt geen milieumaatregelen mag opleggen. Soortgelijke problemen zagen we al bij de vrijheidsbeperking van ongevaccineerden tijdens de Coronacrisis. Wie zien het in de reacties op het streven minder vlees te eten. Dus de conclusie kan niet anders zijn dan dat we niet zozeer moeten streven naar herstel van gemeenschapszin, die is verdwenen en zal ook niet meer terugkomen, maar dat we in de nabije toekomst wél zullen moeten inleveren op autonomie en persoonlijke vrijheid. In die zin wordt het toch nog een “ruw ontwaken uit de neoliberale droom”, maar dan in andere zin dan Gabriël van den Brink in gedachte had.