De onderklasse

Civis Mundi Digitaal #149

door Herman Hümmels

Bespreking van Milio van de Kamp, Misschien moet je iets lager mikken. Een verhaal over armoede en kansenongelijkheid. Atlas Contact, 2023.

 

 

Milio van de Kamp (1991) is socioloog en werkzaam als universitair docent aan de UvA. In 2022 werd hij verkozen tot FMG Docent van het jaar. Het boek onderscheidt zich van de meeste andere gelezen en besproken boeken. Het is geschreven als een vertelling in de vorm van een verslag ‘uit de eerste hand’ van wat de schrijver heeft meegemaakt.
Van de Kamp beschrijft een periode en een aspect van zijn leven. De schrijver van dit essay gebruikt zichzelf als hoofdpersoon en wijst van daaruit op een soort maatschappelijk bestaan dat representatief is voor een deel van de Nederlandse bevolking.
Van de Kamp schrijft in de ‘ik’-vorm en laat de ook tegenwoordig nog bestaande gelaagdheid in klassen zien, wat leidt tot ‘verschillende werelden’, in zijn geval niet alleen de wereld van de arbeidersklasse, maar ook de wereld van mensen die wonen in een achterstandswijk van een grote stad. Hij pakt steeds een onderwerp of een scène, beschrijft wat er gebeurde in een paar bladzijden en voorziet dit hier en daar van commentaar.
Van de Kamp zet zijn leven in de achterstandswijk af tegen zijn leven nu.

Proloog
Het huis had twee buitendeuren. De ene kwam op de straat uit. De andere op de bovenverdieping, die werd nooit gebruikt. Op die verdieping was een klein slaapkamertje waar Milio en zijn broertje sliepen. Tot op een dag in de ochtend hij zijn nieuwsgierigheid niet kon bedwingen om toch de verboden deur te openen. Hij wilde de naar tabaksrook stinkende kamer beneden ontvluchten. De deur kwam uit op een trappenhuis. “Ik draaide de sleutel om en opende de bovendeur. Zoals in veel trappenhuizen van de oudere panden in Amsterdam was het er donker, klein en rook het er muffig. [...] Ik reikte naar de leuning, keek de gang in en bevroor op mijn plaats. De muur was besmeerd met bloedsporen die in een rechte lijn langs de trappen liepen, alsof iemand er zijn bebloede hand er als een kwast langs had getrokken. Het deed mij denken aan een horrorfilm die ik stiekem had meegekeken toen mijn ouders op de bank in slaap waren gevallen met de televisie aan. Mijn moeder, verbaasd dat ze deur open maar nooit dicht had horen gaan, was inmiddels naar boven komen lopen en vond mij in de deuropening. [...] We hebben er nooit meer over gesproken, zoals wel gewoon was binnen mijn gezin. We spraken nooit over het geweld en de armoede. [...Zijn vader werd later op de dag door agenten ondervraagd…] ”Godverdomme, ik zeg je toch al twintig keer, ik weet het niet, ik ken die mensen niet en heb er niets mee te maken. [...En even later:] ‘Wat denk je wel niet, vieze kutsmeris? Denk je dat ik geen klappen geef, omdat je een streepje op je jas hebt? Oprotten mafkees.’” (p10/11). Dit werd niet geaccepteerd en hij werd in de boeien geslagen, zoals al vaker gebeurd was en nog vaker zou gebeuren.

Zijn ouders
Het boek begint bij de eerste ontmoeting van zijn ouders op een camping, toen ze twaalf en veertien jaar oud waren. De familie van zijn vader woonde al generaties lang in Amsterdam. Zijn vader werd als een excentrieke figuur gezien en als het zwarte schaap van de familie. Hij wisselde reguliere werkzaamheden af met illegale handel, waar hij steeds verder in verstrikt raakte. “Toen mijn moeder zeventien was en mijn vader negentien, liepen ze samen weg van huis. Acht jaar later werd ik geboren.” (p15)

Zijn moeder werd geboren met hartproblemen. Ze had zich zonder diploma opgewerkt tot secretaresse bij een verzekeringsmaatschappij. “‘Ik heb me zo naar binnen geluld bij die verzekeraar, Milio, echt waar. Tussen al die meiden met havo-diploma’s en andere papiertjes heb ik het toch maar mooi geflikt’.” [Tot ze afgekeurd werd vanwege haar hartproblemen en bij het UWV terecht kwam.] Ze boden haar een functie aan waarin ze in een grote fabriek aan de lopende band dozen in kon pakken.

Mijn moeder, die zonder diploma’s een paar traptreden van de maatschappelijke ladder had beklommen, werd zonder pardon van de ladder afgeduwd. [...] Wanhopig vroeg mijn moeder de medewerker hoe zij met een complete hartstoornis fysieke arbeid zou kunnen verrichten. Die vertelde haar dat er altijd iemand in de fabriek aanwezig zou zijn die haar zou kunnen opvangen wanneer ze om zou vallen. Het UWV was eerder bereid om mijn moeder te laten sterven dan om haar af te keuren.” (p19)

Moeder
Toen Milio op school eens valselijk werd beschuldigd van diefstal kwamen twee agenten het klaslokaal binnen en vroegen of hij meekwam. Op het kantoor van het afdelingshoofd werd hij ondervraagd. Ondertussen was zijn moeder gebeld.  “‘Uw zoon heeft een telefoon gestolen, maar wil het niet toegeven.’ ‘O’ zei mijn moeder ‘hoe weten jullie dat?’ Ik kreeg een glimlach op mijn gezicht. Ik had nog nooit zoveel van mijn moeder gehouden als op dat moment. Ze geloofde me meteen, in tegenstelling tot de rest van de school. Ze hoefde niet eens mijn kant van het verhaal te horen.” (p59)

Iets worden
Toen Milio op het VMBO zat vroeg zijn moeder wat hij wilde worden. Daar had hij nog nooit over nagedacht. Na lang piekeren antwoordde hij: ‘Ik wil psycholoog worden’. Het leek hem wel een stoer idee. Op de schoolcomputer zocht hij uit hoe hij dat zou kunnen worden. “Ik moest eerst mijn VMBO-K-diploma halen, dan MBO-niveau 3 afronden, dan naar de hogeschool en dan zou ik toegelaten worden op de universiteit.” (p79)
Op een gegeven moment zat hij in de klas bij mevrouw Pinas, docent Nederlands. “Ze had respect voor ons en in ruil daarvoor gaven we haar respect terug.” Ze gingen een toekomstplan maken; dit kwam goed uit. Milio had juist zijn onderzoek achter de rug en wist wat hij wilde worden. Voor het eind van de les liep ze alle tafeltjes langs. “‘Wat wil jij later worden, Milio?’ ‘Nou mevrouw, zei ik met een glimlach, ‘ik zou later wel naar de universiteit willen en psycholoog worden’. Ze bleef een paar seconden stil, alsof ze haar woorden zorgvuldig aan het wegen was. ‘Misschien’, antwoordde ze, ‘moet je iets lager mikken’. Ze deed nog een poging om me gerust te stellen: ‘maar er zijn ook heel veel andere dingen die je kunt doen’.” (p80) Het pijnlijkste moment van kansenongelijkheid ligt verscholen onder een deken van goede bedoelingen…

Pierre Bourdieu
“Terwijl ik een paper schreef, kwam ik bij toeval op een andere denker uit, een die ook schreef over ongelijkheid, maar daarvoor een andere invalshoek had gekozen dan Marx: Pierre Bourdieu. Hij richtte zich meer op de manieren waarop de heersende klasse zichzelf in stand houdt en de afstand tot de lagere en arbeidersklasse bewaakt  (of zelfs vergroot).” (p186)

Epiloog: klasse
Van de Kamp is een joggingbroek blijven dragen, en wordt daardoor regelmatig voor student aangezien. Als docent op de universiteit ontmoette hij meer studenten zoals hij. “Hoewel zij zich door allerlei sociale obstakels heen hadden gevochten, bleef hun achtergrond altijd onderdeel van hun zijn. Het leerde mij een belangrijke les, namelijk dat volledig losbreken van je achtergrond een illusie is. Het idee dat je na het beklimmen van de sociale ladder naadloos aansluit bij de mensen die bovenaan de ladder zijn geboren, strookt niet met de werkelijkheid.” (p214)

Conclusie
Na de titelpagina staat een opdracht: “voor alle kinderen zoals ik”. Dit kan op verschillende manieren opgevat worden. Het kan als cadeautje bedoeld zijn. Ik denk niet dat dit het geval is. Het is geen literatuur voor kinderen. Laten we aannemen dat het een boodschap is voor volwassenen, voor met name de middenklasse, de elite, politici…
Door het centrale thema ‘armoede’, en de gevolgen die het heeft op mensen, bestaat het gevaar dat de maatschappelijke discussie blijft hangen in een sociaal-economisch discours over kansenongelijkheid. In die val trapt Van de Kamp niet. Door zijn manier van vertellen laat hij de lezer de tegenwerking meebeleven die mensen ondervinden als iemand uit de knellende geslotenheid van de klasse-gelaagdheid wil ontsnappen.
Een probleem is dat het hier gaat om een succesverhaal. Als het al door de juiste personen gelezen wordt, kan het aanleiding kan geven tot ontkenning van het werkelijke probleem van de kansenongelijkheid en van de armoede in sommige lagen van de Nederlandse bevolking. Ontkenners kunnen zeggen: “Zie je wel: als je goed je best doet, kun je alles bereiken waartoe je ten opzichte van anderen in staat bent…” Ze hebben dan dit boek niet goed gelezen en tot zich door laten dringen.
Dit boek sluit aan op het boek van Joris Luyendijk De zeven vinkjes, besproken in CM#121. Het boek van Van de Kamp geeft inzicht ‘van binnenuit’, waar Luyendijk het ‘van buitenaf’ zag.