Civis Mundi Digitaal #132
Bespreking van Cees Willemsen, De marxistische erfenis van het aggiornamento: Socialistische Uitgeverij Nijmegen 1969–1983. Uitg. Roelants, 2022.
Voorbij de utopie
Nijmeegse studenten waren in de jaren zestig op zoek naar een marxistische heilstaat die geënt bleek op hun katholieke geloof. Na een enthousiast begin bleek hun vertrouwen in dit experiment al snel niet langer houdbaar. Wat bleef was de kritiek op een (te) liberale samenleving.
Voor de huidige jonge generaties valt het nog nauwelijks te bevatten. In hun stormloop tegen het politieke establishment slaagden hun leeftijdgenoten uit de jaren zestig erin de universiteitsbesturen te democratiseren en speelruimte te creëren voor een veel vrijere levensstijl die onder meer tot uiting kwam in een verandering van de seksuele moraal en nieuwe man-vrouwverhoudingen. Op zoek naar een oorzaak voor die actiebereidheid waren het op het eerste gezicht de sterk verbeterde materiële omstandigheden (vanaf het einde van de jaren vijftig was de welvaart pijlsnel gestegen), die deze aanval op het oude, als onrechtvaardig ervaren, bestel mogelijk maakten. Daar kwam bij dat studenten zich meestal niet al te druk hoefden te maken over hun toekomst als ze toegelaten waren tot een vorm van hoger onderwijs. Studiefinanciering was van hogerhand geregeld. Met name de studenten aan de universiteiten waren in afwachting van een beter gehonoreerd beroepsleven de nieuwe vrijgestelden. Naast hun studie of soms zelfs met complete verwaarlozing daarvan konden ze zich druk maken over het politieke bestel en droegen daarvoor soms alternatieven aan.
Traditionele maatschappelijke verhoudingen en religieus bepaalde kaders werden door deze studenten vaak als overleefd terzijde geschoven. Deze ontwikkeling deed zich niet alleen in Nederland voor. Overal in de wereld bestormden studenten de bestaande instituties en in het bijzonder het onderwijs. In Nederland nam Amsterdam met de speelse acties van Provo tegen de gevestigde autoriteiten begin jaren zestig het voortouw in deze contestatie. Zeer opvallend was daarbij dat uitgerekend in Nijmegen en in mindere mate Tilburg de beroeringen in hun katholieke instellingen voor hoger onderwijs ronduit het felst waren.
Hoe was dit laatste mogelijk? Ongetwijfeld had het te maken met het feit dat in Nederland de grote katholieke bevolkingsgroep door zijn voormannen nog maar kort geleden strak aan het lijntje was gehouden. Als grootste minderheid waren de katholieken in Nederland lange tijd niet voor vol aangezien. Na de oorlog gingen grote groepen katholieken echter opzichtig deel uitmaken van een Nederlandse samenleving, waarin protestanten en vrijzinnigen lange tijd de toon hadden aangegeven. Maar hoe zij als geëmancipeerde katholieken zich moesten opstellen, bleef zeer omstreden.
De Nederlandse bisschoppen hadden in 1954, toen de cohesie binnen eigen kring door andersdenkenden al sterk begon te tanen, met hun Mandement een vergeefse oproep gedaan om de katholieke gemeenschap politiek en cultureel bij elkaar te houden. Ze moesten vooral op de Katholieke Volkspartij Partij blijven stemmen en niet langer luisteren naar de socialistisch georiënteerde VARA.
In eigen kring was door een kleine voorhoede van katholieke intellectuelen, die zich uitspraken in het tijdschrift Te elfder ure, fel tegen deze oproep geprotesteerd. Filosofen als Bernard Delfgauw, R.C. Kwant, en W. Luijpen die zich lieten inspireren door Franse denkers, vonden juist, dat de steeds meer ontkerstenende samenleving doordrenkt moest worden van een christelijk geïnspireerd waardenpatroon. Gehoopt werd dat ook niet- of anders gelovigen zich daarin konden herkennen. Dat veronderstelde dialoog en geen isolement. Het was trouwens een illusie om te denken dat die ooit gehandhaafd zou kunnen worden.
Het was dan ook veel beter om zelf het gesprek aan te gaan, aldus hun voorman Delfgauw. Deze benadering stond feitelijk ook de (top van de) Nederlands Hervormde Kerk voor ogen. Deze telde onder haar leden nogal wat mensen die lid waren van de PvdA, de partij die de doorbraakgedachte had bepleit en dus afkerig was geweest van de naoorlogse hernieuwde partijvorming op religieuze grondslag. In een apart schrijven wees het bestuur van de Hervormde Kerk er op dat de keuze voor een politieke partij een kwestie was van het eigen geweten en dat daarom het verbinden van de naam van God aan die opgelegde keuze (te weten een politieke partij) moest worden “gebrandmerkt als een ijdel gebruik van des Heren Naam.”
Marx herontdekt
Zoals gezegd gingen de genoemde katholieke filosofen om hun publieke rol in de samenleving nader te bepalen te rade bij Franse denkers. De naoorlogse Franse katholieke kerk oogde na de oorlog zeer vitaal; ze had begin twintigste eeuw haar bevoorrechte positie door de scheiding van kerk en staat moeten opgeven. Maar deze scheiding had paradoxaal genoeg de Kerk juist de vrijheid van handelen verschaft, die ze miste toen ze nog een onlosmakelijk onderdeel was van de Franse staat.
Mannen als Jacques Maritain, die een christelijk geïnspireerd integraal humanisme predikte, en Emanmuel Mounier, die een christelijk personalisme voorstond trokken veel aandacht. Filosofen als Gabriel Marcel en Maurice Merleau-Ponty hadden met behulp van de fenomenologie en het daaruit voortkomende existentialisme een nieuwe doordenking van het geloof mogelijk gemaakt. Het neothomisme dat eind negentiende eeuw als een ideologische beschermingswal door het Vaticaan van stal was gehaald om in de geseculariseerde samenleving geloof en wetenschap met elkaar te kunnen verzoenen en zo de deelname van katholieken aan het wetenschappelijk bedrijf mogelijk te maken werd verlaten.
In plaats daarvan kwam een humanitair geïnspireerd marxisme in de plaats door de herontdekking van Marx’ jeugdwerk dat in de jaren dertig opnieuw was uitgegeven. Lange tijd had die humanistische inslag in de schaduw gestaan van Marx’ revolutionaire economische inzichten, maar nu bleek ze een enorme uitwerking te hebben op de naoorlogse Franse intelligentsia. Zij vielen massaal voor dit verhaal.
Hetzelfde gold in zekere mate voor de genoemde Nederlandse katholieke intellectuelen en hun jonge nazaten in het Nijmeegse studentenmilieu. Beide waren voor het merendeel afkomstig opgeleid aan katholieke middelbare scholen, waarin toen het Frans nog veruit de belangrijkste buitenlandse taal was. De doorstroming van nieuwe Franse ideeën was daardoor min of meer verzekerd. De filosoof Bernard Delfgauw schreef een eigen inleiding op de jonge Marx, Nico Luijpen introduceerde de fenomenologie en het existentialisme. Hij beargumenteerde dat de ethiek van Marx in wezen christelijk van aard was.
De grote omslag in het denken werd tenslotte mogelijk gemaakt door de rooms-katholieke kerk zelf. De in 1958 aangetreden paus Johannes XXIII riep een nieuw concilie bijeen om via het zogeheten aggiornamento de katholieke kerk meer aansluiting te laten vinden bij de wereld van vandaag. De weerklank en uitwerking die dit voornemen bij de katholieken in Nederland kreeg was buitengewoon groot. Ook het Nederlandse episcopaat ging overstag en introduceerde in het voetspoor van het Tweede Vaticaanse Concilie (1962–1965) tal van vernieuwingen in liturgie en pastorale praktijk. De rooms-katholieke kerk bleek zowaar in het eigen milieu een van de grote gangmakers te zijn van maatschappelijke vernieuwing. Een gevolg was ook de politisering van het geloof. Welke doctrine kon voor de wenkende utopie het best ingezet worden? Toen kwam men in Nijmegen als snel bij het marxisme uit.
Een nieuwe heilsleer
De Nijmeegse historicus Cees Willemsen (1951) heeft als eerste de gevolgen van dit aggiornamento voor het Nijmeegse studentenmilieu in een lijvige studie in kaart gebracht. De kerkelijke vernieuwingsbeweging, waartoe het concilie in een voorheen grotendeels gesloten katholieke wereld de stoot gaf, zou het oude nest geheel opschudden en op termijn de hele katholieke zuil aan het wankelen brengen. Zover was het echter nog niet eind jaren zestig. Het katholieke wereldbeeld waarmee de protesterende studenten waren opgegroeid stond nog recht overeind.
Zoals hun intellectuele voorgangers daar in de jaren vijftig op hadden gehint, moest wat Willemsen noemt de civitas Dei (de stad van God) waarin zij hadden geleefd dringend aangevuld worden door een civitas Mundi (de stad van de wereld). Het geloof waarvan zij in hun jeugd en puberteit waren doordrenkt, moest handen en voeten krijgen in het dagelijks leven. De meeste protesterende studenten hadden op katholieke gymnasia of seminaries gezeten in het zuiden des lands en dus had de katholieke geloofshouding in Nijmegen nauwelijks concurrentie van andere denkwijzen te duchten. Dit weerspiegelde zich vervolgens in het politieke engagement van deze studenten. Zo veelomvattend als het geloof was geweest, zo overkoepelend moest ook de seculiere versie zijn waarin zij hun engagement goten. Een andere manier om hun kritiek op de samenleving uiting te geven, zoals studenten op niet-katholieke universiteiten deden en vaak op veel minder radicale manier, was niet of nauwelijks voor handen, aldus Willemsen.
Die overgang van het pauselijk aggiornamento naar een marxistische wereldbeschouwing kan nog op een andere wijze geduid worden dan Willmensen doet. Het is dan goed om eraan te herinneren, dat de katholieke schoolcatechese van die jaren de godsdienst voorstelde als een heilsgeschiedenis met Christus als de ultieme verlosser uit dit aardse tranendal. Ook Marx’ leer is nogal eens vergeleken met een verlossingsleer, een wetenschappelijke zelfs, die voor heel de maatschappij opgeld deed. Reden waarom deze doctrine zoveel weerklank vond. De verlosser was ditmaal niet Christus, maar het proletariaat. Een onwaarschijnlijke kandidaat zoals de geschiedenis heeft laten zien. Niettemin is het helemaal niet zo vreemd, om te veronderstellen dat Marx’ revolutionaire doctrine geïnspireerd werd door het idee van de christelijke verlossing uit het aardse tranendal. Dat was dan ook doorslaggevend voor het feit dat zijn ideeën zoveel weerklank vonden bij christelijke denkers. Het opium van het volk verdiende een beter middel en Marx meende dat gevonden te hebben. Hoe men het ook wendt of keert, de studenten die in 1969 besloten tot de oprichting van Socialistische Uitgeverij Nijmegen waren hoe dan ook schatplichtig aan hun religieuze opvoeding zoals Willemsen in de titel van zijn boek laat zien: De marxistische erfenis van het aggiornamento.
Een pedagogisch doel
De SUN waarvan de student klassieke talen Hugues Boekraad en de theologiestudent Henk Hoeks de belangrijkste redacteuren werden, had zich op de eerste plaats een pedagogische taak gesteld: het marxisme in zijn veelzijdigheid door middel van doorwrochte studies te publiceren. Boeken uit de begintijd van het marxisme werden opnieuw uitgegeven. Daarnaast werden tal van originele kritische maatschappijstudies ondernomen zoals werkende jeugd in de klassenmaatschappij, de uitbuiting van Suriname, de ontwikkeling van het stakingsrecht enz. Bij elkaar genomen een indrukwekkend geheel dat in relatief korte tijd tot stand kwam. Maar de leer zelf was ook nog voortdurend in beweging. Nieuwe interpretaties kwamen uit Parijs, zoals die van de destijds bekende marxoloog Louis Althusser.
Soms ging het ook om een herhaling van zetten, want het marxisme werd al een eeuw lang bestudeerd, voordat men er in Nijmegen aan was begonnen. Waar het marxisme de officiële partijlijn was van een politieke partij, fungeerde het ook als een soort alternatieve kerk en seculiere religie. Ook hier is de vergelijking met de godsdienst relevant om de marxistische beweging als verschijnsel te kunnen doorgronden. Afwijkingen van de doctrine werden niet op prijs gesteld. Zo waren er voortdurend wrijvingen tussen de redacteuren van de SUN en de CPN, de Communistische Partij Nederland. Daarom liet men ook in Nijmegen een kritische marxistische beweging als de Frankfurter Schule links liggen. Hun pogingen om de maatschappij te veranderen waren mislukt. Duitse denkers als Adorno, Horkheimer en de destijds zeer populaire Marcuse waren dissidenten die daarom niet door de SUN werden uitgegeven.
Eind jaren zeventig bleek het tij voor het marxistische erfgoed redelijk abrupt te verlopen. De vraag naar marxistische studies viel weg. De utopie leek ineens uitgebloeid. Redacteur Henk Hoeks stelde dat tegenover al die studie geen beleving stond. Mensen wilden gewoon weer eens andere boeken lezen, aldus Hoeks die tot het einde van de SUN de verantwoordelijke redacteur bleef. De hoogtijdagen van het linkse denken waren voorbij. De SUN die als onderneming zeer succesvol was geweest, ging nu aandacht besteden aan denkrichtingen met een andere kritische ondertoon en soms ook boeken waarin tekorten van het marxisme aan de orde werd gesteld. Nog altijd bood het Franse denken daartoe de soms inspiratie zoals dat van Foucault met zijn geschiedenis van de seksualiteit en Vovelle’s mentaliteitsgeschiedenis.
In de laatste jaren verschenen ook studies over christendom en klassieke oudheid en zelfs een reeks jeugdherinneringen van Eric de Kuyper. Tot de medewerkers behoorden katholieken als Gabriel van den Brink en ex-priester Willem Frijhoff, die het kritische, anti-liberale gedachtegoed trouw bleven. Bij de SUN verscheen ook de eerste vertaling van Heideggers hoofdwerk Zijn en Tijd, het werk van de protestantse filosoof Ad Verbrugge.
Sinds 2000 maakte SUN deel uit van uitgeverij Boom. De historicus Paul Luykx liet zien dat het katholicisme veel minder eenvormig was dan lange tijd gedacht. De grote man achter de schermen bleef tot op het laatst Henk Hoeks (1947–2017). In gesprek met de auteur bekende de theologiestudent die nog in Parijs gestudeerd had bij de prominente Franse protestantse filosoof Paul Ricoeur, dat de bijbelse boodschap altijd de grote inspiratie achter zijn werk was gebleven. Zonder een utopie had hij niet willen leven.
Willemsen heeft de hele periode van de SUN tot in detail beschreven. Zijn boek is een kritisch eerbetoon aan een uitgeverij die een unieke en kritische bijdrage leverde aan de diversiteit aan het Nederlandse geestesleven. Voor het laatst kwamen Franse en Duitsers denkers in beeld voordat de anglomanie de geesteswetenschappen geheel gingen overspoelen.