Boeren in Peel en Kempen rond 1800 en in Sub-Sahara Afrika nu

Civis Mundi Digitaal #137

door Toon van Eijk

Commentaar op: Frans Aarts, Boeren in Peel en Kempen omstreeks 1800. Boekengilde, 2016.

 

 

 

 

De achterflap van het boek en de hierboven gegeven Inhoudsopgave geven een eerste indruk van de inhoud van dit interessante boek. Het gedrukte boek is helaas uitverkocht. Het digitale boek is gratis te downloaden op www.peelenkempen.nl. Hieronder geef ik een aantal m.i. belangrijke opmerkingen van de auteur weer, met mijn commentaar. Vanwege onze gemeenschappelijke geboortestreek en boerenafkomst ben ik (1952, Someren) bijzonder geïnteresseerd in het boek van Frans Aarts (1951, Deurne)

 

1 Woord vooraf van Frans Aarts

“In 1790 stuurt de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden haar ambtenaar Caspar van Breugel naar Peel en Kempen, om daar de belastingopgaven van de gemeenten te controleren. Tijdens die missie vraagt hij zich af hoe het kan dat een door oorlogen en daaraan verwante misères totaal verarmd gebied zoveel rogge, boekweit, boter en vee exporteert. De boeren moeten het doen met een bodem die van nature voor landbouw nauwelijks geschikt is en hebben geen geld om meststoffen of voer te kopen.

De verwondering van Caspar is de aanleiding voor het schrijven van dit boek over die boeren en hun ‘plaggencultuur’. Ze brengen een mengsel van uitwerpselen, heidemaaisel, grasplaggen en zand op hun akkers en maken daarmee een vruchtbare teeltlaag. Grond, voer en mest worden uiterst efficiënt benut, zoals verderop zal blijken, door inzet van buitengewoon veel arbeid.

De auteur heeft geprobeerd om met de gegevens van toen en de kennis van nu hun bedrijfsvoering te reconstrueren en de resultaten ervan te verklaren. Vaak wordt voetstoots aangenomen dat oude landbouwsystemen duurzaam zijn. Voor Peel en Kempen is de conclusie dat de landbouw daar traag en daardoor onopgemerkt op weg is vast te lopen. Op de hoger gelegen gronden leidt het maaien van de heide tot uitputting van de bodem. De lagergelegen beekdalen worden van hun vruchtbaarheid ontdaan door het oogsten van hooi en het steken van grasplaggen. Continu gaan fosfaat en andere mineralen het gebied uit in de vorm van graan en vee, zonder dat die in de vorm van mest of voer terugkomen.

Tot 1800 kan de boer zijn bedrijf nog aanpassen aan de verarmende omgeving, soms op een verbluffend slimme manier, maar dan zijn de mogelijkheden uitgeput en is de situatie zo ernstig dat de bedrijfsvoering onmogelijk nog veel langer op de oude voet kan worden voortgezet. Vrij toevallige politieke en technologische ontwikkelingen voorkomen de ondergang van de landbouw in Peel en Kempen. De roofbouw wordt vanaf de tweede helft van de 19de eeuw verlegd naar andere delen van de wereld, het vee-arme gebied wordt vee-rijk en de tekorten op de mineralenbalans veranderen in overschotten, door de aanvoer van steeds grotere hoeveelheden veevoer uit overzeese gebieden en het gebruik van kunstmest.

Het beschrijven, berekenen en verklaren van het functioneren van het boerenbedrijf staan centraal in dit boek. Daarnaast wordt een indruk gegeven van de gevolgen van ontwikkelingen in het grotere wereldgebeuren voor de dorpsgemeenschap, de boer en zijn huishouden. Het is in politiek opzicht een chaotisch periode. Als Mathijs Aarts, een betovergrootvader van de auteur, in 1781 in Deurne wordt geboren is dat in Staats Brabant, een door de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vanuit Den Haag bestuurde kolonie. Als hij vijftien is ligt zijn dorp in de Bataafse Republiek, later in het Koninkrijk Holland, het Keizerrijk Frankrijk en tenslotte in het Koninkrijk der Nederlanden. Als Mathijs in 1842 sterft heeft België zich daar alweer van afgesplitst. Wat merken de boeren in Peel en Kempen hiervan? Wat zijn de gespreksonderwerpen, in de kroeg en bij de haard? Om daar een beeld van te schetsen zijn spraakmakende gebeurtenissen in Deurne of omgeving als losse stukjes toegevoegd. Dorp en voorvallen zijn illustratief; vergelijkbare situaties hebben zich elders in Peel en Kempen ongetwijfeld ook voorgedaan” (7/8).

 

2 Peel en Kempen in vroeger tijden en Sub-Sahara Afrika nu

Om een indruk te geven van het harde leven van zijn voorouders schrijft Aarts: “Mathijs Aarts, een betovergrootvader van de auteur, wordt in 1781 in Deurne geboren en boert daar later op de gebruikelijke manier. Zijn vrouw Wilhelmina Roijakkers overlijdt als ze 37 jaar is, enkele maanden na de bevalling van hun vijfde kind. Hij hertrouwt met Joanna van Hugten, waarna nog drie kinderen worden geboren. Bij zijn dood, op 61-jarige leeftijd, zijn van deze acht kinderen er al zeven gestorven als baby, kind of jongvolwassene. Alleen de overgrootvader van de auteur leeft nog. Hij is dan 10 jaar” (5).

Aarts schrijft: “Meststoffen of veevoer kopen de boeren [rond 1800] slechts bij hoge uitzondering. Ze zijn onbetaalbaar door de hoge transportkosten, als gevolg van slechte wegen en het ontbreken van bevaarbare rivieren” (12). Deze situatie rond het jaar 1800 in Peel en Kempen doet me sterk denken aan de huidige situatie op het platteland in Sub-Sahara Afrika (SSA) waar ik ruim 20 jaar heb gewerkt als tropisch landbouwkundige. Dierlijke mest is daar slechts in kleine hoeveelheden beschikbaar, het veelal ongemechaniseerde transport naar de akkers kost veel arbeid, evenals de verspreiding over het land. Kunstmest is in afgelegen streken erg duur vanwege gebrekkige infrastructuur. Aangekocht veevoer is een zeldzaamheid.

Veel van deze zaken worden uitgebreid besproken in mijn boek uit 2007 Ontwikkeling en arbeidsethos in Sub-Sahara Afrika [1]. Dit boek heb ik opgedragen aan: “Mijn vader Hein van Eijk (1919-2006: Someren, Noord-Brabant, Nederland) en mijn schoonvader Mzee Yusuph Maimu (± 1897-2005: Fuka, Kilimanjaro, Tanzania) beiden exemplarische voorbeelden van hardwerkende, sobere mannen uit boerengeslachten”. Vervolgens verwijs ik aldaar naar de volgende relevante liedtekst:

Let’s drink to the hard-working people

Let’s drink to the lowly of birth

Raise your glass to the good and the evil

Let’s drink to the salt of the earth

 

Say a prayer for the common foot soldier

Spare a thought for his back-breaking work

Say a prayer for his wife and his children

Who burn the fires and who still till the earth

(The Rolling Stones, Beggars Banquet, The Salt of the Earth. Jagger & Richards 1968)

Aarts schrijft ook: “Mensen die het platteland bezoeken zijn geschokt door de armoede die ze daar aantreffen. Men schrijft die toe aan ‘ijverloosheid en daeruit voortkomende traagheid’ en aan een achterlijke manier van boeren. Men vindt de landbouw in welvarender streken, waaronder Vlaanderen, verstandiger en meent dat ‘tussen een Brabantse boer en den os die zijne ploeg trekt weinig onderscheid te bespeuren zij’. Men ziet die trage os, het continu gesjouw met voer, zand, heidestrooisel, plaggen en mest en de onhygiënische stalling van het vee als landbouwkundige tekortkomingen. Onvoldoende wordt beseft dat de manier van boeren in welvarende streken haar doeltreffendheid goeddeels verliest bij slechte grond, gebrekkige waterhuishouding en beroerde wegen. Verderop zal blijken dat de bekritiseerde aspecten van de bedrijfsvoering volgens de huidige inzichten logische reacties zijn op de lokale omstandigheden en de door roofbouw verarmende omgeving” (13).

De ‘ijverloosheid en traagheid’ toegeschreven aan boeren door anderen komt me bekend voor. Het nogal eens voorkomende geklaag over ‘luie Afrikanen’, ook door sommige buitenlandse ontwikkelingswerkers en Afrikaanse politici, was een van de redenen om het hierboven vermelde boek te schrijven. Het historische gegeven dat een modern arbeidsethos (‘leven om te werken’ in moderne maatschappijen) niet spontaan uit een traditionalistisch arbeidsethos (‘werken om te leven’ in rurale samenlevingen) voortkomt is een belangrijk aandachtspunt in het boek. De sociaal-economische geschiedenis van Noordwest-Europa laat zien dat het ontstaan van een modern arbeidsethos veel voeten in de aarde had. Ook de handelwijze van de meeste Afrikaanse kleine boeren is een logische reactie op lokale omstandigheden.

Aarts zegt: “De doelmatigheid [van het toenmalige boerenbedrijf] is zeer hoog; de boer weet buitengewoon efficiënt gebruik te maken van de schaarse hulpbronnen. Maar ook wordt duidelijk dat de bedrijfsvoering niet duurzaam is, door sluipende roofbouw op de omgeving. Vanaf het midden van de 19de eeuw zullen politieke en technologische ontwikkelingen een ecologische en sociale ramp voorkomen” (14). Het boek van Aarts laat goed zien hoe sociaal-economische ontwikkeling op het platteland afhankelijk is van ecologische, agronomische, technologische en politieke ontwikkelingen, die lang niet altijd voorspelbaar zijn. In mijn proefschrift uit 1998 over Farming Systems Research (landbouwbedrijfssystemen onderzoek) in SSA spreek ik van ‘de illusie van het intellectuele holisme’ om aan te geven dat het verkrijgen van een omvattend, multidimensionaal inzicht in complexe landbouwbedrijfssystemen niet eenvoudig is [2].

 

3 Het ‘uitmergelen’ van vrouwen, kinderen en bodems

Aarts schrijft: “Vrouwen werken meer mee in het bedrijf dan elders in Nederland. Melken en boterkarnen, het klaarmaken van het sop voor de dieren, het binden van graan en het keren van gemaaid gras zijn typisch vrouwenwerk. Dat ze meer dan elders boerenwerk moeten doen illustreert de armoede. Het gaat ten koste van hygiëne, koken en zorg voor de kinderen. Na de geboorte wordt het kind gewassen en dat is dan in de regel meteen de laatste keer dat dit volledig gebeurt. Tijdens het verdere leven krijgen alleen handen en gezicht een wasbeurt … Opvoeding van kinderen is min of meer een sluitpost en wordt ‘vooral onder de boeren zeer verzuimd’ … Kinderen werken vanaf hun zesde jaar mee op het bedrijf en gaan daardoor weinig naar school … Onderwijs is ook niet populair bij de katholieke bevolking. Tot 1795 is het voornaamste doel ervan de kinderen het protestantse geloof bij te brengen. Bovendien mogen alleen protestantse onderwijzers lesgeven, zo bepaalt het schoolreglement. Men leert lezen uit de bijbel en krijgt psalmen als schrijfvoorbeeld. De noodzaak om zelf de bijbel te kunnen lezen, voor protestanten belangrijk, bestaat voor katholieken niet. Bovendien kan het boerenbedrijf ook zonder lees- en schrijfvaardigheid worden uitgeoefend” (29-30).

Dit is een mooi voorbeeld van de invloed van religie op de landbouwkundige en sociaal-economische ontwikkeling. Voor- en tegenstanders van de beroemde these van Max Weber - het protestantisme heeft de opkomst van het moderne kapitalisme bevorderd - komen aan bod in subhoofdstuk 3.2 De Weberthese in het eerder vermelde boek uit 2007 [3].

Aarts schrijft: “Mineralen doorlopen keer op keer de kringloop plant > dier > mest > bodem > plant, waarbij de voorraad organische stof in de bodem als buffer fungeert. Een goede akkerbodem bevat meer mineralen, gebonden aan organische stof, dan 20 oogsten graan aan die bodem onttrekken. Als de bemesting van een akker tijdelijk wegvalt, bijvoorbeeld door het uitbreken van een pestepidemie onder runderen, kan de gewasgroei door het aanspreken van deze voorraad toch doorgaan. Door intensieve grondbewerking of door het verhogen van de zuurgraad van de grond, bijvoorbeeld met mergel, kan de afbraak van organische stof worden versterkt. Dan komen tijdelijk meer mineralen voor gewasgroei beschikbaar. Deze maatregelen lijken in eerste instantie succesvol, maar na verloop van tijd blijkt de bodem uitgeput. Het woord ‘uitmergelen’ vindt hier zijn oorsprong. Als nadelige effecten snel zichtbaar zijn zal de boer met de maatregel stoppen, maar als dat niet zo is en het ‘uitboeren’ zo traag verloopt dat het niet opvalt, kan dit op langere termijn rampzalig zijn” (78).

Dit ‘uitboeren’ of soil mining komt ook nu nog in SSA voor wanneer geen of weinig dierlijke mest en/of kunstmest beschikbaar is. Door een toenemende bevolkingsdruk worden de mogelijkheden voor shifting cultivation (het regelmatig verplaatsen van akkers) allengs minder.

 

4. De economy of affection

Aarts schrijft: “De kans op ernstige misoogsten als gevolg van extreme weersomstandigheden, ziekten en plagen wordt verkleind door de gewassen op akkers te telen die onderling verschillen in ligging en kwaliteit. Bovendien wordt het zaaien van het belangrijkste gewas, rogge, over een vrij lange periode gespreid … Men doet dus aan risicospreiding” (91). Deze vormen van risicospreiding zijn ook gebruikelijk onder kleine boeren in SSA, en zijn een uitdrukking van rationeel handelen en gedegen kennis van de lokale omgeving.

Aarts schrijft ook: “Voorspoedige jaren kunnen tekorten compenseren, als daarvoor geld opzij werd gezet. Bovendien zal een door tegenslag getroffen huishouden door familie of buren geholpen worden. Er kan bijvoorbeeld voedsel, voer, zaaigraan of vee worden geleend of bij werkzaamheden worden geholpen … Een geholpen huishouden zal ‘in betere doen’ op haar beurt ook anderen helpen. Het sterke gemeenschapsgevoel in Peel en Kempen heeft eigenbelang als achtergrond” (92/3). Het oorspronkelijk ‘sterke gemeenschapsgevoel’ in rurale gebieden in SSA is tanende, wellicht onder invloed van de samenhangende processen van modernisering, individualisering en markteconomisch denken. Het (soms al te geromantiseerde) gemeenschapsgevoel heeft inderdaad toch altijd eigenbelang als achtergrond, en daar is in principe niets mis mee zolang eigenbelang en gemeenschapsbelang min of meer in balans blijven.

In mijn boek uit 2007 schrijf ik: “Vooral op het uitgestrekte platteland [van SSA] heerst nog de economy of affection [een begrip van Goran Hyden]. In deze economie worden de menselijke activiteiten niet geïsoleerd van elkaar bedreven, het boeren is nog een levenswijze. In de landbouw is de scheiding tussen productie en consumptie nog niet opgetreden, men is grotendeels zelfvoorzienend in de voedselproductie … Hoewel in de economy of affection op het Afrikaanse platteland de extended family nog centraal staat en het moderne huisgezin nauwelijks voorkomt, is het proces van individualisering wel begonnen. De traditionele netwerken en verbanden worden langzaamaan uitgehold” [4].

Ik zeg daar ook: “Volgens Hyden is in de economy of affection het leidende motto ‘werken om te leven’ terwijl in de moderne (kapitalistische en socialistische) economieën het motto ‘leven om te werken’ is. Er zijn echter wel genderverschillen” [5]. Ik vervolg: “Rurale vrouwen in SSA werken nu 10-13 uur per dag (inclusief huishoudelijke taken en landbouw-gerelateerd werk)” [6]. Mannen in SSA werken gemiddeld aanzienlijk minder uren. Ik schrijf dan: “De meeste kleine boeren in SSA zijn niet conservatief, lui of dom maar handelen onder de heersende omstandigheden [van de economy of affection] heel rationeel” [7].

 

5. De problematische uitstoot van miljoenen boeren in SSA

In 2007 schreef ik: “Met betrekking tot SSA is de vraag of het verstandig is het oorspronkelijk westerse moderniseringsproces na te volgen én of er überhaupt nog een keuze in deze is. Moet bijvoorbeeld de Afrikaanse landbouw moderniseren? Moeten de miljoenen kleine boeren aan een proces van rationalisering, mechanisering en automatisering worden blootgesteld? Het impliciete uitgangspunt van de ontwikkelingssamenwerking is dat tekorten aan vooruitgang door meer en betere vooruitgang uit de weg geruimd kunnen worden. In deze visie is een gebrek aan verwetenschappelijking en modernisering de oorzaak van de stagnerende Afrikaanse landbouw. En de oplossing is dan ‘meer van hetzelfde’.

Een op westerse leest geschoeide modernisering van de Afrikaanse landbouw zal echter in ongekende sociaal-economische chaos eindigen. De economieën in SSA kunnen namelijk geen alternatieve werkgelegenheid bieden aan de miljoenen boeren die uit de landbouw gestoten zullen worden. Toen in Nederland de uitstoot uit de landbouw begon was er alternatieve werkgelegenheid beschikbaar in de industrie en dienstensector.

Ook voor de nabije toekomst is moeilijk te voorzien welk soort alternatieve werkgelegenheid in SSA gecreëerd kan worden. Met welke producten uit de industriële en dienstensector kunnen Afrikaanse landen op de wereldmarkt concurreren? Hierbij in gedachten houdende dat de achterstand in onderwijsniveau, infrastructuur en politieke en institutionele ontwikkeling erg groot is ten opzichte van de andere continenten. Bovendien moeten de nieuwe economische sectoren arbeidsintensief zijn om voldoende banen te kunnen creëren voor miljoenen ex-boeren. De voortdurende trend tot automatisering, robotisering en computerisering leidt echter juist tot arbeidsextensieve (maar kapitaal- en kennisintensieve) productie. En aan kapitaal en kennis heeft SSA een enorm gebrek” [8].

In 2007 schreef ik ook: “De huidige nadruk ligt op marktliberalisatie, globale concurrentie en afnemende publieke investeringen – als de beste strategie om wereldwijde voedselzekerheid en duurzame landbouw te ontwikkelen. Dit maakt de situatie van boeren in SSA echter onhoudbaar. Zij zijn niet in staat om te concurreren met de landbouwproducten uit de geïndustrialiseerde wereld, die na tientallen jaren van investeringen in landbouwonderwijs, voorlichting en onderzoek en in ruilverkaveling en subsidies een welhaast onaantastbare positie hebben verworven. Het koplopermodel, dat min of meer autonoom lijkt te verlopen, is desastreus voor kleine boeren in ontwikkelingslanden. De onderliggende vooronderstelling is dat de vrije markt gelijke kansen voor iedereen creëert, maar met de reeds bestaande enorme kloof tussen ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde wereld is dit wishful thinking” [9].

 

6 Roofbouw en uiteindelijk tekortschietende tegendruk

Aarts schrijft: “De landbouw in Peel en Kempen is een roofbouwsysteem. Mineralen die zich in de akkerbodem ophopen of als rogge, boekweit, boter en vee de streek verlaten worden in feite geroofd van de heidevelden en van het grasland in de beekdalen … Zeker de heidevelden die dicht bij de woonkernen liggen zijn [rond 1800] zo uitgeput dat ze enkel nog arm strooisel leveren … Het armer worden van de bodem onder heide en grasland heeft tot gevolg dat de kwaliteit van het voer en de mest gestaag afneemt, wat een neerwaartse druk geeft op de productie van gewassen en veestapel. Eerder werd voor tegendruk gezorgd door het rundvee meer op stal te houden (om zo meer uitwerpselen te verzamelen en voer beter te benutten), door boekweit te gaan telen (minder mest nodig voor dit voedselgewas), door spurrie als nagewas te gaan telen (extra voer zonder extra bemesting), door het voer te gaan behandelen in de sopketel (om de kwaliteit ervan te verbeteren), door een os als trekdier te nemen (omdat die minder hoge eisen stelt aan het voer dan een paard) en door de akkers diep te spitten (om oude, vruchtbaardere bodemlaag naar boven te halen). De mogelijkheden zijn daarmee uitgeput; oplossingen om de extra negatieve druk als gevolg van een verdere verarming te compenseren zijn er niet … De mogelijkheid om de bovenste laag van de bodem van de hogere gronden te verversen is niet oneindig en de graslanden in de beekdalen verliezen uiteindelijk hun voorraad organische stof en mineralen. De landbouw zoals die rond 1800 wordt gepraktiseerd is op weg vast te lopen door permanente tekorten op de mineralenbalans” (93/4).

De verschillende ingenieuze vormen van tegendruk die Aarts vermeldt, om de roofbouw tegen te gaan en/of te verzachten, zijn uiteindelijk niet voldoende om de mineralenbalans in stand te houden. Ecologische grenzen worden overschreden. In het laatste hoofdstuk van zijn boek schetst Aarts de verdere, hierop volgende ontwikkeling.

 

7 Het belang van een faciliterende overheid

Aarts schrijft: “In voorgaande eeuwen zijn veranderingen in de bedrijfsvoering vooral reacties op de voortdurende verarming van het gebied, door roofbouw op heidevelden en beemden [graslanden in beekdalen]. In de loop van de 19de eeuw stopt die verarming en slaat om in verrijking. En het tempo waarin dat gebeurt loopt op. Vooral de overheid is verantwoordelijk voor deze ontwikkeling. Tot de komst van de Fransen, in 1795, investeert die maar 10% van de belastingopbrengst in infrastructuur, onderwijs of veiligheid. Een eeuw later is dat meer dan 100% en stroomt er dus geld naar Peel en Kempen. Het wegennet wordt veel beter, men graaft kanalen, waaronder de Zuid-Willemsvaart (1822-1926), en trein en tram ontsluiten het gebied. Een paard kan na verharding van een weg vier keer zoveel vracht trekken; op een jaagpad langs een kanaal zelfs 32 keer zoveel. Omdat het onderwijs niet meer primair gericht is op het bijbrengen van het protestantse geloof neemt het schoolbezoek toe. Het wordt nu ook gepropagandeerd door de katholieke kerk” (97).

Het belang van een faciliterende overheid, adequate infrastructuur en onderwijs op het platteland kan niet genoeg benadrukt worden. In SSA schort het tot op heden hieraan. Mijn ouders genoten alleen lagere school, maar drie van hun vijf kinderen behoren tot de eerste generatie met een universitaire opleiding in de familie. Ik zal de Nederlandse overheid eeuwig dankbaar blijven voor de toegekende studiefinanciering.

Aarts schrijft: “De vraag naar zuivelproducten en vlees neemt toe door het ontstaan van industriële centra, met relatief hoge lonen … De prijs van boter wordt zoveel hoger dan die van rogge, dat het voor de boer lonend wordt zijn rogge niet meer te verkopen maar aan de koeien te voeren en van de extra melk boter te maken … In calorieën uitgedrukt wordt maar één derde van de voedingswaarde van de vervoederde rogge teruggewonnen als boter en vlees. Het omzetten van plantaardig in dierlijk voedsel is dus ecologisch nadelig, maar voor de boer financieel aantrekkelijk, en illustreert de toenemende, verspillende welvaart van de westerse maatschappij” (97/8).

Hij zegt ook: “De veehouderij is tegen het einde van de 19de eeuw zoveel winstgevender dan de akkerbouw dat men niet alleen de eigen graanoogst vervoedert, maar ook voergraan koopt. De markt, waar de boer vroeger zijn graan verhandelde, is nu de plek waar hij graan bijkoopt [de eerste tijd vooral uit de Oekraïne, daarna uit Argentinië en de Verenigde Staten, waar men de prairies ontgint] … In feite profiteren de boeren in Peel en Kempen nu van de roofbouw die de Amerikanen op hun gronden plegen. Van beroofde wordt men rover. Spoedig betalen de Amerikanen de traditionele prijs van roofbouw, als stofwolken de steden dagenlang teisteren” (99).

Een effectieve en efficiënte op de marktgerichte combinatie van akkerbouw en veehouderij is tot op heden vrij zeldzaam in SSA. Ik denk dat vooral de organisatie van boeren in politiek en economisch sterke coöperaties veel te wensen overlaat.

Aarts vermeldt dat in de loop van de 19de eeuw “het paard de plaats van de os inneemt, omdat er nu ruimte is voor haverteelt. Het dier wordt voor boeren het symbool van voorspoed” (101). In mijn jeugd in Someren, waarin mijn vader parttime boer was, hebben wij zelf nooit een paard gehad; dat werd geleend van onze buurman/oom die wel een paard bezat. Geen enkele oom/tante in Someren, bijna allemaal boeren en tuinders, bezat een tractor in die tijd. Dierlijke tractie is in SSA vrij zeldzaam, veel werk wordt nog met de hak (jembe) gedaan, hoewel sommigen nu een tractor kunnen huren.

“Door versnipperde akkers en graslanden tot grotere eenheden om te vormen zorgen ruilverkavelingen voor een doelmatiger grondgebruik. Beken worden rechtgetrokken en uitgediept, waardoor de waterhuishouding verbetert” (102). Dit is inderdaad een kenmerkend proces geweest in de modernisering van de landbouw.

 

8 Het belang van boerencoöperaties en geestelijken

Aarts schrijft: “Tot het begin van de zestiger jaren blijft het gemengde bedrijf bestaan en is het bedrijf van 1800 daarin nog herkenbaar. Ook de indeling van nieuwe boerderijen is vrij traditioneel en er wordt nog steeds gewerkt met mens- en dierkracht. Andere krachtbronnen, zoals de trekker of melkmachine, bestaan wel maar hebben in Peel en Kempen nauwelijks ingang gevonden. Rogge domineert nog op de akkers. Maar kort daarna vindt in een enorm hoog tempo specialisatie en mechanisatie plaats en twee decennia later is het gemengde bedrijf verleden tijd. De oude, beste akkers verdwenen voor een belangrijk deel onder asfalt of beton, door uitbreiding van dorpen en steden. Rogge maakte plaats voor voedermaïs … Het aantal dieren explodeert. Aan het eind van de 20ste eeuw zijn er 15 tot 20 keer meer varkens en kippen dan in de jaren vijftig en de rundveestapel is verdubbeld. Peel en Kempen hebben dan binnen Europa de hoogste veedichtheid” (103).

Deze alinea beschrijft precies wat er in Someren gebeurde. Wij woonden aan de rand van het dorp met drie boerderijen van familieleden naast elkaar. Op hun land staan nu honderden woonhuizen. Het enige wat ik nu herken in dit gebied is een halve cirkel van oude eikenbomen die de grens vormde van ons akkerland. Wanneer de modernisering van de landbouw in SSA een vergelijkbaar pad volgt, kan de uitstoot van miljoenen boeren grote sociale en economische problemen opleveren (zoals aangegeven in paragraaf 5).

Aarts noteert: “Als reactie op de lage wereldmarktprijzen, aan het einde van de 19de eeuw, stelt de Nederlandse overheid landbouwleraren aan om de boeren te helpen hun bedrijfsvoering te verbeteren; dus kostprijsverlaging door kennis. In Peel en Kempen zijn de leraren gemotiveerde, sterke personen die later hoge functies in de politiek bekleden … Ook de katholieke kerk blijkt een factor van betekenis … Geestelijken gaan aan de slag om ook boerenbonden op te richten of bestaande te versterken. De traditionele volgzaamheid van de bevolking in Peel en Kempen met betrekking tot de kerk werkt in hun voordeel. Een belangrijk argument van de geestelijken om de landbouw te versterken ligt bij de trek van de mensen naar de steden, waar industrie werk biedt. In 1870 woont al meer dan de helft van de bevolking in een stad, wat leidt tot krottenwijken met hygiënische en sociale problemen. De kerk wil de mensen daarom zoveel mogelijk op het platteland houden” (104/5).

Zo werden door vooral paters en pastoors boerenbonden, boerenleenbanken en allerlei boerencoöperaties opgericht. Landbouwonderwijs en boerenorganisaties zijn inderdaad cruciaal gebleken voor plattelandsontwikkeling, zoals ze dat nu ook in SSA zijn maar daar zijn ze helaas nog niet tot wasdom gekomen. Hoewel religie een belangrijke rol speelt in SSA, heeft het me altijd verbaasd dat religieuze leiders niet een actievere rol op zich nemen in het proces van plattelandsontwikkeling.

Aarts vermeldt als grote voordelen van coöperaties “dat het voor de gewone boer nu mogelijk is voer en meststoffen vertrouwd te kopen, vee en gewas te verzekeren en producten te laten verwerken en verhandelen. De geestelijken zorgen ervoor dat uit de boerenstand jonge mensen worden opgeleid om de bonden en coöperaties te gaan besturen” (105).

 

9 Grote achterstand in graanopbrengstniveaus in SSA

Aan het eind van zijn boek geeft Aarts in tabelvorm, als illustratie van de ontwikkelingen in Peel en Kempen, de belangrijkste kenmerken weer van de bedrijven van opeenvolgende generaties in hun geboortejaren. De eerste kolom betreft de voorbeeldboer in het boek, de betovergrootvader van de auteur geboren in 1781, en de laatste kolom is voor de auteur zelf geboren in 1951. Ik geef in onderstaande tabel slechts de opbrengst van rogge weer over de vijf generaties.

 

Geboortejaar

1781

1832

1869

1908

1951

Opbrengst rogge

1.200 kg/ha

1.200

1.250

1.700

2.700

 

We zien hier dat pas rond het jaar 1900 de opbrengst aanzienlijk stijgt. In mijn boek uit 2007 presenteer ik een tabel met de tarweopbrengsten sinds de middeleeuwen in een aantal Europese gebieden. Daar schrijf ik: “Om een idee te geven van de huidige opbrengsten in SSA: het gemiddelde opbrengstniveau van de 3.2 miljoen Tanzaniaanse maïsboeren in het seizoen 1998/1999 was 850 kg/ha en de 700.000 boeren die regenafhankelijke rijst verbouwden produceerden gemiddeld 750 kg/ha. Ook de gemiddelde opbrengsten van de belangrijkste graangewassen in andere landen van SSA zijn momenteel [dat was rond 2007] nog vaak (ver) onder de 1.000 kg/ha” [10].

Dit laat zien dat de graanopbrengsten in Peel en Kempen rond het jaar 1800 hoger waren dan de opbrengsten rond het jaar 2000 in SSA. Hoewel sindsdien de gemiddelde opbrengsten in SSA gestegen zullen zijn (maar met niet meer dan gemiddeld 1-2% per jaar) is de achterstand in opbrengstniveaus nog steeds aanzienlijk. Dat heeft niet alleen met ecologische factoren te maken, maar ook met zaken als een onvoldoende faciliterende overheid, inadequate infrastructuur, gebrekkig landbouwonderwijs en voorlichting, geringe aanwezigheid van sterke boerencoöperaties en van boer ondersteunende individuen, ongelijke genderverhoudingen, en het (min of meer gedwongen) uitmergelen van gronden, i.e. roofbouw.

Kortom, veel zaken die eerder op mijn geboortegrond speelden. In deze context ben ik blij dat ik gedurende mijn kandidaatsstudie in Wageningen al het vak agrarische geschiedenis heb gevolgd, toentertijd een zeer ongebruikelijke stap voor tropische landbouwplantentelers, maar mijns inziens wel nuttig.

Aarts heeft een interessant en relevant boek geschreven wat niet alleen inzicht geeft in de plattelandsontwikkeling in Peel en Kempen, maar ook functioneel kan zijn voor een beter begrip van het proces van rurale ontwikkeling in (bijvoorbeeld) SSA.

 

Eindnoten

1 Van Eijk T. (2007). Ontwikkeling en arbeidsethos in Sub-Sahara Afrika. Het belang van gedragsverandering en bewustzijnsontwikkeling. Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), KIT Publishers, Amsterdam. ISBN: 978 90 6832 610 9. [Helaas is dit boek niet langer in drukvorm beschikbaar. Een gratis pdf file kan hier verkregen worden: VEijk-17febr.

2 Van Eijk T. (1998). Farming Systems Research and Spirituality. An analysis of the foundations of professionalism in developing sustainable farming systems. PhD thesis, Wageningen Agricultural University, The Netherlands.

3 Zie eindnoot 1: p.62-5.

4 Van Eijk (2007): p.78/9. Zie subhoofdstuk 4.6 Individualisering en 4.7 Het moderniseringsproces.

5 Van Eijk (2007): p.84. Zie hoofdstuk 9 Arbeidsethos en economy of affection.

6 Van Eijk (2007): p.83. Zie ook hoofdstuk 5 Arbeidsethos en geslacht (p.91-101).

7 Van Eijk (2007): p.85.

8 Van Eijk (2007): p.80.

9 Van Eijk (2007): p.81.

10 Van Eijk (2007): p.131. Zie subhoofdstuk 8.1 Landbouwopbrengsten in middeleeuws Europa en huidig Sub-Sahara Afrika.