Civis Mundi Digitaal #128
https://www.missiokids.nl/Christendom/Christendom.html
Kenmerkend voor het christendom is dat God mens werd. “De wereld heeft... de menswording van Christus verdiend” (p149). God investeert als het ware in de wereld door zijn zoon om zo “aan de volle uitbouw en.. voltooiing te werken”. Dit strekt tot voorbeeld voor de mensen. Het komt erop neer de wereld te transfomeren in de richting van het goddelijke of een verondersteld goddelijk plan. Het ‘ascetisch protestantisme’ en ‘de geest van het kapitalisme’ bij Max Weber plaatst Gauchet in een breder christelijk kader. Het kapitalisme is echter volgens Weber zijn veronderstelde spirituele wortels en zijn engagement kwijtgeraakt in een louter materieel streven naar winst.
“De slimme planning van het zichtbare is... een manier om de Schepper te eren.” We zien dit reeds bij de kloosterorden, die zich bij de actieve ordes wijden aan de ordening van het aards bestaan in dienst van God. “Een god die mens des te meer eert, naarmate men zich wijdt aan de zorg voor zijn schepping” (p163). Het protestantisme versterkte de tendens om dit ook buiten een kloostergemeenschap te doen.
Economische ethiek
De heilsethiek vond zijn uitdrukking in een economische ethiek, die leidde tot toenemende winst en welvaart. Oorspronkelijk was deze ethiek bedoeld om de wereld te optimaliseren naar religieuze waarden. Het beheersen van de materiële wereld is echter uit de hand gelopen in dienst van louter materiële winst ten koste van andere waarden. Zie Max Weber, De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme en Wirtschafethik der Weltreligionen.
“De accumulatie van materiële goederen is niet alleen niet te scheiden van de algemene en systematische optimalisatie van de natuur, maar is daar aan ondergeschikt.” Zo wàs het. Het ging niet om het bezit zelf, maar om optimalisatie van het beheer van de natuur. Het ging niet om “onverantwoorde plundering [en...] verlies van een gevoel van solidariteit met het geheel van de natuur” (p178,179).
De mensen kregen de verantwoordelijkheid over beheer van de natuur als religieuze opdracht vanwege de transcendentie van het goddelijke. Als God niet meer verantwoordelijk is, nemen de mensen het beheer over. En hoe? De laatste tijd ten hemel schreiend.
De verschuiving naar menselijke inzet voor het beheer van de aarde leidde ook tot “participatie van burgers... het vrijmaken van burgerinitiatief” (p174). Het leidde tot een democratisering van de macht. De menselijke autonomie bracht steeds grotere participatie van burgers met zich mee. Ook de ecologische beweging drijft op burgerlijke betrokkenheid, die op politiek gebied echter vaak zorgwekkend is, zoals in vele publicaties aan de orde komt. Een nieuw elan, een nieuwe bezieling en meer gevoel van verantwoordelijkheid bij burgers en leiders is dringend gewenst om problemen in onze tijd het hoofd te bieden.
https://www.youtube.com/watch?v=2c2YX3T5kwE
De uittocht begon met de buitenwereldse transcendentie van God
‘Uittocht uit de religie’
De rol van economie en politiek is toegenomen. Die van de religie is afgenomen. Het materiële kreeg de overhand. Gauchet speekt van “een uittocht uit de religie”. Een wending naar het aardse, die door het jodendom en christendom in gang is gezet.
Onder Mozes werd een verbond tussen het joodse volk met God gesloten, dat zijn uitdrukking vond in de Tien Geboden. De profeten gaven uiting aan “een globaal plan voor het menselijk handelen” in overeenstemming met goddelijke beginselen en imperatieven (p202). Zij spraken in naam van God en moedigden het volk aan tot “het precies onderhouden van de bepalingen van het vroegere verbond met Jaweh” (p205). Het ging om het volgen van “de wil van god”, zoals vastegelegd in de Wet, de Thora, de boeken van Mozes.
“Wat met de relatie tussen de god van Israel en de andere volkeren?” Moeten die zich ook onderwerpen aan de wet van Jahweh? Dit zou leiden tot “mystiek imperialisme... Aan de universele God hoort de universele heerschappij:... een uitbreiding en veralgemening van het Verbond...Israel aan het hoofd der volkeren” (p210). Een dergelijke etnocentrische visie is niet meer houdbaar in de moderne vaart der volkeren.
https://www.ruimbegrip.nl/wanneer-is-christendom-ontstaan/
Jezus de messias
“Wat is een messias? De koning van het einde der tijden, de grote soeverein gezonden door Jaweh voor de overwinning van zijn volk, de heerser van allen die op een mystieke manier heel de aarde opnieuw zal verzoenen met de hemelse wet – ...delend zowel in het menselijke als het bovenmenselijke. Helemaal zoals Jezus, Mensenzoon en zon van God.” Jezus is echter geen monarch, “aan de top van de menselijke piramide”. Hij staat onderaan, “zoals elke andere mens”. In die zin is hij “een omgekeerde messias” (p214).
Zijn persoon belichaamt “de unificerende horizon van de bestemming van de wereld” in de liefde en “nederige groepssolidariteit... Hij offert zichzelf op... voor het heil van alle anderen [en...] brengt het perspectief van een uiteindelijke verbinding van hemel en aarde opnieuw... Het menselijke en het goddelijke zullen terug één worden” (p216-218). Beide komen samen in Christus. Hij maakt de transcendente God weer toegankelijk.
De ”vernieuwing van de verhouding tussen hemel en aarde” verklaart zijn “buitengewone aantrekkingskracht”. Daarnaast “de uitstraling van een bewonderenswaardige individualiteit, in staat om absolute toewijding van een groep leerlingen te mobiliseren en om van daaruit interesse op te wekken van veel grotere groepen” (p222).
Een universele godsdienst
Paulus “koppelt het nieuwe geloof los van de joodse cultus om het te openen voor de heidenen [...met] een god los van etnische verbondenheid.” Deze God dient zich bij Jezus al aan. Paulus heeft “de universele draagwijdte laten zien van wat door de Messias wordt aangekondigd” (p223,225).
Aan het eind van het Romeinse Rijk was een universele godsdienst nodig voor de cohesie. Het christendom voorzag in deze behoefte door een samenloop van historische omstandigheden. Tegen de aanvankelijke verdrukking in werd het staatsgodsdient onder keizer Constantijn, om daarna andere godsdiensten en ketterijen te vervolgen. “De speciale receptiviteit... die de leer en het voorbeeld van de joodse Messias genoten hebben” is het onderwerp van veronderstellingen achteraf. Gauchet heeft ook aandacht voor sociaal structurele factoren, die hier te ver voeren om besproken te worden.
De christelijke Kerk
Kenmerkend voor het christendom is “een pact... tussen de principiële gerichtheid op het hogere en de systematische investering hier beneden.” De verplichtingen ten aanzien van God en van de keizer, de staat en de samenleving. ”Hoewel hij vrij is in zijn eigen binnenste, toch blijft de christen als sociale persoon ook onderworpen.” Er is een min of meer “gebalanceerde complementariteit... Tegelijk onderworpen en ontrokken aan de gevestigde machten in de wereld” (p235,236).
Dit betekent “een nieuwe manier van individu-zijn. Het betekent ook nieuwe vormen van samenleven”. Deze krijgt vorm in “de organisatie van gelovigen in een Kerk... Zij moeten samen een heilsgmeenschap vormen” (p237). De Kerk verbindt de gemeenschap met God. “De spirituele gemeenschap van de gelovigen mag de prerogatieven van de tijdelijke macht niet aantasten maar ze mag er ook niet van afhangen” (p238).
De Kerk geeft gestalte aan de kloof tussen het menselijke en goddelijke en is bedoeld om deze kloof te overbruggen. Zij stelt de juiste leer vast en organiseert de verspreiding ervan via een gecentraliseerd apparaat. Dit ontwikkelt een soort “monopolie... op de bemiddeling tussen God en mens”. Dat gebeurt door “Christus voortdurend aanwezig onder de mensen” te laten zijn door “de dagelijkse herhaling van zijn offer” (p243, in de eucharistie, de heilige mis). Door haar bemiddeling mat de Kerk zich “macht over de zielen” toe. De autonomie van de gelovigen kwam zo onder druk te staan. De Kerk schreef voor wat ze moeten geloven en wat zondig is.
Door de Kerk “houdt de soeverein op een echt sacrale koning te zijn”. Hij kan geen bemiddelaar tussen god en de mensen meer zijn, omdat de Kerk voorziet in die rol. De rol van de soeverein wordt een “representatieve macht” (p253). Hij bemiddelt in de collectieve sfeer, niet meer in de religieuze sfeer. De politieke macht wordt “gevormd buiten de sacrale bemiddeling om” en krijgt een “representatieve legitimiteit” als volksvertegenwoordiging.
Kortom: de fundering van de politieke macht verandert. Er wordt een speciale heilsgemeenschap gesticht in de vorm van de kerk, die ook het in-de-wereld-zijn vorm geeft “om tot een evenwicht te komen tussen wereldverbondenheid en wereldoverstijing” (p255).
https://historianet.nl/maatschappij/godsdienstgeschiedenis/atheisme-een-gevaarlijk-idee
De Griekse religie van de rede
Bij de Grieken vond tot op zekere hoogte een analoog proces plaats, hoewel het Griekse idee van transcendentie een ander accent heeft dan het joods-christelijke. Bij de Grieken neemt het Ene, waarop al wat is wordt teruggevoerd, de plaats in van God. De rede neemt globaal de plaats in van het geloof. Het Ene is “het gemeenschappelijke dat de geesten verenigt”, de “intelligibele samenhang” van het vele.
In het christelijk geloof was er een behoefte tot redelijke fundering daarvan en tot een verklaring voor de ordening van de kosmos. Vooral bij Grieks-Romeinse gelovigen. Daartoe kon de Griekse filosofie worden aangewend, die gestalte gaf aan de christelijke theologie.
De revolutie van de axiale periode kreeg in de Griekse stadsstaten een eigen vorm. De macht in deze staten werd gefundeerd op de uitwisseling, confrontatie en overeenstemming van vrije en gelijke burgers (alleen vrije mannen en geen slaven). De individualisering leek bij de Grieken verder voortgeschreden dan elders.
De kerkelijke hiërarchie beperkte de individualisering. Na de ineenstorting van het keizerlijk gezag kreeg het pausdom meer gezag. Aanvankelijk overtrof het geestelijk gezag van de paus het wereldlijk gezag van Frankische koningen en Duitse keizers. Daarna bestonden de twee machten naast elkaar, als het ware complementair. “Ze vullen elkaar aan... om een evenwicht te vinden tussen de eisen van het hemelse en de verplichtingen van het aardse... Men gaat de zorg voor de hemel en de verwezenlijking op aarde... op elkaar afstemmen” (p270,273,274).
Jan Barentsz Muynckens, monnik Luther schrijft op de deur van de slotkapel, 1643
Renaissance en Reformatie: het begin van de moderniteit
Tijdens de Middeleeuwen heerste er een zeker evenwicht tussen het politieke en het religieuze domein. Na de Renaissance, de wedergeboorte van de klassieke oudheid, nam de invloed van de wereldlijke sfeer toe. Ook individualisering en rationalisering namen toe met de opkomst van de burgerij, die het in toenemende mate voor het zeggen kreeg, naast de adel en de clerus. Burgers werden mondiger. De rede verdrong geleidelijk het geloof, vooral bij de intellectuele bovenlaag. Dit bevorderde de onttovering die ook door de Reformatie werd bevorderd. De Reformatie doorbrak de kerkelijke hiërarchie en werd door de burgerij en het volk gedragen.
Er komt een nieuw type politieke gemeenschap op, niet meer gelegitimeerd door de religie, maar met “onafhankelijke legitimiteit van de menselijke orde” (p279). De wereldlijke sector krijgt een grotere onafhankelijkheid en autonomie. Gauchet benadrukt ook “de opkomst van het conflict tussen autoriteit en vrijheid... De afgescheiden god... is een god die tegelijk het prerogatief van de gevestigde machten versterkt èn de rechten van de individuen fundeert. De onaantastbare soevereiniteit van het geweten tegenover het goddelijk karakter van de vertegenwoordigers van de collectieve macht” (p283).
Er vindt als het ware een herschikking plaats van de hiërarchie van het religieuze en het wereldse ten gunste van de laatste en een “uittocht uit de religie” (p285,286). Uit deze verandering van “het hiërarchisch begrijpen van de band tussen de mens en God zijn drie transformaties die typisch zijn voor de moderniteit rechtsstreeks voortgekomen, een transformatie van de manier van denken, transformatie van de maatschappelijke band, en transformatie van het kader van het handelen” (p284). Het denken en handelen werd meer rationeel, autonoom en werelds gericht. Het denken in termen van hiërarchie veranderde in denken in termen van gelijkheid, die doorwerkte in de inrichting van de samenleving.
https://sggroningen.nl/evenement/foucault-over-de-illusie-van-een-autonoom-leven
Het semi-autonome halfbewuste subject
Het menselijk subject komt meer centraal te staan. Ook de religieuze praktijk wordt meer geïndividualiseerd. Het duidelijkst wellicht in de VS. Daar treedt de religie niet terug, maar krijgt een andere, meer geprivatiseerde en tevens sociale rol in religieuze associaties en denominaties. Algemeen geldt: “het tijdperk van religie als structuur is ten einde” (p289). Religie structureert de samenleving niet meer, maar is als cultuurgegeven van invloed gebleven.
“Mensen zouden de vrije beschikking krijgen over hun gemeenschappelijk bestuur” (p290). Dit vraagt “een afstemming van de persoonlijke en de collectieve ervaring” (p291). En een reflectie op de eigen identiteit en onze persoonlijke en maatschappelijkke belangen en verantwoordelijkheid. Hun individuele en morele vrijheid confronteert mensen met hun beperktheid en feilbaarheid in een onvolmaakte wereld. Men kent zichzelf niet of slechts ten dele. Men heeft een bewust en een onbewust aspect. En heeft nog veel mogelijkheden van ontplooiing en bewustwording in zich. Een adequaat functionerende democratie vraagt een adequaat functionerend individueel en collectief bewustzijn. Staten (naties) zijn niet gemaakt van hout of steen, maar uit de karakters van hun burgers, schreef Plato in De Staat.
“In werkelijkheid weten we nog maar nauwelijks wat de figuur van een subject dat volledig ontwikkeld is wil zeggen... We moeten nog een hele weg gaan om de voorwaarden voor het functioneren te begrijpen van een wezen dat voor zichzelf is - begiftigd met reflectie - en dat tegelijk slechts bestaat door zichzelf - wiens organisatie zijn eigen prinicpe helemaal in zichzelf heeft. Wat ligt, in één woord, aan de basis van het bestaan van iets als een autonoom zelf? Voor het denken is de mens van na de religie nog niet geboren” (p301).
Uitgaande van het transcendente Zelfbewustzijn werpt mijn artikel over universeel bewustzijn meer licht op het bewustzijn en verdere ontwikkelingsmogelijkheden ervan, die maatschappelijke relevantie hebben. Het Zelfbewustzijn heeft een autonoom karakter. Door identificatie met anderen en met groeperingen wordt sociaal functioneren mogelijk en vormt zich een gesocialiseerd of sociaal zelf. Zie het artikel over de ik-wij balans en de verruimig van de wij-identificatie in mondiale richting. In ons bewustzijn en de verdere ontwikkeling ervan ligt de sleutel tot een meer adequaat functioneren van de democratie, naast institutionle verbeteringen en aanvullingen zoals burgerparticipatie en vormen van meer directe democratie.
De toekomst is onzeker en hangt in de lucht. https://www.albatros-amsterdam.nl/toekomst/
‘Het samen-zijn: het beheer van de toekomst’
The True and Only Heaven luidde de titel van een boek van Christopher Lasch, zie het artikel over hem in CM126. Hij geeft kritiek op het vooruitgangsgeloof, dat in plaats van het geloof in de hemel leek gekomen. De hemel is naar de aarde en naar de toekomst van de samenleving verplaatst. Kenmerkend voor het “post-theologisch individu” (p301) en diens samenleving is de projectie van de heilsverwachting in de aardse toekomst, die de mensen zelf gestalte dienen te geven.
“De opkomst van de democratie is de overgang van de maatschappij van de religie, dat wil zeggen van een [aan de religie] onderworpen maatschappij, naar een maatschappij... gestructureerd buiten de religie [om, en] onderworpen aan zichzelf... De afscheiding van God... doet een kennend subject ontstaan [en...] ook een moreel subject, door de volledige verantwoordelijkheid voor zichzelf in het inwendige van de mens te leggen” (p302).
Ook de rol van de soevereine macht verandert in een bemiddelende rol tussen natuurlijke gemeenschappen en de politieke collectiviteit, die door hen wordt gevormd en door de soeverein wordt bestuurd. “Die transformatie kunnen we... de opkomst van macht door representatie noemen” (p303). De soeverein vertegenwoordigt de politieke gemeenschap en realiseert de interne overeenkomst van de maatschappij met zichzelf.
De representatiemacht sloeg aanvankelijk door naar het absolutistische koningschap, waarbij de koning de politieke gemeenschap meende te belichamen (‘l’état c’est moi’). Daarna kwam “de moeilijke ontwikkeling van het modern democratisch functioneren... De democratie was het regime dat om te bestaan, zichzelf moest kennen in haar regels en zichzelf expliciet moest willen” (p302). Dat wil zeggen dat het volk zich bewust diende te worden van wat het wilde en van de regels om die volkswil te doen gelden in collectief handelen. Democratie vraagt onder meer een zekere mate van individuele en collectieve bewustwording en (zelf)reflectie. Is het bewustzijn en de organisatie van de volkswil gemankeerd, dan opent dit de mogelijkheid van een ander, minder democratisch regime.
https://toponderzoek.nl/2015/09/14/de-9-politieke-ideologieen/
Seculiere ideologieën
“De uittocht van de religie” en uit de religieuze maatschappijvisie en toekomstverwachtingen effent de weg voor seculiere ideologieën, ook wel “seculiere religies” genoemd (p310). Een ideologie is “een stelsel van ideeën omtrent de sociale orde die zowel een interpretatie geven van de bestaande orde als richtlijnen om deze te veranderen of te behouden” (N Wilterdink, Samenlevingen 5.3 ‘Ideologie’). Dient dus “om haar eigen veranderingen te organiseren” of de bestaande orde te consolideren (p 309). Ideologieën zijn vaak toekomstgericht. Socioloog Karl Mannheim spreekt dan van utopieën (in Ideology and Utopia, zie CM 108).
“Het gaat om de toekomst, maar onder de conditie dat men die kent en de loop ervan beheerst.” Althans dit probeert en wel zonder religieus narratief. “Wat telt is de praktische organisatie van de sociale activiteit” (p311). Vaak komt het neer op een planmatig streven. Het probleem is echter dat de toekomst onbekend is en vaak afwijkt van de ideologische voorstelling van zaken.
Bureaucratie en democratie
Opvoeding en onderwijs zijn cruciaal om de toekomst gestalte te geven. (‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’). Verder dienen beoogde veranderingen te worden geïmplementeerd. Daarvoor is organisatie nodig. Organisatie en planning brengen bureaucratie met zich mee. “In dat opzicht is een democratische Staat noodzakelijk een bureaucratische Staat:... de administratieve instantie... die de regeling van het collectieve leven op zich neemt” (p314).
De staat hoeft geen dwangmatig opgelegd autoritair of totalitaire karakter te krijgen zoals bij het communisme. “Het vrij spel geven aan de onderdanen betekent integendeel dat vrij spel gegeven wordt aan de eigen expansieve dynamiek van de Staat.... tussen polen die door representatieve uitwisseling zoveel mogelijk met elkaar overeenkomen” (p316).
Het volk, de kiezers hebben in theorie het laatste woord. In de praktijk is er “de onmiskenbare achteruitgang van de parlementaire functie, die geleidelijk ingeperkt wordt tot enkel de eindbeslissing, tot het formeel bekrachtigen van wetgevend werk dat buiten haar gebeurt” (p318). Gauchet vindt het geen reden om “alarm te slaan”. Maar het is wel een punt van zorg en aandacht.
Een ander punt van zorg is de onbekende toekomst. Planning institutionaliseert de toekomst en vult deze in. Ook dit kan een dwingend karakter krijgen om maatregelen voor te schrijven of af te dwingen. Om bijv. corona te beheersen of de milieu- en klimaatcrisis binnen de perken proberen te houden. “Het berooft ons van alle [andere] voorstellingen en voorspellingen en religies van de toekomst” (p319).
De toekomst is echter onbekend en onzeker, is niet af te dwingen. “Werpt ons terug op de onontkoombare en koude zekerheid dat wij het zijn die haar tot stand brengen en dat het uit de oneindig complexe verstrengeling van onze acties is dat ze zal geboren worden [...Ze] draagt slechts één geheim in zich: het onze” (p321). Iedere actie, groot of klein, draagt er dus toe bij. Door het geheim dat wij zijn meer bewust te worden en ons bewust in te zetten voor onze toekomst dragen we ertoe bij deze bewust gestalte te geven.
Mensen komen en gaan maar de samenleving blijft
https://www.rathenau.nl/nl/kennisgedreven-democratie/wetenschapsbeleid-voor-de-samenleving
Het transcendente en permanente aspect van de samenleving
De westerse staatsbureaucratie vloeide uiteindelijk voort uit de transcendentie van het goddelijke, waardoor de aardse sfeer meer autonoom werd en de samenleving zichzelf ging besturen met een representatieve regering. “De [individuele] actoren verschijnen op het toneel en verdwijnen weer.” Maar de collectiviteit blijft. Zo ook de samenleving en de staat of natie, hoewel grenzen kunnen veranderen. Gauchet spreekt van “een subjectieve en transcendente permanentie van het collectieve. [...Een] onsterfelijk geheel, dat geacht wordt hen [de individuele actoren] te verenigen” (p323,324). Tevens transcendeert het de individuen.
Dit maakt begrijpelijk waarom Durkheim het goddelijke zag als een symbolische representatie van de samenleving (zie het artikel over de ik-wij balans in CM 127 en CM 31). De samenleving geeft een “inworteling in een onzichbare eeuwigheid [...in] de stabiliteit van de collectieve identiteit” (p324). Een eeuwigheid die men zelf vorm geeft. Het geeft seculiere ideologieën een zekere overeenstemming met religies.
Het anonieme staatsapparaat vertegenwoordigt het collectief. Naast de staat wordt het collectieve handelen geordend door (de ‘onzichtbare hand’ van) de markt, door vraag en aanbod, “begrepen als resultante van de acties van de individuen” (p327). Gauchet zinspeelt in het publicatiejaar 1985 op een fase van “nieuwe liberalisering... na een fase van intense verstaatsing” (p329). Beide processen hangen samen in een dynamisch en dialectisch proces. Ze hangen ook samen met verschillende ideologieën, visies en belangen.
https://www.rathenau.nl/nl/digitale-samenleving/zo-de-escaleren-we-het-internationale-cyberconflict
Democratie: een combinatie van conflict en coöperatie
Democratie als geïnstitutionaliseerde onenigheid
De volkswil is niet eenduidig, maar kenmerkt zich door klassentegenstellingen, belangenstrijd en onenigheid. Democratie is “de institutionalisering van de onenigheid.” Kenmerkt zich door “een cultuur van compromis tussen de antagonisten [...en door] onenigheid over alles, behalve over de regels van de confrontatie... Het nieuwe wordt geboren op het snijpunt van de partijen; het komt voort uit een volgehouden proces van uitwisselingen, transacties, arbitrages en compromissen die betrekking hebben op heel de collectieve ervaring – het is een sociaal geheel dat zich virtueel vernieuwt in de smeltkroes... Ieder van de actoren heeft slechts een gedeeltelijk zicht op het geheel... Het gaat hier om een typisch geval van collective reflexiviteit die [zich] niet bewust is van zichzelf... Het wezenlijke is het organiserende schema.” (p332-334).
De afgelopen eeuwen bleek een democratisch bestuur levensvatbaar, ondanks alles wat zich heeft voorgedaan. Het bleek ook mogelijk “bewoners te zijn van een wereld die... de rug heeft toegekeerd naar het rijk van de goden... De band tussen mensen is denkbaar en doenbaar zonder de goden... Een maatschappij die gestructureerd is buiten de religie is niet alleen denkbaar maar ook levensvatbaar” (p344).
Daarbij valt op te merken dat die maatschappij en de ideologieën die haar gestalte willen geven, vaak religieuze trekken lijken te krijgen. De autonomie en dominantie van het seculiere en politieke staat niet geheel los van de religie, maar vloeide voort uit de religie van de transcendentie en “de uittocht van de religie”. Gauchet sluit een “terugkeer of onderdompeling in het religieuze” niet uit en gaat tot slot in op “het religieuze na de religie”.
Mensen blijven spirituele en religieuze ervaringen hebben en blijven reiken naar oneindigheid
Slot: wat blijft er van religie?
Ten eerste blijken religieuze ervaringen en substituten zich te blijven aandienen. Dat hoeft niet te betekenen dat deze “gearticuleerd zijn in een hele doctrine en sociaal worden gedeeld... De continuïteit in het register van de innerlijke ervaring heeft nog altijd verrassingen voor ons in petto... in een breed spectrum van mogelijkheden [...en] bronnen van culturele innovatie.” Verder vinden we een soort religieuze structuur “’in de manieren waarop we denken... in de organisatie van het imaginaire [...en] de wijze waarop wij een probleem zijn voor onszelf” (p347-48).
De werkelijkheid wordt nog altijd (filosofisch) opgesplitst in het gedifferentieerde en het ongedifferentieerde. Vroeger werd dit het Ene, God, het goddelijke, absolute, transcendente of het Zijn, enz. genoemd. In het atheïstische taoïsme en boeddhisme wordt gerept van Tao, de oergrond, de leegte, het lege of het niets. Het geeft uitdrukking aan het onbegrensde, ongedifferentieerde, onbepaalde. “Van het geheel zonder einde en zonder centrum... dat zich toont wanneer men de zoektocht ten einde gaat naar de niet-substantiële substantie waar de fenomenen één worden en zich oplossen... Het gaat hier om een mysteke pool, die een van de mogelijkheden is waarin deze oorspronkelijke ervaring... kan uitmonden” (p350). Ons bestaan en de werkelijkheid heeft dus ook een onzichtbare, ongedifferentieerde kant, of men er nu voor open staat of niet.
Daarna gaat Gauchet in op de esthetische ervaring en de verbeelding, waarvoor in wezen hetzelfde geldt. Hij spreekt van “de voortzetting van het heilige met andere middelen” (p353). Ook anderen hebben gewezen op de overeenstemming daarvan met de mystieke ervaring, bijv. Friedrich Schelling, maar ook Plato impliciet.
Tensotte “de ervaring van het probleem dat we voor onszelf zijn... Het is alsof de mens er niet in slaagt zichzelf te vatten... Meer individualisering betekent ook meer het probleem van het zelf [...en] meer schrikwekkende onzekerheid die door ons heen gaat” (p354,355). Met “de uittocht uit de religie”, die vaak enig soelaas bood, lijkt dit erger te zijn geworden. “De wezenlijke contradictie van het subject-zijn... speelt heviger naarmate de religieuze exterioriteit afneemt” (p357). Mensen worden meer op zichzelf geworpen, zoeken een weg “ergens tussen zelfnegatie en zelfaffirmatie” (p354).
Talloze filosofen, psychologen en sociologen hebben dit beschreven. Enkelen zijn besproken in eerdere artikelen: P A Sorokin (The Crisis of Our Age), C G Jung (Modern Man in Search of a Soul), Erich Fromm (‘De menselijke situatie’ in De gezonde samenleving), diverse existentiefilosofen, David Riesman (The Lonely Crowd), Peter en Brigitte Berger (The Homeless Mind), Charles Wright Mills (White Collar: ‘the generalized Little Man’) en anderen.
“Waarom ik? Wat doe ik hier... Waarom valt dit – de ziekte, het ongeluk, de verlatenheid – mij te beurt.” Dergelijke vragen blijven om een antwoord vragen. Vroeger werd dit door religies gegeven. Nu mogen we het zelf uitzoeken. De wil van de goden geeft geen uitsluitsel meer. “Wij zijn bestemd om naakt te leven en in angst, wat ons... door de genade van de goden [ooit] min of meer bespaard was.” Toen was er echter ook angst, o.m. voor goden en demonen. “Ieder moet voor eigen rekening zijn eigen antwoorden uitwerken... Er zijn echter ook collectieve antwoorden (p356,357). We kunnen blijven putten uit de veelvormige wijsheid der mensheid en hoeven niet alle antwoorden alleen uit te vinden. Bovendien blijven religies nog steeds beschikbaar, ook in het geseculariseerde Westen.