Civis Mundi Digitaal #8
Peter-Paul Verbeek, De grens van de mens. Lemniscaat, Rotterdam, 2011. (144 pp.)
Maartje Schermer
Peter-Paul Verbeek, De grens van de mens. Lemniscaat, Rotterdam, 2011. (144 pp.)
Hernieuwde reflectie op de vraag naar de betekenis van ons mens-zijn
In het boekje De grens van de mens zet Peter-Paul Verbeek, hoogleraar Filosofie van Mens en Techniek aan de universiteit van Twente, op heldere en toegankelijke wijze zijn visie op de relatie tussen mens, techniek en moraal uiteen. Het boek bestaat deels uit eerder gepubliceerd werk, waaronder zijn inaugurele rede, die hier echter "in geheel nieuwe samenhang en context verschijnt", aldus de verantwoording.
Uitgangpunt vormt de constatering dat de huidige enorme technologische ontwikkelingen het nodig maken om opnieuw te doordenken wat het betekent om mens te zijn. Naarmate technologie niet alleen verder in onze levens, maar ook in onze lichamen doordringt - bijvoorbeeld in de vorm van prenataal onderzoek, diepe hersenstimulatie of geavanceerde protheses en implantaten - wordt de vraag urgenter hoe we de mens nog kunnen begrijpen. De figuur van de ‘cyborg’ staat voor de grensvervaging tussen mens en techniek die zich in toenemende mate aftekent. Deze maakt het, aldus Verbeek, noodzakelijk dat we niet alleen denken voorbij de mens als biologisch wezen, maar ook voorbij het humanisme, de specifieke mensvisie die de mens als autonoom wezen beschouwt en daarmee onvoldoende in staat is de verwevenheid van mens en techniek te duiden. Verbeek pleit dan ook voor een posthumanistische visie, die hij na een inleiding in de techniekfilosofie en een hoofdstuk over zijn wijsgerig-antropologische visie, in het vierde hoofdstuk verder uitwerkt. Het laatste hoofdstuk schetst een kader om verdere technologische ontwikkelingen ethisch te begeleiden, met oog voor de verwevenheid van mens en techniek.
Verbeek werkt zijn visie op de verhouding tussen mens en techniek verder uit in het tweede hoofdstuk. In de lijn van de hedendaagse techniekfilosofie die hij ook in zijn proefschrift De daadkracht der dingen (Boom, 2000) behandelde, toont hij diverse typen relaties die mens en techniek met elkaar verbinden. Verbeek zet zich af tegen de klassieke techniekfilosofie die primair een vervreemdende rol aan de techniek toekent en als dominant ervaren techniek vooral op afstand wil houden. In de hedendaagse techniekfilosofie verschijnt techniek veeleer als bemiddelaar tussen mens en werkelijkheid en wordt de innige verwevenheid van mens en technologie benadrukt. Techniek is niet slechts iets dat we gebruiken, of dat op de achtergrond aanwezig is, maar beïnvloedt ook onze ervaring van onszelf en de wereld, bijvoorbeeld wanneer de prenatale echo het voor ouders mogelijk maakt hun ongeboren kind te zien (maar dit zien ook direct in het medische kader van potentiële afwijkingen plaatst). De techniek opent ook nieuwe opties, bijvoorbeeld de optie om voor abortus te kiezen bij een afwijkende uitslag van prenataal onderzoek, en is daarmee ook in zekere zin sturend voor ons gedrag. Verbeek spreekt van een vervagende grens tussen mens en techniek, en gaat vervolgens in op de wijze waarop technologie ook een rol speelt in een heel specifiek ‘menselijk’ domein, dat van de moraal. "Als techniek gaat over de vraag hoe te handelen en als technologieën mede vormgeven aan ons handelen, dan lijken technologieën op de een of andere manier ethiek te bedrijven" (48).
Hoewel ik het geheel eens ben met Verbeeks heldere analyse van de interactie tussen mens en techniek, gaat deze stap mij iets te ver. Als we onder ethiek de reflectie op de moraal (op normen en waarden) verstaan, dan kan van techniek niet gezegd worden dat zij ethiek bedrijft. Wél dat de techniek moraliseert in die zin dat de techniek ons morele gedrag stuurt en vormgeeft, mogelijk of onmogelijk maakt, onze morele opvattingen en dilemma’s voorstructureert etcetera. Maar niet dat de techniek zelf reflecteert. Verbeek beweert dit overigens ook niet, maar de analyse van het morele actorschap van techniek die hij hier geeft om zijn positie te verhelderen is wat mij betreft minder geslaagd. De uitweiding over de intentionaliteit, vrijheid en autonomie van artefacten overtuigt niet echt en is bovendien grotendeels overbodig voor wat hij wil overbrengen. Het woordenspel rond het begrip intentionaliteit is bijvoorbeeld niet echt nodig om inzichtelijk te maken welke rol technologie speelt in ons leven en ons zelfbegrip. Het door Verbeek geïntroduceerde begrip ‘hybride intentionaliteit’ - een begrip waarin twee totaal verschillende betekenissen van intentionaliteit, namelijk ‘doelbewustheid’ en ‘sturend/richting gevend’, worden samengeperst - werkt eerder verwarrend dan verhelderend en voegt weinig toe aan de ervóór gegeven analyse van de verhouding tussen mens en techniek.
Te kort door de bocht
In zijn antropologische analyse benadrukt Verbeek nogmaals deze verwevenheid tussen mens en techniek, en volgt hij Plessner, Haraway en Stiegler in de stelling dat de mens gekenmerkt wordt door het feit dat hij voortdurend ingrijpt in zichzelf, en zichzelf altijd al met behulp van technologie heeft vormgegeven. Wij zijn altijd al cyborgs geweest en moeten telkens nieuwe manieren vinden om ons technologisch bemiddelde bestaan gestalte te geven. Dit gezichtpunt werkt Verbeek verder uit in zijn humanismekritiek. Met Latour, Foucault en Sloterdijk kritiseert hij het moderne, humanistische mensbeeld, waarin het autonome rationele subject domineert, en er een strikte scheiding is tussen mensen en dingen, tussen de moraal ‘in ons’ en de wereld van de objecten ‘buiten ons’.
Het is echter te kort door de bocht om, zoals Verbeek doet, te stellen dat ‘de ethiek’ helemaal geen oog heeft (of vanwege haar humanistische vooroordeel kán hebben) voor de verwevenheid van mens en techniek. Allereerst natuurlijk omdat ‘de’ ethiek niet bestaat. De tegenstander die Verbeek op het oog heeft is enerzijds een bepaalde klassieke vorm van techniek-ethiek, die de grens tussen mens en techniek angstvallig tracht te bewaken en anderzijds, veel breder, de moderne humanistische ethiek-traditie. Hier schetst hij echter een wel heel algemeen en abstract beeld van, dat voorbij gaat aan veel van wat er in de hedendaagse ethiek gebeurt. In hedendaagse ethische theorieën over autonomie en vrijheid wordt niet gerefereerd aan de mens als een volledig vrij, autark wezen dat in een soort vacuüm existeert en zichzelf zonder enige invloed van buitenaf vormgeeft. Breed aangehangen theorieën als die van Frankfurt en Dworkin vatten autonomie juist op als een verhouding tot zichzelf en tot dat wat ons beïnvloedt. De zinsnede "Vrijheid is hier niet de afwezigheid van factoren die het subject pogen te sturen en te vormen, maar juist de verhouding daartoe"(p 126), waarmee Verbeek zijn kritische positie schetst, zal door hedendaagse ethici alleen maar worden beaamd.
Hoewel al in de introductie van het boek gepleit wordt voor een nieuwe vorm van ethiek, die het ontwerp, gebruik en de maatschappelijk inbedding van nieuwe technologieën moet begeleiden (in tegenstelling tot louter be- of veroordelen), wordt pas tegen het eind van het boek iets duidelijker wat hiermee concreet bedoeld wordt. "Deze begeleiding betekent dat de ethiek onderzoekt op welke manieren technologieën leiden tot nieuwe ervaringen, nieuwe praktijken, nieuwe ethische dilemma’s, nieuwe manieren van bestaan, en vervolgens de kwaliteit van deze technologische invloed onderzoekt" (120). Het gaat om de vraag hoe technologieën een goede inbedding in de samenleving kunnen krijgen, en om te beoordelen hoe de kwaliteit van de nieuwe, door technologie gemedieerde, manieren van leven is. Het is wel jammer dat er hier geen tipje van de sluier wordt opgelicht met betrekking tot de vraag hoe die nieuwe ethiek dan precies tot oordelen over het goede moet komen - daarvoor wordt verwezen naar het publieke debat.
Met veel van wat Verbeek zegt ben ik het zeer eens. De hedendaagse techniekfilosofie en het wetenschaps- en techniekonderzoek hebben veel interessants te vertellen over de manier waarop wij met onze technologie verweven zijn, hoe we ermee omgaan, wat het met ons, onze ervaringen , onze keuzes, onze opvattingen en ons gedrag doet, kortom: hoe wij ons in, met en door onze technologie begrijpen en vormgeven. Dat is allemaal relevant voor het nadenken over de wijze waarop wij met technologie om willen gaan en voor de ethische en politieke vragen die hierbij te stellen zijn. Het is ook zeker zo dat ethiek zich hier niet zou moeten beperken tot een ‘nee-zeggen’ of grenzen stellen; en overigens ook niet dat ze klakkeloos alle nieuwe mogelijkheden moet omarmen en als verbetering of vooruitgang binnen moet halen. Terecht verwijt Verbeek zowel de transhumanisten als de bioconservatieven in het debat over biotechnologie en mensverbetering een gebrek aan inzicht in de werking (in de brede, sociaal-culturele zin) van technologie. Met evenveel recht kan hen overigens verweten worden dat ze er een filosofisch slecht doordacht mensbeeld op nahouden. Daarin voorziet de analyse van Verbeek wel en dat is een belangrijke verdienste.
In toegepast ethiek-onderzoek is er wel degelijk aandacht voor de verwevenheid van mens en techniek
Toch denk ik dat Verbeek op sommige punten het huidige onderzoek in de toegepaste ethiek tekort doet. In de hedendaagse bio-ethiek, delen van de techniek-ethiek en ook in het zich ontwikkelende veld van de nano-ethiek, is er wel degelijk aandacht voor de verwevenheid van mens en techniek die Verbeek beschrijft. Het begeleiden van de technologie, zoals dat door hem bepleit wordt, vindt daar al lang plaats! De prenatale diagnostiek is bij uitstek een van de gebieden waarop ethici van diverse pluimage al jaren bezig zijn om bij te dragen aan "een goede inbedding in de samenleving" aan het "verantwoord omgaan met de mogelijkheden." Het uit 1987 stammende boek The tentative pregnancy bijvoorbeeld, is een klassieker op dit gebied en beschrijft hoe de ervaring van zwangerschap verandert door de technologische mogelijkheden. In de uitgebreide ethische discussies die gevoerd worden rond de invoering van nieuwe diagnostische opties is het ‘dwingende’ karakter van de beschikbaarheid van de technologie een terugkerend aandachtspunt. Ook de effecten van dit soort technologie op de beleving van de zwangerschap en de ervaringen en opvattingen van (toekomstige) ouders worden onderzocht en meegenomen in de discussie. Ethici pleiten voor goede voorlichting en voor publiek debat om zwangere vrouwen (en hun partners) in staat te stellen te begrijpen welke keuzes ze kunnen maken, en welke implicaties dat kan hebben, óók voor wat betreft de beleving van de zwangerschap, de verhouding tot het ongeboren kind en de nieuwe keuzemomenten en verantwoordelijkheden die door de techniek ontstaan. Niet alles wat technisch kan wordt ook aangeboden of uitgevoerd - daar worden na uitgebreide ethische discussies inderdaad regels, richtlijnen en zelfs wetten voor opgesteld[1]. Er wórdt al volop nagedacht en geargumenteerd over de vraag wat een menswaardig leven is, en op welke manieren technologie hieraan bijdraagt of afdoet. Dat dit nog beter of anders zou kunnen, met nog méér oog voor de effecten van techniek en voor bredere vragen dan alleen de handelingsvragen, is waar. Maar dat neemt niet weg dat Verbeek weinig oog lijkt te hebben voor wat er op dat vlak al gebeurt.
Aandacht voor de invloed van mens en moraal op techniek ontbreekt
Een laatste observatie. Het is opvallend, en niet helemaal in overeenstemming met de these van de verwevenheid van mens, techniek en moraal, dat de nadruk in het boek eenzijdig ligt op het begeleiden van een techniek die zich op de een of andere wijze ‘voordoet’, die zich aan ons opdringt. De techniek wordt, ondanks alles, toch nog steeds voorgesteld als een kracht die ‘van buiten’ komt. Wij moeten die begeleiden, de effecten ervan zorgvuldig bestuderen en beoordelen hoe die techniek ons zelfbegrip en onze levenskwaliteit beïnvloedt. We moeten leren om "op een verantwoorde manier om te gaan met de nieuwe technologische mogelijkheden die tot onze beschikking staan" (p. 129, mijn cursivering). Nergens wordt echter duidelijk waar die techniek vandaan komt, hoe die tot stand komt, en met welke intenties, bedoelingen, hoop en verwachting mensen die techniek maken. Aandacht voor de invloed van de techniek op de mens is er volop, maar aandacht voor de invloed van de mens op de techniek ontbreekt. Daardoor blijft ook buiten beeld dat veel technologie (in elk geval in de medische sfeer) ontwikkeld wordt met de intentie iets goeds te doen, bijvoorbeeld de levensduur of levenskwaliteit van mensen te verbeteren. De prenatale echo is niet uit de lucht komen vallen, die is ontwikkeld om het leed van (het krijgen van) ernstig gehandicapte kind te voorkomen. Hier stuurt de moraal de ontwikkeling van techniek.
Dit neemt absoluut niet weg dat de techniek vervolgens weer allerlei onbedoelde en onvoorziene effecten heeft, en dat het heel belangrijk is dat daar in de ethiek nog meer oog voor komt. Maar de interactie tussen techniek, mens en moraal wordt zo wel erg eenzijdig neergezet. Hierdoor blijft ook uiteindelijk onduidelijk of de ethiek méér kan doen dan ‘begeleiden’. Zou (bij)sturen niet ook tot de mogelijkheden kunnen behoren? Kunnen we ons alleen nog ‘tot de techniek verhouden’ of kunnen we die ook beïnvloeden? In het hierboven aangehaalde citaat suggereert de zinsnede ‘tot onze beschikking staan’ dat wij toch een bepaalde zeggenschap hebben over de technologie, maar hoe werkt die dan precies?
Misschien is een analyse van deze andere kant van de mens-techniek-moraal-hybride een mooie uitdaging voor een volgend boek.
[1] Overigens lijkt ook Sloterdijk zich in zijn pleidooi in het door Verbeek uitgebreid besproken ‘Regels voor het mensenpark’, maar nauwelijks te realiseren dat het maken van die regels allang in volle gang is.