Civis Mundi Digitaal #14
Enkele overwegingen naar aanleiding van het boek van Michiel Hegener ’Leven op herhaling - Bewijzen voor reïncarnatie’, Uitgeverij Ten Have, 2012, 256 blz.
Enkele overwegingen naar aanleiding van het boek van Michiel Hegener
’Leven op herhaling - Bewijzen voor reïncarnatie’,
Uitgeverij Ten Have, 2012, 256 blz.
Hugo Verbrugh
Reïncarnatie lijkt een beetje op knoflook. Voor sommige mensen zou het leven kraak noch smaak hebben zònder, anderen deinzen alleen al bij de gedachte eraan terug. Daartussen leven tallozen voor wie het leven gewoon doorgaat zonder dat ze ooit stil staan bij de gedachte aan vorige en volgende levens.
Grensoverschrijdend
Een speciale categorie in dit verband vormen de mensen die ooit zelf een innerlijke beleving hebben gehad die voor hen geassocieerd was aan een mogelijk eerder leven. Deze belevingen vallen onder de zogeheten ’grensoverschrijdende ervaringen’. Dit begrip is in 2005 in Nederland geïntroduceerd door Hans Gerding. Bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar metafysica in de geest van de theosofie aan de Universiteit Leiden karakteriseerde hij het. Hij schrijft over ’... een veelheid van uiteenlopende en elkaar deels overlappende ervaringen zoals die voorkomen in trance, mystiek, kundalini, mediumschap, en de zogeheten bijnadoodervaringen en paranormale ervaringen’.
In het boek van Michiel Hegener dat ik hier bespreek, gaat het alleen over deze twee laatst genoemde: de zogeheten bijnadoodervaringen en paranormale ervaringen.
’Grensoverschrijdende ervaringen’ zijn van alle tijden. Vanaf de laatste jaren van de vorige eeuw zijn ze in het kielzog van de publiciteit over de ’BDE’, de BijnaDood Ervaring, veel bekender geworden en worden ze vaker ter discussie gesteld, onder andere ook in Civis Mundi. Ze vormen het uitgangspunt van het boek van Hegener.
Ervaringsdeskundig
De auteur (1952) studeerde sociale geografie in Utrecht en is werkzaam als free lance journalist, onder andere al bijna twintig jaar als medewerker van NRC Handelsblad. Hij is ervaringsdeskundig inzake het onderwerp van zijn boek. In 1981 kreeg hij een grensoverschrijdende ervaring. Als aftrap van de Inleiding van zijn boek beschrijft hij die gedetailleerd. Daarna volgen meer zulke eigen verhalen. De beschrijvingen van wat hij meemaakte wisselt hij af met passages waarin hij verwijst naar het werk van andere auteurs over bijnadood ervaringen en daaromtrent, met name naar publikaties van Pim van Lommel en Peter Ramster.
Hij schrijft er redelijk, nuchter en zakelijk over. Zijn benadering is het tegendeel van de zogenoemde zweefkezerij. In eerste instantie concludeert hij: ’Ik fantaseer wel eens maar ... (ik kan) naar eigen goeddunken elementen toevoegen en uitvergroten, en de resulterende beelden zie ik altijd voor me, ik zit er nooit middenin’.
Deze zinnen uit de Inleiding typeren trefzeker zijn aanpak. Hij wil op zoek naar redelijke en overtuigende kennis en begrip over wat hij heeft meegemaakt.
’Zo belandde ik in een lastige situatie,’ concludeert hij, en ’Zo ontstond begin jaren tachtig mijn belangstelling voor bewijzen voor reïncarnatie’ (blz. 17-18).
Om uit die lastige situatie los te komen ging hij aan het werk op de manier waarop een journalist dat doet. Vele jaren las hij serieuze en minder serieuze boeken en andere literatuur over reïncarnatie en wat daarmee te maken heeft, volgde populaire televisieprogramma’s over reïncarnatie. Hij reisde de wereld rond en interviewde enerzijds de Dalai Lama en vele anderen die in die jaren in het nieuws kwamen met terzake dienende ervaringen en die dus ook als ervaringsdeskundigen zouden kunnen gelden, en anderzijds skeptische wetenschappers en andere kritisch ingestelden - kortom hij maakte er echt werk van. Zo werkt onderzoeksjournalistiek.
Eind 2008 / begin 2009 had hij, zoals hij zelf schrijft, ’fantastisch materiaal voor een wetenschapsbijlage, waar het doel immers is de zuivere waarheid te presenteren, vrij van vooroordelen en waardeoordelen’. Hij voelde zich zo ver gevorderd dat hij de NRC-wetenschapsredactie kon voorstellen ’een stevig stuk te schrijven over bewijzen voor reïncarnatie’.
Zijn voorstel ’werd echter niet met gejuich ontvangen’ (blz. 26), en de redenen voor de afwijzing en de omstandigheden waaronder ten slotte dit boek tot stand kwam en hoe het boek in mekaar steekt, vat hij in de volgende tien bladzijden in detail samen. Hij schrijft onder meer over contacten met de Stichting Skepsis en stelt dat er aanwijzingen zijn dat er in de westerse samenleving diep verzet bestaat tegen aanwijzingen dat reïncarnatie realiteit is, en dat dit verzet ’zich heeft vastgezet in ons mensbeeld. Laten we dat verzet opgeven en gewoon eens kijken naar de feiten’, concludeert hij.
Die conclusie werkt hij uit, en die uitwerking heeft sterke en zwakke kanten. Sterk is de journalistieke kwaliteit. Hegener heeft grondig en serieus met tientallen mensen gesproken, hun werk gelezen, met hen gedebatteerd over hun werk. Hij heeft hun uitspraken voor zover ik kan nagaan correct en in begrijpelijke en levendige taal weergegeven, hij heeft alles wat hij van anderen heeft opgetekend van zinvol commentaar voorzien. Ruim twee dozijn foto’s, de meeste in kleur, maken het boek extra aantrekkelijk.
Tekortkoming
Maar het boek heeft een ernstige zwakke kant, die overigens een typische défaut de sa qualité is, een tekortkoming die onmiddellijk samenhangt met zijn goede eigenschappen. Het blijft het allemaal eenvoudig en oppervlakkig, en het probleem is dat reïncarnatie juist het tegendeel is van eenvoudig en oppervlakkig.
Ik illustreer mijn bezwaar aan een voorbeeld. Op blz. 184 stelt hij de vraag ’is reïncarnatie denkbaar’, en geeft als eerste reactie de mededeling: ’Voor velen staat vast dat reïncarnatie ondenkbaar is’. Die mededeling is feitelijk geheel juist, maar wat Hegener vervolgens met die mededeling doet, is te weinig. Hij vat daarna alleen - mooi journalistiek, dat wel - samen op grond van welke argumenten en overwegingen de befaamde Amerikaanse hoogleraar kennis- en wetenschapsfilosofie Robert Almeder meent dat het wel degelijk denkbaar is.
En zo gaat het het hele boek door. Het gaat niet zozeer over reïncarnatie als ’zwaargewicht’ filosofisch en wetenschappelijk probleem, maar over wat enkele tientallen welbespraakte en intelligente eigentijdse mensen in binnen en buitenland die al eerder hun weg naar de media gevonden hadden in eenvoudige bewoordingen erover te vertellen hebben. De onvermijdelijke verdere tekortkoming is dan dat heel veel, vooral echt moeilijke aspecten van reïncarnatie, niet aan bod komen.
Standaardwerken
Ik licht mijn bezwaar allereerst nader toe aan de eerste zin van het Woord vooraf: ’De meeste boeken over reïncarnatie gaan over bijzaken’.
Dat is nogal wat. Hoe kan Hegener dit weten? Heeft hij zoveel boeken over reïncarnatie gelezen dat hij dit mag stellen?
Zijn literatuurlijst suggereert dat het antwoord op die vragen ontkennend is. Daar vind ik niet de standaardwerken van Helmuth Zander of Helmut Obst uit Dutsland, van Paul Edwards uit Amerika, of van Ed. Berthollet uit Frankrijk. Van de Nederlandse literatuur die toch als verplicht moet worden beschouwd voor iemand die een zó vèrstrekkende stelling debiteert, ontbreken met name het standaardwerk van Wouter Hanegraaff, het proefschrift van Ronald van der Maesen, het Handboek Reïncarnatietherapie van Van der Maesen en Bontenbal, de drie artikelen in het Tijdschrift voor Parapsychologie uit 2005 naar aanleiding van de televisieserie ’Wie was ik?’ van de KRO die Hegener op blz. 159 noemt, het vele werk van Couwenberg met en zonder co-auteurs en het themanummer van het tijdschrift Concilium over ’Reïncarnatie of Opstanding?’
De tekst van de omslag is goed bruikbaar om de voornaamste andere bezwaren nader toe te lichten. Ik citeer en geef telkens tussen vierkante haken mijn commentaar:
’Komen mensen na hun overlijden terug op aarde? Steeds meer westerlingen geloven in reïncarnatie; in Nederland zo’n twintig procent van de bevolking.’
[Hoe weet Hegener dat het er ’steeds meer’ zijn? Heeft hij tellingen verricht, de opgaven van anderen gecontroleerd? Uit mijn eigen herinnering weet ik dat een jaar of twintig geleden voor Nederland bijna het dubbele werd genoemd. En wat is ’geloven (in)’ precies? En welke tijdschaal hanteert hij in zijn ’steeds (meer)’? De tijden veranderen en wij veranderen met hen. Lang geleden, in de tijd van het gnostische christendom, sprak reïncarnatie vanzelf. In de 19e eeuw kende niemand het woord. Vanaf het midden van de 20e eeuw komt en gaat reïncarnatie in onregelmatige ritmen in de media. Hoezo ’steeds meer’? Dat zijn zware filosofische vragen, die in het boek in de lucht hangen]
’Is het een geloof, of zijn er aanwijzingen die reïncarnatie aannemelijk maken?’
[Ik begrijp het woordje ’of" in deze zin niet. Hegener lijkt tussen de regels door te stellen dat een mens per definitie alleen kan en wil geloven in iets dat onaannemelijk is. Maar de begrippen ’aannemelijk, aanname’ zijn zware filosofische kost, om maar te zwijgen van geloof en geloven. Ritter’s Historische Wörterbuch der Philosophie heeft een lemma van bijna 2400 woorden en 1200 vindplaatsen in andere lemma’s voor de begrippen aanname en aannemelijk; voor geloof ongeveer tien maal zoveel.]
’Journalist Michiel Hegener reisde drie jaar de wereld af op zoek naar mensen met een toetsbaar verhaal over een vorig Ieven. Over die anomalieën discussieerde hij met onderzoekers, sceptici en wetenschapsfilosofen.’
[’... toetsbaar ... ’ - ik geef commentaar van dezelfde strekking als hierboven bij ’aannemelijk’. En bedoelt hij met ’die anomalieën’ de toetsbare verhalen over een vorig leven? Het begrip ’anomalie’ komt op ongeveer twee dozijn plaatsen in het boek voor; nergens geeft Hegener een uitleg van dit begrip maar zonder zo’n uitleg rust elk verhaal over reïncarnatie op drijfzand.]
’Hegener concludeert dat sommige mensen zich dingen herinneren uit het leven van anderen. Bewijst dat reincarnatie?’
Nee, natuurlijk bewijst dat reïncarnatie niet. De vraag hoe je bewijzen vindt voor onaannemelijke zaken is een groot en belangrijk thema in de wetenschapsfilosofie. Hegener schrijft daar veel te oppervlakkig over.]
’Daar lijkt het sterk op. In elk geval bestaat geheugenoverdracht, al is dat onmogelijk volgens de gevestigde wetenschap.
’Geheugenoverdracht’ is een bekend thema in het veld van reïncarnatie-onderzoek. Het gaat over de vraag of en zo ja hoe immateriële entiteiten (ideeën, gedragspatronen) langs immateriële weg van de ene persoon op de andere kunnen overgaan. Een bekende actuele auteur op dit gebied is Richard Dawkins, die in 1976 het begrip ’meme’ introduceerde voor de theorievorming hierover. De Duitse bioloog Richard Semon die in 1921 het zelfde idee lanceerde onder de naam ’Mneme’ is nu totaal vergeten. Hegener noemt alleen Dawkins, maar paradoxalerwijs in totaal andere samenhang en alleen in total negatieve zin als auteur van zijn boek ’The God Delusion’ (2006), een fundamentalistisch pleidooi voor het atheïsme. De bewering dat geheugenoverdracht volgens de gevestigde wetenschap onmogelijk is, is veel te sterk. In de buitengewesten van de academische wetenschap en filosofie worden ideeën als die van Dawkins en van Semon over de ’m(n)meme’ wel degelijk serieus genomen.]
’(Dit is) het eerste boek over reïncarnatie onderzoek dat een enorme hoeveelheid bewijsmateriaal overtuigend op een rij zet.’
[Dat is een echo van de eerste zin van het boek. De stelling ’De meeste boeken over reïncarnatie gaan over bijzaken’, impliceert dat zijn eigen boek over de hoofdzaak gaat. Die claim gaat veel te ver.]
Antroposofie
Wonderlijk summier is wat Hegener schrijft over antroposofie en theosofie. In feite vat hij alleen in amper honderd woorden het bekende negatieve imago daarvan in de publiciteit samen: ’Er zijn natuurlijk wel theorieën over het mechanisme van reïncarnatie,’ schrijft hij, ’zie bijvoorbeeld de werken van de antroposoof Rudolf Steiner en de theosoof Charles Leadbeater. Daar valt te lezen hoe het werkt - volgens hen. Het zijn echter geen wetenschappelijke, toetsbare theorieën, maar pakketen [sic; moet met dubbel ’t’] geloofsartikelen, deels geleend van of geënt op het hindoeïsme en boeddhisme. Dat onder meer theosofen en antroposofen er later nog aan geschaafd hebben maakt de theorie alleen maar ingewikkelder, daardoor zijn er nog meer varianten ontstaan. Voor haast ieder reincarnatiescenario bestaat wel een reïncarnatietheorie: je kunt het zo gek niet bedenken of er is wel een goeroe of een sekte of een religie die stelt dat het inderdaad zo zit en niet anders’ (blz. 231). Moeilijk te duiden is wat hij op blz. 30 schrijft: ’De aanwijzingen dat reïncarnatie bestaat komen voor zo ver ik weet alleen aan de orde op hindoeïstische en antroposofische scholen’.
Literatuurverwijzingen ontbreken. Als aanvullende pars pro toto verwijs ik naar een Duitstalig boek, Nothart Rohlfs ’Wie wir wurden, wer wir sind’, en naar het verslag dat John van Schaik redigeerde van een symposium ’Karma en reïncarnatie vroeger, nu en in de toekomst’. En ik noteer dat de verwaarlozing van de antroposofie de auteur kan worden aangetekend als een omissie. De vraag die hij op blz. 38 aan de orde stelt, ’Wie is die vermeende identiteit die van het ene lichaam verhuist naar het volgende?’, wordt in de antroposofie weliswaar niet eenduidig beantwoord, maar Steiner en zijn leerlingen geven wel een gedegen en gedifferentieerd begripssysteem om die vraag te aan te vatten en met kans op succes naar een antwoord te zoeken. De antroposofie heeft als filosofisch en wetenschappelijk systeem een meerwaarde die nog veel te weinig onderkend wordt. Ook Heger weet daar niets van.
Platte aarde
Een kritische noot van een andere aard past bij de mededeling ’Duizend jaar geleden wilde ook niemand in het Westen bewezen zien dat de aarde plat was’. Hegener gebruikt het als argument voor zijn stelling dat er thans in de westerse wereld zodanig absoluut consensus is dat reïncarnatie niet bestaat, dat bewijs voor of tegen de realiteit van reïncarnatie niet aan de orde is. Maar de vergelijking gaat mank; het was precies omgekeerd. In het Westen meende duizend jaar geleden niemand dat de aarde plat is; vanaf de Griekse oudheid is algemeen bekend dat ze rond is. Alleen enkele domme theologanten gingen in tegen wat onder andere door Augustinus en Thomas van Aquino werd geleerd namelijk dat de aarde gewoon rond is. Het verzinsel dat ’de’ Middeleeuwers en bloc gemeend zouden hebben dat ze plat is, is een broodje aap verhaal is dat een paar dolgedraaide monderniteits-activisten in de 19e eeuw verzonnen hebben en dat nog steeds rondzingt. In Europa is vanaf Aristoteles zonder onderbreking bekend geweest dat de aarde rond is.
Journalistiek
De Franse top-journalist Jules Janin (1804 - 1874) placht te zeggen: ’Le journalisme mène à tout, à condition d’en sortir’. Vanuit de journalistiek kun je alles bereiken, maar onder voorwaarde dat je je losmaakt van de journalistiek. Ik voeg daar aan toe: Qui trop embrasse, mal étreint. Vrij vertaald: ’wie teveel in zijn armen wil nemen, krijgt slecht grip op wat hij wil bevatten’.
Maar er is hoop. De tijden veranderen en als antroposoof leer je dat het goed is om altijd in iets dat je eigenlijk niet goed vindt, toch ook zoveel mogelijk goeds te zien. De tijden veranderen en wij veranderen met hen In een column in de NRC Handelsblad van 18 oktober 2012 schrijft Jan Kuitenbrouwer over de veranderende aard van de relatie tussen the medium en the message. ’Je hoeft als journalist echt geen tweede Marshall McLuhan te zijn om te begrijpen dat de primitieve noties waarmee je veertig jaar geleden [als beginnend journalist] het vak inging, zich vandaag eigenlijk alleen nog lenen voor een schamel zelfbedrog’, schrijft hij. Onderzoeksjournalistiek en filosofie en wetenschap zijn in een boeiend, flitsend wisselspel met elkaar verweven. Wie weet wat er nog komt van Hegeners voorlopig niet gelukte poging om reïncarnatie te bewijzen. Zijn eruditie en bevlogenheid mogen hem inspireren tot een verbeterde versie.
Eerste voorwaarde is om in te zien dat de tijd voor bewijsvoering nog niet rijp is. Het is anno 2012 met de reïncarnatie als met de infectieziekten tweeduizend jaar geleden. Toen stelde een Romeinse arts vast dat het niet anders kon, of die ziekten werden overgebracht door micro-organismen (animalcula minuta). Dat was een trefzeker observatie, maar ze hing bijna twintig eeuwen lang totaal vrijblijvend in de lucht. Pas nadat de microscoop was uitgevonden (omstreeks 1650), de publieke hygiëne een maatschappelijk probleem was geworden (begin 19e eeuw), de cel als kleinste eenheid van levende wezens was ontdekt (omstreeks 1860) en nog enkele andere voorwaarden waren vervuld, kon de triomftocht van de huidige leer van de infectieziekten beginnen. Evenzo moeten nu voor empirisch bewijs van reïncarnatie eerst nog enkele ontdekkingen en uitvindingen gedaan worden.
Ten slotte noteer ik als een laatste kanttekening nog dat de titel ’Leven op herhaling’ natuurlijk voor de hand ligt. Een béétje bijdehande auteur bedenkt zoiets. Maar het zou Hegener gesierd hebben als hij ergens had vermeld dat ’Leven op herhaling’ een jaar of tien geleden ook de titel was van een gezelschapsspel waarmee ik enkele jaren in vele verschillende gezelschappen op verschillende plaatsen in Nederland gesprekken entameerde over reïncarnatie. Op 30 maart 2006 lanceerde Guido de Bruin, destijds redacteur geestelijk leven bij het ANP, er zelfs een persbericht over. Zou Hegener daar toen geen kennis van hebben genomen?