De historische verschuiving van religie naar politiek
Deel 1: Oorsprong en ontwikkeling van religie en politiek

Civis Mundi Digitaal #128

door Piet Ransijn

Bespreking van Marcel Gauchet, De onttovering van de wereld: Een politieke geschiedenis van de religie. Gompel & Svacina, 2022 (Franse editie, 1985).

 

Religie en politiek zijn in dit boek nauw verweven, zoals de ondertitel aangeeft. Die had ook kunnen luiden: ‘een religieuze geschiedenis van de politiek’. Of: ‘een geschiedenis van religie en politiek’? Het gaat vooral om de joods-christelijke geschiedenis. De unieke onttoverde joods-christelijke religieuze ontwikkeling wordt tegenover de zgn. statische primitieve religies geplaatst. Andere wereldreligies komen weinig aan de orde. Dat was wel het geval bij Max Weber en Hans Joas.

Het boek heeft raakvlakken met het eerder besproken boek van Hans Joas, De macht van het heilige: Een alternatief voor de geschiedenis van de onttovering. De benadering van Joas neigt meer naar godsdienstsociologie dan naar theologie en politieke filosofie. Misschien is hij daarom voor een socioloog beter te volgen. Ook Gauchet heeft echter een interessant maar niet gemakkelijk boek geschreven. Zijn vertaalde filosofenfrans doet niet onder voor filosofenduits. 

Zwaar weer voor de religie, dat door de religie zelf in gang is gezet

https://www.rd.nl/artikel/436854-secularisatie-gaat-van-kerk-zelf-uit-naar-de-wereld 

Onttovering en ontgoddelijking

De term ’onttovering’ kreeg bekendheid door Max Weber. Het wordt omschreven als “wegvallen van de magische krachten” (p28). In de inleiding wordt de term ‘onttovering’ geassocieerd met de term ‘ontgoddelijken’ (p17). Het gaat om “een loskoppeling van de wereld van zijn goddelijk fundament” (p10). Dit heeft ingrijpende consequenties voor “de relatie tussen het goddelijke en het wereldse” en de relatie tussen religie en politiek.

“Om echter het politieke te begrijpen moet men terug naar het religieuze... Het is immers de religie die... funderend is geweest voor elke symbolische organisatie van de werkelijkheid, voor elk beeld van mens en wereld. Omgekeerd heeft ook het politieke op zijn beurt mee de vorm, de inhoud en de ontwikkeling van de religie gedragen. Beide bepalen elkaar... Tot en met onze huidige democratie” (p10,11).

In het perspectief van de geschiedenis van de verwevenheid tussen religie en politiek zijn de politieke en sociaal-culturele ontwikkelingen in de moderne tijd beter te begrijpen. De religie is geleidelijk teruggetreden. Gauchet heeft het over “de uittocht uit de religie”. De wereld werd een eigen domein, los van het goddelijke en kreeg “waarde in zichzelf... Politiek wordt een aparte sfeer” (p17,19). Dit gebeurde via de religie. “In de hogere religies wordt het goddelijke namelijk ‘transcendent’ en van een andere orde dan deze wereld” (p10). Daardoor komt de wereld en het wereldse inclusief de politiek er los van te staan.

Van religie naar politiek

Het religieuze gaat zich onderscheiden van het wereldse, dat het domein van de politiek wordt en van de staatsmacht. “Centraal in de geschiedenis staat voor Gauchet inderdaad de opkomst van de staat... de opkomst van de politieke macht (zij het in het begin nog helemaal verbonden met het religieuze” (p15).

De werkelijkheid wordt daarmee verdeeld in twee domeinen: het religieuze, sacrale en het politieke, seculiere. Beide domeinen ontwikkelen zich in een elkaar beïnvloedende dynamiek, die uitmondt in modernisering, secularisatie en onttovering. Deze processen zijn kenmerkend zijn voor de moderne wereld. Het volk gaat zichzelf besturen, los van God, en over zichzelf beschikken. God wordt later dood verklaard. Dit is in het kort, waar de westerse ontwikkeling op neerkomt, die uitvoerig uit de doeken wordt gedaan.

Gauchet spreekt van “een onderzoek van het proces van ontbinding en omkering van de eeuwenoude greep van het religieuze” (p27). Omkering in de zin dat het zich naar de wereld keert. Daarmee wordt het accent op het religieuze in toenemende mate vervangen door het politieke domein, dat er aanvankelijk nauw mee verbonden was en door religie werd gelegitimeerd. Dat geldt ook nog bij het huidige koningschap, zie bijv. bij wijlen koningin Elizabeth.

“Onze maatschappij leeft zonder de goden.” Gauchet laat in het midden of “er een rest [van religie] overblijft die wellicht nooit elimineerbaar zal zijn... Een rest op het persoonlijke vlak... een subjectieve ankerplaats voor de geest van religie: we denken er niet aan dat te ontkennen... De mens is [en blijft] onderworpen aan krachten die hem te boven gaan en waarvan hij het mysterie overschat” (p29,33). Anders dan in Europa en misschien in China en andere Zuid-Oost Aziatische landen is religie elders nog niet vergaand ontbonden.

 

https://www.webmiastoto.com/ 

Religie in samenlevingen zonder staat

Tussen onze onttoverde wereldbeschouwing en de religie van zgn. primitieve volken zonder staat ligt een ontwikkeling van duizenden jaren, die Gauchet probeert weer te geven. Oorspronkelijk was er een “absolute eerbied voor een orde der dingen die helemaal aan de menselijke greep is onttrokken, maar die tegelijk de verzekering biedt van een absoluut stabiele plaats in de schoot van het universum... De garantie van een onaantastbare harmonie met een Wet die weliswaar integraal ontvangen is maar die men tegelijk volledig omarmt als de best mogelijke” (p35).

In hoeverre dit een geïdealiseerde veronderstelling is, laat zich raden. “We zullen nooit van ver of van dichtbij een directe kennis hebben van onze oorspronkelijke toestand.” Ondanks onze wetenschappelijke vorderingen blijven het “gissingen” (p36).

Het meest kenmerkend bij deze volken acht hij “de afwezigheid van de Staat... Religie bezet het hele domein, ook het domein dat later bezet zal worden door de Staat” (p37). Religie speelt een dominante centrale rol. “We hebben hier te doen met een variant van het religieuze feit in het algemeen, begrepen als eerbied ten aanzien van een fundament dat exterieur en superieur is... Dit fundament wordt toegschreven aan het oerverleden” (p43). Via rituelen doet men “de funderende gebeurtenissen” van het oerverleden herleven.

“Er is geen plaats voor politiek... verstaan als actieve ingreep van de samenleving op zichzelf - omdat zo een systeem helemaal beheerst wordt door de heerschappij van de oorsprong en van de gewoonte” (p43). De traditie regeert en is geopenbaard en overgeleverd vanuit een voor altijd vastgelegd oerverleden. Deze voorstelling van zaken verklaart het statische karakter van staatlozen volken. “Alle [‘primitieve’] religies die we kennen kunnen elkaar vinden in de absoluutheid van de oorspronkelijke organisatie” (p44).

Antropologisch onderzoek

In hoeverre houdt dit generaliserende beeld stand voor de vele religies van staatloze volken? Er komen daar immers ook religieuze veranderingen voor. Meestal na contact met het Westen en gericht op “doen herleven van condities van het verleden of proberen traditionele gewoonten te vereeuwigen die worden bedreigd” (Erward Norbeck, Religion in Primitive Society, p231). Dit zien we ook bij religieus fundamentalisme.

“Zijn er vergelijkbare bewegingen opgekomen in samenlevingen die onaangeraakt waren door Europees contact?... We kunnen gemakkelijk veronderstellen dat religieuze heroriëntaties talloze malen zijn gebeurd in de menselijke geschiedenis. Helaas was er natuurlijk geen antropoloog aanwezig om enige van de veronderstelde gebeurtenissen te observeren..”

“Onder oorspronkelijke condities onderzoeken primitieve volken zelden kritisch hun religieuze opvattingen. Er bestaat gewoonlijk geen andere of tegengestelde interpretatie, en de traditionele opvattingen worden eenvoudig aanvaard als onderdeel van de traditie”

“Kortom, de bestaande informatie wijst erop dat gedurende de meeste tijd van het menselijk bestaan religie geen issue was, waarvan de fundamentele geldigheid onderwerp van actief debat of dispuut was. Bovennatuurlijke opvattingen en praktijken waren zaken om routinematig te aanvaarden als onderdeel van een groter geheel van tradioneel onderricht.”

Er zullen ongetwijfeld veranderingen zijn geweest in de loop der tijd, maar deze waren geleidelijk en “we kunnen gedurende het merendeel van de menselijke geschiedenis nauwelijks veranderingen in de religie verwachten, die zouden wijzen op enigerlei fundamentele verandering in wereldbeschouwing” (Norbeck, p264,271-72). 

De menselijke verscheidenheid

Zowel Gauchet als Norbeck neigen naar generalisatie. Samenlevingen zijn echter zeer gevarieerd. “Sociale wetenschap gaat eigenlijk over de menselijke verscheidenheid in alle sociale werelden waarin mensen hebben geleefd, leven en kunnen leven,” schrijft Charles Wright Mills in The Sociological Imagination (p147). De neiging bestaat om deze variatie te vereenvoudigen om er meer greep op te krijgen en het te begrijpen. “De natie-staat is nu de dominante vorm in de wereldgeschiedenis...De natie-staat is het kader waarin men meestal geneigd is de probolemen van kleinere en grotere sociale eenheden te formuleren. Ander eenheden worden al gauw beschouwd als pre-nationaal” (p150). Ook bij Gauchet staat de staat centraal en is er een geschiedenis van voor en na de opkomst van de staat. Grote beschavingen, zoals in Soemerië, China en Egypte zouden na de opkomst van de staat zijn ontstaan. “Staatloze volkeren” komen overeen met wat eerder ‘primitieve’ volkeren werden genoemd. Maar zijn of waren die volkeren wel zo primitief? En was hun staatloze orde vaak niet behoorlijk complex en gevarieerd?

‘De vele variaties in de sociale orde van prehistorische mensen’ luidt de titel van een bespreking van Patricia van Bosse van David Graeber en David Wenthrop, The Dawn of Everything: A new history of mankind in CM 122. Een boek dat generalisaties ontkracht en variatie bevestigt. Er zijn complexe niet-hiërarchische en waarschijnlijk staatloze samenlevingen geweest, waar veel vrijheid en gelijkheid, mogelijk meer dan bij ons, heersten. Zoals bijv. bij de Noord-Amerikaanse Indianenstammen.

“Het onderwerp waarmee ze hun project begonnen was ongelijkheid. Ongelijkheid kan echter veel vormen aannemen en het is moeilijk te ontkomen aan het veronderstelling dat er een tijd zonder ongelijkheid was. Later kozen ze ervoor vrijheid als centraal begrip te nemen en formuleren ze als hun kernvraag: hoe komt het dat we zo vast zijn komen te zitten in één bepaalde sociale structuur. In hun visie was er in de prehistorische samenlevingen veel meer flexibiliteit om het sociale leven” (Van Bosse).

De dominante sociale structuur waarin we vastzitten hangt samen met de natie-staat die hierarchische eigendomsverhoudingen beschermt en in stand houdt en de laatste decennia neoliberale marktwerking bevordert en beschermt waardoor ongelijkheid en machtsconcentratie toeneemt.

“Er zijn een aantal voorbeelden van vrij grote ‘steden’ van vóór de landbouw die geen kenmerken van hiërarchie kennen... In India is Harappa een voorbeeld, in Japan zijn dergelijke opgravingen gedaan. In geen van deze gevallen waar grootse collectieve structuren zijn gevonden waren deze vooraf gegaan door landbouw” (Van Bosse, zie ook mijn artikel over de Veda’s in CM 122).

Harappa was een van de grootste steden van de indusbeschaving, “die volgens deskundigen de meest geavanceerde en imposante van haar tijd was... Opvallend genoeg zijn er, anders dan in Egypte en Soemerië, geen koninklijke graftomben te vinden en evenmin gebouwen die naar een rijke heersende klasse verrijzen: ziggoerats, piramiden, tempels of paleizen... Het heeft er alle schijn van dat de mensen hun rijkdom deelden en weinig standsverschillen kenden... In alles lijkt de Indusvallei haar tijd vooruit te zijn geweest... Ze lijken allemaal de moedergodin te hebben vereerd.” 

Slangengodin uit het paleis van Knossos op Kreta, circa 1600 v.Chr. https://nl.wikipedia.org/wiki/Godin 

Een ander, vreedzaam type samenleving

“Maar was deze zeer geavanceerde, kunstzinnige en meestentijds vreedzame vroege beschaving in de Indusvallei wel uniek?... Er zijn aanwijzingen te over dat de mensen in een groot deel van Europa en het Nabije Oosten tot omstreeks 4000 voor Chr., en in sommige streken wel tot 1600 voor Chr., er een soortgelijke manier van leven op na hielden... van omstreeks 8000 tot 3000 voor Chr., toen de zogeheten Bronstijd begon.” (Christopher Lloyd, Wat is er in hemelsnaam gebeurd? Het complete verhaal van onze geschiedenis van oerknal tot nu, p163,164).

Het betreft de tijd van de Hunebedden, Stonehenge en andere megalieten, en Catal Hüyük in Turkije (6000 v Chr.), bekend om de kleibeeldjes van vrouwen, die een moedergodin weergeven. “Niets wijst erop dat deze mensen gewelddadig waren... Van Catal Hüyük en Malta tot Brittannië en Schotland is geen spoor gevonden van een dominante klasse... Bij vroeg-neolithische doden werden doorgaans beeldjes van godinnen begraven en geen bijlen, pijlpunten of speren. Onder die doden waren geen slachtoffers van geweld... een aanwijzing ervoor dat dit een vreedzame tijd was” (p166).

Opmerkelijk is de positie van de vrouw en de verering van de moedergodin. Ook in de Minoïsche beschaving van Kreta (3300-1700 v Chr. “hadden vrouwen dezelfde rechten als mannen... De meeste priesters op het Minoïsche Kreta waren priesteressen... Van de oude Indusvallei via de bergen van Anatolïe en de Middellandse Zee-eilanden tot... Schotland bestond een reeks gelijkgestemde beschavingen.... en een vreedzame manier van leven... verering voor Moeder Natuur... met natuurlijke gelijkheid van mensen... Ook hun bestaan was eindig... Nieuwe machthebbers baanden zich met militaire geweld een weg door Europa, het Midden-Oosten en Azië... Een drie-eenheid van getemde paarden, strijdwagens... en bronzen wapens leidde tot chaos, veroveringen, verwoesting en ongelijkheid in Azië, Europa en Noord-Afrika” (p169-173).

Bij de overgang naar de landbouw zouden vrouwen een hoofdrol hebben gespeeld door hun kennis van planten en zaden als verzamelaarsters. Mannen hielden zich meer bezig met jagen. De overgang van jagen en verzamelen naar landbouw en veeteelt ging geleidelijk met vele mengvormen.

Bovenstaande bevindingen komen deels overeen met die van Graeber en Wenthrop, die ook andere vroege culturen beschrijven. Ze geven een voorbeeld van de verscheidenheid van vroege menselijke culturen en samenlevingen, die niet zo statisch en primitief blijken als door de generalisaties van Gauchet en Norbeck wordt gesuggereerd. Wel blijkt de belangrijke rol van religie. 

Religieus ritueel werkt verbindend. https://www.nationalgeographic.nl/smeltende-gletsjers-veranderen-aloude-inheemse-rituelen 

Primitieve en traditionele religie

Religie en samenleving zijn nauw met elkaar verbonden. “Het religieuze is ongetwijfeld tot op vandaag een constante geweest of toch zo goed als, in menselijke gemeenschappen... De religie is er voor zover we weten altijd en overal geweest” (p56). Naast een sociale functie heeft religie ook een symbolische functie, die onze verhouding en oriëntatie tot de werkelijkheid vorm geeft. Gauchet interesseert zich vooral voor “de verhouding tussen religie en maatschappij” en veranderingen daarin (p55).

Aanvankelijk werd deze verhouding gekenmerkt door “de onaantastbare permanentie van de orde die mensen samenbindt  [...die] voortkomt uit een stichtend verleden... De invoering van de landbouw heeft geen substantiële wijziging meegebracht in het geloofssysteem” (p60). Wel in de sociale structuur, die zich kenmerkte door hiërarchie en ongelijkheid. Er ontstond een bovenlaag van bestuurders en priesters. Zij hadden er baat bij de bestaande orde te handhaven en te legitimeren. Religie en traditie kwamen in dienst te staan van de staat en de machtsstuctuur.

Inhoudelijk verandert er weinig “bij de centrale keuze voor de permanentie van de gewoonten en de sacrale afhankelijkheid, die de primordiale kern vormen van het religieuze... De gehechtheid aan wat is en de wezenlijk veronderstelde conformiteit van de collectieve ervaring met de voorouderlijke wet: dat zijn de twee grote culturele karakteristieken die inherent zijn aan de primitieve religie”’ (p67,72-73). 

https://www.geschiedenis-oefenen.nl/geschiedenis-groep-5/verdediging-van-de-stad 

Discontinuïteiten: opkomst van de staat en transcendentie van het goddelijke

Grote veranderingen kwamen pas in de zgn. axiale tijd. Toen werd de staat prominent en de meeste wereldreligies kwamen op: “de religies van transcendentie”. De geschiedenis en de wereld werden toen als het ware in tweeën gesplitst in een periode ervoor en erna, met twee domeinen: religieus en seculier politiek. Dat gold vooral voor de Joods-christelijke traditie.

Oosterse religies zijn een andere weg gegaan: “de weg van het compromis tussen het behoud van de originele religieuze structuur en integratie van nieuwe inhouden” (p46). In India heet het hindoeïsme sanatana dharma: de eeuwig orde (perennial philosophy). In China bleven taoïsme en confucianisme traditioneel georiënteerd. Het boeddhisme bemoeide zich weinig met de wereld en was gericht op nirvana, verlossing van het aardse. Het joodse en christelijke monotheïsme bracht daarentegen meer discontinuïteit, zoals Gauchet in het volgende laat zien in Deel 1 ‘De metamorfoses van het goddelijke’ hfst 2 ’De staat als sacrale transformator’.

“We zullen ons concentreren op drie discontinuïteiten die we als bijzonder decisief beschouwen. Met name de opkomst van de Staat, vervolgens die van het verschijnen van een buitenwereldse godheid en een religieuze verwerping van de wereld. Dit in de loop van wat men met Jaspers ‘de axiale periode’ is gaan noemen. En tenslotte de discontinuïteit die de interne ontwikkeling van het westers christendom is. Drie cruciale gedaanteveranderingen van het /de religieus Andere. Drie verplaatsingen van het entpunt van het onzichtbare in het zichbare. Drie herformuleringen... van de mensen ten aanzien van wat hen overstijgt... in de richting van het terugwinnen van zichzelf” (p77). In termen van Feuerbach en Marx: het terugwinnen van de eigen krachten die men in de godheid zou hebben geprojecteerd.

De “geboorte van de staat” doet mensen “binnentreden in de geschiedenis” (p77). Zij geven de geschiedenis zelf in toenemende mate vorm onder leiding van het politiek gezag dat zich vestigde. “De dynamiek van de opkomst van een afzonderlijke politieke instantie” doet zich gelden. “Met de opkomst van het gezagsapparaat zal de religieuze scheiding gaan lopen tussen... heersers en onderdanen... dienaren en woordvoerders... Er zijn er die spreken en bevelen in naam van de goden, die de riten beheersen waarin de oorspronkelijke zin der dingen weer tot leven komt... Zo worden ze onvermijdelijk afhankelijk van... de gang van een systeem” (p78,79). Er wordt een orde opgelegd en gelegitimeerd door de religie. “Met de Staat komt ook het imperiale perspectief op van een wereldheerschappij via verovering” (p80). Er worden wereldrijken gevormd.

Er ontstaat een hiërarchie, zowel religieus als politiek, die in zgn. primitieve samenlevingen ontbrak. Socioloog Robert Bellah laat dit zien in Religion in Human Evolution (p177,212, Gauchet noot p63). Leidende individuen krijgen zeggenschap over de (opgelegde) orde die vroeger traditioneel gegeven was. Dit maakt overheersing, dwang-verhoudingen, veranderingen en veroveringen mogelijk. Grotere rijken roepen “pogingen op om eenheid tot stand te brengen binnen een relatief homogene beschavingsgemeenschap” (p87). Er worden ook meer universele denkkaders gevormd.

Gauchet meldt behalve “het loskomen van mythe, [...de] opkomst van een echt speculatieve reflectie” (p93). Vooral bij de Grieken en in het oude India. Verder “het afwijzen van de wereld en het verlangen naar een andere wereld” (p95). Dit hangt samen met de opvatting van een fundamentele transcendente werkelijkheid, die in de axiale periode opkomt. 

‘De axiale periode’

Dit is de tijd van Boeddha, Lao Tse en Confucius, de Indiase wijzen van de Oepanishaden, de joodse profeten en de Griekse filosofen. Waarschijnlijk ook Zarathustra in Perzië, wiens datering niet eenduidig is. We zien dan een “radicale en totale gedaanteverandering van het religieuze onder het teken van de transcendentie [...met] levensregels die van nergens lijken te komen.” Deze regels komen echter van genoemde wijzen, religiestichters en “spirituele hervormers”.

Er is “een universalisering van het levensperspectief... Het principe van de individualiteit komt pas echt binnen in de geschiedenis... Hier liggen de wortels van onze nadruk in de religie op het individu en op de inwendigheid” (p91,92,93).

Toe te voegen valt dat ook religieuze tolerantie vaak toenam. Behalve bij het joods-christelijke monotheïsme, dat geen andere goden naast zich duldde, zoals ook later de islam. De Perzische verlichte despoot Cyrus de Grote bevrijdde de joden uit de Babylonische gevangenschap toen hij Babylon veroverde. Na Alexander de Grote vermengden zich in het hellenisme Griekse en oosterse invloeden. De boeddhistische Indiase keizer Ashoka bekeerde zich tot verdraagzaamheid en geweldloosheid. In het Romeinse Rijk was er religieuze tolerantie tot de komst van het christendom.

https://creativeconsciousness.nl/bewustzijn-quotient/transcendentie

 ‘Dynamiek van de transcendentie’

Dit is de titel van het derde hoofdstuk. Er vindt een accentverschuiving plaats naar “het innerlijke van de mensen... in het hart van het universele zijn.” De religieuze ervaring wordt erdoor getransformeerd. “Het fundamentele... ligt aan gene zijde en moet gezocht worden via een inwendige reis.” Het gaat erom de dualiteit te overstijgen “door terug te gaan naar de onpersoonlijke en onpeilbare eenheid” (p97,98).

Het denken richt zich op het fundamentele Ene achter het vele. “De mogelijkheid ontstaat van een denken van de totaliteit als zodanig, waarin al wat is in zijn geheel toegeschreven wordt aan een uniek principe... Alles moet ertoe herleid worden... Wat de noodzaak betekent om de schijn van zintuiglijke veelheid te overstijgen om daarachter door te stoten naar het Ene dat eraan ten grondslag ligt.” Het leven wordt begrepen “langs de lijnen van het unversele... Het is altijd denkbaar dat men in het diepste van zichzelf met zekerheid de basis vindt om zich te gedragen zoals het moet vanuit de universele wet, en tegen de gevestigde gewoonte in als dat nodig is” (p9,100,101).

Er ontstaat een minderheid van “‘professionelen’ zo men wil, monniken, wereldverzakers, anachoreten, die in tegenstelling tot de anderen, uitsluitend leefden voor de andere wereld, en aan de andere kant van de grote massa, die de vruchten plukte van het licht van de virtuosen.” Een dergelijk “ascetisch individualisme” was niet voor iedereen weggegelegd. De meerderheid “wijdde zich aan de zaken van de wereld hier-nu” (p102).

Ook ontstond de mogelijkheid van “het heterodoxe, ketterse... We moeten helemaal loskomen van het wijdverspreide beeld van de religie als instrument van legitimatie... Datgene waardoor de macht gedragen wordt zal zich tegen haar kunnen keren” (p102,103). Vaak gericht op een (religieus) ideaal, bijv. trouw te zijn aan God of het oorspronkelijke, zoals bij resp. profeten en taoïsten. Oriëntatie op transcendentie kan ook de mogelijkheid openen tot “herbronning en dissidentie” (p104).

Daarbij richt men zich soms op een “raadselachtig totaalplan waar we deel aan hebben” (p107). Door de Schepper of ”de goddelijke intelligentie” zou dit in de schepping gelegd zijn. Deze visie heeft ook te maken met natuurwetten, die intrinsiek zijn in de natuur en door de wetenschap ontdekt kunnen worden. De autonomie van de menselijke rede, waarvoor de wereld inzichtelijk kan worden,  hangt samen met het eerdergenoemde principe van de individualiteit.

“De veelheid aan geesten, waarvan de invloeden en wensen de natuur bezielden, zijn teruggedreven naar buiten de natuur... Het natuurlijk universum werd feitelijk gezuiverd van het gewriemel van occulte oorzaken, magische krachten, tekens en boodschappen.” De wereld werd onttoverd en kreeg een objectief karakter met immanente wetten.

“Er dient zich een omvattend standpunt aan, waarin het geheel dat zinvol kan bestaan verenigd is... Er blijkt iets te zijn dat de mens in zich kan opnemen en zelfs voor zichzelf kan weergeven, iets waarvan de zin voor hem toegankelijk is en waarvan hij de draagwijdte in zijn diepste zelf kan ervaren, met eigen middelen.” Het opent “de mogelijkheid van de menselijke rede tot eenheid met de goddelijke rede.” Hoewel anderen de onoverbrugbare kloof benadrukken en wijzen op “de nederigheid van het denken en het hart” (p110,112,113). 

https://jouwpersoonlijkegroei.nl/transcendentie/ 

Menselijke autonomie ten opzichte van het goddelijke

De transcendentie van het goddelijke impliceert een toegenomen autonomie van de mensen, die tot uiting komt in het politieke en sociale domein. “De vorst houdt op... de levende incarnatie te zijn van de band tussen hemel en aarde, de gepersonificeerde verbinding tussen de zichtbare orde en haar onzichtbaar fundament. De vorst kan zich nog wel beroepen op zijn ‘goddelijk recht’” (p115). De politieke macht verzelfstandigt zich ten opzichte van God en religie. De staat breidt zijn macht uit, maar berust uiteindelijk op de latente macht van het volk. “De gemeenschap draagt het principe van haar inrichting in zichzelf”.

Politieke theorieën onderzochten hoe de samenleving zo optimaal mogelijk kan worden ingericht. De rol van God week naar het transcendente. “De [maatschappelijke] orde verschijnt daarentegen als het resultaat van de wil van de individuen.” Dit leidt uiteindelijk tot “de democratisch omwenteling van de macht” (p116,117). Deze kwam voort uit de transcendentie van het goddelijke, dat terugweek uit het politieke domein. Daardoor kreeg de menselijke autonomie meer ruimte om de samenleving te beheren.

“De mens heeft toegang gekregen tot het meesterschap over zijn eigen collectief lot,” omdat God zich terugtrok. Dat ging geleidelijk. “Het perspectief van de rede en het project van de vrijheid waren aanvankelijk vermengd met het geloof” (p118,119). Bijv. in de notie van het ‘rentmeesterschap’ leeft het idee de aarde en de samenleving namens God te beheren. Koningen en koninginnen oefenen hun vaak symbolisch geworden gezag uit bij de gratie van God. Gauchet spreekt van “de bemiddelende functie van de vorst”. Daardoor blijft de menselijke orde afgestemd op de goddelijke orde, de goddelijke transcendentie. “De verstrengeling van het zichtbare met het onzichtbare” blijft, ook al is het goddelijke transcendent en niet van deze wereld (p120,121).

Religieuze, intellectuele en politieke veranderingen hangen nauw samen bij het vestigen “van een nieuwe orde in de praktijk hier op aarde... Rationaliteit, individualiteit/vrijheid, transformerende toe-eigening van de natuurlijke wereld: het zijn drie fundamentele assen van ons [moderne] universum... Alle drie zijn ze in de kiem aanwezig in de nieuwe articulatie van het zichtbare en het onzichtbare... de breuk met de mythische orde... van de axiale periode” (p124-25). 

https://www.remonstranten.nl/wiki/geloof/immanuel-kant-rationalisme/ 

Rede en autonomie

We zien “de geboorte van de rede bij het uittreden uit de mythische vorm... het loskoppelen van de natuur en bovennatuur” (p127). Daardoor wordt de natuur onttoverd en ontgoddelijkt. God wordt niet meer aanbeden in natuurkrachten. De relatie met het goddelijke “zal zich samentrekken in het binnenste van de mensen”. Het geweten krijgt een zekere autonomie “los van de collectieve norm”. Het kan zo “een kritisch of subversief effect uitoefenen op het hiërarchisch principe”. Er ontstaat ook een “sociaal en binnenwerelds individualisme” (p128-130). Dit komt vooral na de Reformatie tot uiting. De staat speelt een bemiddelende en functionele rol tussen de gemeenschap van individuen en de maatschappij die zij vorm geven.

“De democratische omwenteling is het eindresultaat van de groei van macht voortkomend uit de afscheiding van het goddelijke, doordat ze alle last van de politieke cohesie legt in de handen van de politieke instantie” (p131). Deze politieke verandering heeft een religieuze bron. “De gelovige staat... voor een god die zich absoluut buiten deze wereld bevindt, en de burger staat alleen en vrij voor de incarnatie in de soevereine staat van de menselijke autonomie” (p132). De religieuze verhouding tot de andere wereld hangt samen met de relatie met andere mensen, met de natuur, de staat en de maatschappij. 

https://gnostiek.wordpress.com/2011/10/08/keuzes-maken/ 

’Van ondergedompeld zijn in de natuur naar omvormen van de natuur’

De scheiding tussen het menselijke en het goddelijke en tussen de natuur en God geeft mensen de mogelijkheid om zich als “heer en meester van de natuur” te doen gelden en hun samenleving vorm te geven (p135). Niet meer opgenomen in de natuur staan zij ertegenover en kunnen zij de natuur omvormen, exploiteren en toeëigenen. Waarvan acte. Ze kunnen ook medemensen uitbuiten en onderwerpen.

De loskoppeling van de mens met het goddelijke keert de menselijke energie naar het aardse. “In de richting van een toe-eigening van de wereld hier-nu... een radicaal investeren in de wereld-hier-beneden... en de dwingende wil hem naar zijn hand te zetten.” Het leidt tot “uitbreiding van sociale participatie, accumulatie in alle opzichten van macht... algemene expansie van beschikbare middelen” (p143). En ook het economische groei-model in de moderne tijd, dat welvaart bracht ten koste van het milieu.

Gauchet legt een verband tussen “een actieve transformerede verhouding tot de werkelijkheid” en de christelijke heilsgedachte. Deze is gericht op de andere wereld, maar ook op het omvormen van het aards bestaan naar een veronderstelde goddelijke orde of heilsplan. De joodse profeten gaven daar al uiting aan, zoals ook Max Weber beschreef.