Civis Mundi Digitaal #141
Voorwoord
Grote schrijvers sterven niet – net als grote namen in andere kunsten zoals de muziek. Zij mogen een tijdje minder in het volle licht van de aandacht staan of zelfs een tijd lang ‘vergeten’ lijken, vroeg of laat doet zich een aanleiding voor waarbij zij weer voor het voetlicht komen. Dat was ook het geval met Camus tijdens de coronapandemie in 2020, toen velen opnieuw grepen naar zijn roman De pest.
Camus is bij het bredere publiek niet alleen bekend door genoemde roman, maar vooral ook door De vreemdeling, de roman waarmee hij in 1942 doorbrak en door De mythe van Sisyphus, waarvan de ondertitel luidt: Essay over het absurde. Op grond van deze werken wordt hij nogal eens in de hoek van het existentialisme en het absurditeitsdenken geplaatst. Dan vindt er een bepaalde stereotypering van zijn oeuvre plaats.
Maar niet alleen sterven grote schrijvers niet, hun werk is ook veel rijker dan zo’n etikettering doet voorkomen. Het kent een verscheidenheid aan lagen en dimensies en opent steeds weer nieuwe inkijkjes en vergezichten. Het nodigt op die manier uit tot herlezen en geeft daarbij steeds opnieuw geheimen prijs waarvoor men bij eerdere lezing geen oog had. Ook roept het dan nieuwe vragen op, bijvoorbeeld hoe men de verhouding van verschillende motieven in het oeuvre nader moet duiden als zij met elkaar op gespannen voet staan.
Door uitgebreid op zijn werk in te gaan is het boek van Piet Ransijn over de persoon en het werk van Camus een heel interessant boek geworden. Het is de neerslag van een diepgaande kennis van het werk van Camus en aan hem gewijde secundaire literatuur, resultaat van een zich verdiepen in en herontdekken van zijn geschriften. Ransijn geeft daarbij blijk van een onmiskenbare affiniteit met grondmotieven in zijn werk, zoals zijn schoonheidsverlangen en aards gerichte humanisme. Hij beperkt zich niet tot een selectie uit zijn oeuvre, zoals de meer bekende romans en essays als De mens in opstand, al neemt hij die mee in zijn exposé. Maar hij put vooral ook uit minder bekend werk, zoals het afstudeerverslag van Camus Christelijk denken en neoplatonisme: Plotinus en Augustinus, en uit essays, verhalenbundels, dagboeken en brieven.
Door dat hele oeuvre in beschouwing te nemen, roept Ransijn het beeld op van een rijk schrijversleven met een fijn afgestelde antenne voor wat er zich in de maatschappij om hem heen afspeelde en waaraan hij op zijn heel eigen wijze stem gaf. En dat dan in een fraaie en pakkende taal, uiteraard een belangrijke factor, maar zeker niet de enige, om Camus in 1957 de Nobelprijs voor de literatuur toe te kennen.
Dit boek krijgt een speciaal cachet door de aandacht voor de context waarbinnen de verschillende werken ontstonden, zoals de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd tegen Frankrijk die Camus als Franstalige Algerijn in een netelige situatie deed belanden. Zijn opstelling in dat conflict, waarbij hij een tussenpositie innam tussen voortzetting van de koloniale toestand en onmiddellijke onafhankelijkheid, bracht hem bij de Parijse linkse intelligentsia in een isolement, terwijl hij ook in Algerije door velen met wantrouwen bekeken werd. Hij is in zijn leven vaker in een eenzame buitenstaanderspositie tussen de partijen terecht gekomen.
Wat de context betreft waarin de diverse geschriften ontstonden, besteedt Ransijn ook veel aandacht aan de levensgeschiedenis van Camus. Hij tekent het als een bewogen bestaan met vele ups en downs. Ook de minder nobele kanten daarvan worden niet weggemoffeld, zoals de liefdesaffaires waarin Camus verwikkeld raakte, tot verdriet van vooral zijn vrouw Francine. Het gaat hier dus allerminst om een hagiografie, gezien het open oog voor zijn beperkingen. Bijvoorbeeld als Ransijn beschrijft dat Camus zich volgens zijn Franse biograaf in filosofisch opzicht niet zou kunnen meten met Sartre. Camus beschouwde zichzelf ook niet als filosoof, zijn kracht was de directe aanschouwelijkheid en concreetheid van het gewone, rechtstreeks beleefde leven. Vandaar dat hij zich altijd wars betoond heeft van grote verhalen en ‘-ismen’.
Als dat gewone leven vele dimensies en polariteiten kent, dan verlangt de beschrijving daarvan een persoon die daarmee een duidelijke affiniteit bezit. Bij Camus was dat ongetwijfeld in hoge mate het geval. Zijn leven en werk zijn getekend door een hele reeks van spanningen en contrasten, zoals eenzaamheid en solidariteitsgevoel, eigenzinnigheid en betrokkenheid op anderen, ascetische neigingen en wereldse oriëntatie, absurditeitsbesef en het zoeken naar zin. Hij kende gevoelens van schuld en barmhartigheid, een gevoel van verlatenheid ten opzichte van een zwijgende natuur en een soort mystiek eenheidsgevoel met die natuur.
Zijn ethische visie uitte zich in een vorm van gewetensethiek bij een gelijktijdig besef dat de rechtsorde gehandhaafd dient te worden. De pendel tussen die tegengestelde, moeilijk verenigbare zaken gaat bestendig heen en weer, zowel in zijn werk als in zijn persoonlijk leven. Hij heeft die contrasten vanuit zijn eigen ervaring meegemaakt en dit komt tot uitdrukking in de verwerking van autobiografische motieven in zijn werk.
Een sterk punt van dit nieuwe boek is in mijn ogen hoe het laat zien dat de genoemde spanningen en contrasten het hele werk van Camus doortrekken, echter niet in dezelfde onderlinge verhouding. Er treden in de ontwikkeling van zijn schrijverschap accentverschuivingen op, wanneer het sterk benadrukte absurditeitsbesef en nihilisme van de vroege fase overwonnen worden. Dat is onder meer het geval in De Pest en verhalenbundels zoals Koninkrijk en ballingschap, de laatste literaire publicatie van Camus voordat hij om het leven kwam bij een auto-ongeluk. Niet dat in deze en andere werken dat absurditeitsgevoel niet meer zou spelen. Maar het wordt overspeeld door een solidair zich inzetten voor anderen, zonder dat daarvoor een grond aangegeven kan worden, bijvoorbeeld in de keuze van de hoofdfiguur van de arts in De pest om tijdens de pestepidemie op zijn post te blijven. Zodat de ‘ware arts’ als ‘een heilige zonder God’ aangeduid kan worden.
Een van de gehanteerde manieren om zicht te krijgen op grondmotieven van Camus’ werk is het af te tasten op overeenkomsten en verschillen met andere auteurs met wie hij zich het meest verwant voelde, of met denkers zoals Plotinus en Augustinus, met wie Camus zich tijdens zijn studie uitvoerig heeft beziggehouden. Of om zijn werk te belichten vanuit het gezichtspunt van de Romantiek, met name de Duitse dichter Novalis. Ook langs die weg ontstaat een veelzijdig en boeiend beeld van een van de grote schrijvers van de vorige eeuw, die ons zoals blijkt ook vandaag nog alleszins kan aanspreken.
Eindconclusie: een rijk en zeer lezenswaardig boek!
Koo van der Wal,
emeritus hoogleraar filosofie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en auteur van diverse boeken over ethiek, cultuurfilosofie, milieufilosofie en spiritualiteit