Civis Mundi Digitaal #149
Acropolis
Acropolis. De wind heeft alle wolken verjaagd,
En het witste en hardste licht valt
Uit de hemel. Op de tempels en het rotsgesteente
Van de grond, dat eveneens door
De wind tot op het bot blank lijkt te zijn geschuurd,
Valt volop het licht van 11 uur,
Kaatst terug, versplintert in duizenden witte, brandende
Zwaarden. Het licht wroet in de ogen,
Doet ze tranen, dringt met pijnlijke snelheid het lichaam
Binnen, legt het open voor een soort
Volledig fysieke verkrachting, reinigt het tezelfdertijd.
Door de gewenning gaan de ogen
Gaandeweg open, en de extravagante schoonheid
Van het oord wordt ontvangen in
Een gezuiverd wezen, dat door het blekende licht is gegaan.
*/*
Erechtheion
Dan de klaprozen van een zo donker rood als ik nooit
Eerder zag, waarvan er een direct op
Het kale rotsgesteente groeit, solitair, en bebakend
Door volmaakte vergezichten op de
Ruimte tot aan de zee. En het gezicht van de tweede
Korè, het gebogen been van de derde,
Op het Erechtheion. Hier zet je je schrap tegen de gedachte
Dat de volmaaktheid destijds is bereikt
En dat de wereld sindsdien alleen maar achteruit is gegaan.
Die gedachte verbrijzelt uiteindelijk
Het hart. Altijd weer moet je je tegen haar verweren. Wij
Willen leven en dat geloven is sterven.
*/*
Heuvel van de muzen
Daarna bestijg ik de heuvel van de muzen. De lage zon
Aan de horizon heeft nog niet
Het moment bereikt waarop haar rood haar volmaakt
Aftekent tegen de heldere hemel.
Maar ze heeft al niet meer haar volle kracht, ze kwijnt
En verliest haar vorm. Aan haar
Doorbroken omtrek ontsnapt dan een verfijnde honing,
Die zich over de hemel verspreidt,
De heuvels en de Acropolis verguldt en zelfs de naar alle
Hoeken van de horizon, tot aan de
Zee uitgestrooide blokken van de stad omhult met een
Zachte, weergaloze stralenkrans.
*/*
Albert Camus Laatste cahiers 1951-1959
[169-171]