Civis Mundi Digitaal #15
Meindert Fennema *
Toen prof. dr. S.W. Couwenberg in 1981 voorzichtig een lans brak voor de Nederlandse natie, tuimelden alle progressieve intellectuelen over hem heen[1]. Pas vijftien jaar later heeft Paul Scheffer het debat over nationale identiteit ook in kringen van de PvdA salonfähig gemaakt met een artikel in nrc Handelsblad (7 januari 1995). Het debat over de Nederlandse natie zou leidden tot een bundel onder de titel ‘Het nut van Nederland’ (1996)[2]. In die bundel werden de ideeën van Couwenberg door een aantal PvdA intellectuelen overgenomen. Behalve Scheffer vond ook Jos de Beus dat het wij-gevoel in Nederland versterkt moest worden. Scheffer en De Beus meenden dat de beste tradities van ons land weer benadrukt moeten worden om zo een cultureel bindmiddel te kunnen zijn om de om de solidariteit in de Nederlandse democratie te behouden. In een opmerkelijk artikel getiteld ‘Het water, de staat en de democratie’[3] sloot Hubert Smeets, destijds adjunct-hoofdredacteur van nrc Handelsblad, zich daar van harte bij aan.
Maar er bleek onder de nieuwe patriotten wel het nodige verschil van mening wat de nationale tradities waren. De kern van onze nationale identiteit zou volgens Scheffer bestaan uit ‘tolerantie, consensus en egalitarisme’, maar volgens Hubert Smeets was de kern van onze identiteit een op militaire leest geschoeide ‘productiedemocratie’. De Leidse filosoof Herman Philipse meende dat onze nationale deugden bestonden uit: ‘eerlijkheid, vlijt, ondernemingslust en solidariteit’[4]. Hij voegde daar bovendien aan toe dat een te grote toestroom van migranten die nationale deugden mogelijk in gevaar zou kunnen brengen.
Koen Koch wees er terecht op dat iedereen de neiging heeft om zijn of haar politieke ideologie te beschouwen als de kern van die nationale identiteit[5]. Lange tijd meende de arp dat het christelijk volksdeel de harde kern vormde van de Nederlandse natie. ‘We zijn toch de dragers en de vertegenwoordigers in den boezem des volks van zijner schoonste en edelste traditiën,’ schreef Abraham Kuyper in 1879. ‘Uit die traditiën werkt in ons na een eigenaardig type van nationaliteit, die wel niet herleven kan, zoals zij onderging, maar toch haar karaktertrek heeft over te brengen in het zich nieuw vormende volkstype. En met die historischen adelbrief van goede herkomst staan wij tegenover de middel eeuwsche type der Roomschen en de nog kersverse formatie onzer liberalen van aller gading (...)’[6]. Kuyper eiste met deze ongrijpbare formulering weliswaar de eerste rechten op in de opnieuw te vormen Nederlandse natie, maar hij definieerde die nieuwe natie wel vanuit de drie levensbeschouwelijke stromingen die tot diep in de twintigste eeuw de verzuilde staat zouden dragen en waarvan de anti-revolutionairen er slechts één vertegenwoordigden.
Ook de partijen ter linkerzijde beriepen zich op de Nederlandse volksaard. Zelfs de cpn zou zich na de oorlog gaan beroepen op onze nationale tradities. Volgens de cpn bestond onze nationale identiteit vooral uit vrijheidslievendheid, verdraagzaamheid (behalve voor onrecht) en een sterke neiging om op de cpn te stemmen. Een neiging die slechts door een gezamenlijke inspanning van burgerlijke pers en grootkapitaal de kop ingedrukt kon worden.
Terecht constateerde Scheffer dat de democratische structuren nog steeds binnen het kader van de nationale staat functioneren en dat de meeste vormen van onderlinge solidariteit vooral op nationale schaal georganiseerd zijn.
Onlangs heeft Thierry Baudet deze stelling uitgebouwd tot een argument tegen het supranationalisme en met name tegen de Europese integratie. Zijn stelling is dat Europa nooit een natie zal kunnen worden[7]. Mij dunkt dat die stelling aanvechtbaar is. Hij is gebaseerd op een volksnationalistische geschiedopvatting.
Volgens Ernst Gellner is nationalisme de overtuiging dat de nationale gemeenschap en de politieke gemeenschap zouden moeten samenvallen. Het nationalistisch (res)sentiment ontstaat als men gefrustreerd raakt in dit streven, als men meent dat de nationale zelfstandigheid, die men als vrijheid definieert, niet bereikt of niet gerespecteerd wordt[8]. Maar het idee dat de natie aan de staat voorafgaat, is een niet vanzelfsprekend. Dat is wat de volksnationalisten prediken, maar de staatsnationalisten van Franse of Italiaanse snit denken daar heel anders over. Was het niet Mazzini die bij de Italiaanse eenwording uitriep: ‘We hebben Italië gemaakt, nu de Italianen nog’. Er is historisch gesproken geen reden te veronderstellen dat wat de Risorgimento in Italië te weeg bracht en de Franse Revolutie in Frankrijk, in Europa volstrekt ondenkbaar is. Wel leiden voorbeelden tot het besef dat een eventuele Europese eenwording nog een lange weg te gaan heeft.
twee soorten nationalisme
Elke studie naar de aard van het nationalisme voert daarom onherroepelijk naar de klassieke vraag die Ernest Renan in 1882 in de Sorbonne stelde: ‘Wat is een natie?[9]’ Er zijn verschillende antwoorden mogelijk, die in genoemde categorieën uiteenvallen. Enerzijds zijn er deterministische definities die objectieve factoren benadrukken. Charles Maurras, de grondlegger van ‘Action Française’ schreef: ‘De samenleving is geen vrijwillige vereniging, het is een natuurlijk verband. (...) Wij kiezen ons eigen bloed niet, noch ons vaderland, noch onze taal, noch onze tradities. Ons geboorteland is ons opgelegd’[10]. Uit een dergelijke opvatting vloeit logisch voort dat nationalisme een natuurlijk gevoel is, een ‘instinct’, zoals Oswald Spengler meende: ‘Het Pruisendom is een levensgevoel, een instinct, een niet-anders-kunnen; het omvat psychische, geestelijke, en daarom in laatste instantie ook lichamelijke eigenschappen. Eigenschappen die uiteindelijk kenmerken van een ras geworden zijn, en wel van de beste en beduidendste exemplaren van dit ras’[11].
Naast deze deterministische opvatting vinden we een voluntaristische opvatting van de natie, waarin de verbondenheid niet objectief gegeven is, maar een sociaal contract. Ernest Renan kwam in 1882 zelf tot de volgende conclusie: ‘Een natie is een groep van solidair verbonden menschen, ontstaan door het besef van de offers die men gebracht heeft en die men geneigd is opnieuw te brengen. Zij veronderstelt een verleden, maar ligt voor de levenden geheel opgesloten in een tastbaar feit: de bereidheid, het duidelijk uitgedrukte verlangen om het gemeenschappelijke leven voort te zetten’[12]. Niet een gemeenschappelijke afkomst, niet een geografische bepaaldheid en zelfs niet een gemeenschappelijke taal bepalen volgens Renan de natie, maar de gedachte dat men een gemeenschappelijk verleden heeft gehad en vooral de wens om ook een gemeenschappelijke toekomst te hebben. Langs deze lijnen geredeneerd is er niets dat het ontstaan van een Europese natie in de weg staat. Immers een gedeeld verleden van Europa wordt allerwegen benadrukt. In de klassieke muziek is er in feite helemaal geen sprake van Franse, Duitse, Russische of Nederlandse muziek: de klassieke muziek is Europese muziek. Er is ook sprake van een Europese literatuur en er is, naar mijn stellige overtuiging sprake van een Europese politieke cultuur waarin een aantal politieke families toonaangevend en alomtegenwoordig zijn. Sociaal-democratie, liberalisme, Christen-democratie en conservatisme - en thans ook het rechtspopulisme - zijn politieke stromingen die in alle West-Europese politieke stelsels vertegenwoordigd zijn. Een Franse burger heeft niet veel tijd nodig om - met behulp van een links-rechts indeling - ook in Duitsland een weloverwogen politieke keuze te maken.
Het onderscheid tussen een deterministisch en een voluntaristisch natie begrip kent vele facetten en daardoor ook vele benamingen. In filosofische zin wordt wel gesproken van een universalistisch natiebegrip[13] versus een differentialistisch natiebegrip[14]. Recent opinieonderzoek in Frankrijk toont aan dat een universalistisch natiebegrip vooral geworteld is in het traditioneel linkse electoraat, terwijl onder de electorale aanhang van het Front National een differentialistische opvatting relatief geprononceerd is[15].Vanuit weer een ander perspectief kan het onderscheid tussen contractnationalisme en etnisch nationalisme gezien worden als een verschil tussen subjectieve (politiek-psychologische) en objectieve (cultureel-biologische) criteria voor het natiebegrip. In het eerste geval wordt de natie door haar leden geconstrueerd (volgens Renan is de natie ‘een dagelijkse volksstemming’); in het tweede geval geldt het omgekeerde: de nationale identiteit van het individu wordt bepaald door zijn etnische afkomst. (‘Parliament can no more turn a Chinese into an Englishman than it can turn a man into a woman’ schreef een columnist van de Daily Telegraph). In de juridische sfeer kan het onderscheid tussen jus soli en het jus sanguinis op dezelfde tweedeling teruggevoerd worden. Onder het jus soli wordt iemands nationaliteit bepaald door de geboorteplaats, onder het jus sanguinis wordt iemands nationaliteit bepaald door de nationaliteit van de ouders.
Ook al meende Renan dat de taal geen constituerend element van de natie hoeft te zijn, in de meeste gevallen is de taal wel degelijk een cruciale factor in het proces van natievorming. Zeker als men Karl Deutsch volgt in zijn omschrijving van natie. Het lidmaatschap van een natie impliceert, volgens Deutsch, ‘de mogelijkheid om over meer onderwerpen effectiever te communiceren met de leden van een grote groep mensen dan met buitenstaanders’[16]. Naties worden door Deutsch gezien als verdichtingen in communicatienetwerken. Door natievorming treedt een grotere cohesie op naar binnen, het sociale netwerk wordt dichter, terwijl de sociale afstanden naar buiten groter worden en de netwerken dunner. Het staatsnationalisme is daarom ook vooral gericht op het creëren van één nationale taal die de communicatie tussen de leden van de nationale gemeenschap aanzienlijk vergemakkelijkt. Aanleg van spoor- en waterwegen draagt evenzeer bij tot de natievorming, maar niets communiceert beter dan een gemeenschappelijke taal. Natievorming impliceert dus de vorming van intensievere communicatienetwerken.
Een dergelijke zienswijze betekent niet alleen dat het nationalisme samengaat met maatschappelijke modernisering, het betekent ook dat nationalisme in hoge mate besmettelijk is. Niet in de eerste plaats door imitatie - ook al speelt dat wel degelijk een rol - maar door een structurele dwang: als andere groepen een natie vormen, blijft er voor de uitgeslotenen geen andere weg dan meer met elkaar te communiceren en zodoende nolens volens ook een natie te gaan vormen. Is het proces van natie-staatvorming eenmaal op gang gekomen dan blijft er voor reeds bestaande etnieën (de term is van Anthony Smith[17]) niet veel anders over dan op te gaan in de natie-staat en daarmee de eigen etnische identiteit prijs te geven, dan wel zich af te scheiden en zelf een natie-staat te vormen.
Een politieke gemeenschap die vanuit de natie gedefinieerd wordt heeft historisch specifieke kenmerken. Zij is echter, in algemene zin, altijd gebaseerd op het concept van zelfstandige burgers of onderdanen, wier rechten en plichten ten opzichte van de natie zijn gedefinieerd. De noties van volkssoevereiniteit en nationaliteit gaan dus hand in hand. En daarmee is het idee van de moderne democratie onlosmakelijk verbonden met het natie begrip, ook al is die verhouding gecompliceerd en niet symmetrisch. Het is historisch onmogelijk de moderne democratie te denken zonder natie, hoewel deze stelling niet omgedraaid mag worden: een natie is zeer wel denkbaar zonder democratie. Ook het antidemocratisch nationalisme kiest zijn vertrekpunt in de volkssoevereiniteit: de nationale macht berust per definitie bij het volk. Een nationale ideologie is dus democratisch of populistisch. Natie en volk vallen in beide gevallen samen.
Een nationalistische beweging streeft naar een zo groot mogelijke nationale zelfstandigheid. Het begrip vrijheid is binnen het nationalisme identiek met nationale zelfstandigheid. Maar de democratietheorieën leren ons dat men over bijna alle vraagstukken een democratisch besluit kan nemen behalve over de vragen wie er wel en wie er niet tot de demos gerekend moet worden. Die vraag zal ons de komende decennia blijven achtervolgen. De Friezen hebben daar wel een antwoord op. Zij zeggen ‘Butter, brea en griene tsiis, wa dat net size kin is gjin oprjuchte Fries’.
Maar de Friezen hebben makkelijk praten, die hoeven hun nationale identiteit niet in wetgeving vast te leggen. Dat moest Thorbecke wel. In een toelichting op zijn wetsontwerp inzake het Nederlanderschap zei hij:
‘Nederlanders, die het zijn volgens dit ontwerp, zijn de leden der Nederlandsche natie. Maar het lidmaatschap der Nederlandsche natie zou, geloof ik, met meer regt aan de Duitschers en Engelschen, dan aan de inlanders van Java of van de Molukken worden toegekend’[18].
De Nederlandse natie wordt door Thorbecke in de eerste plaats als Europese natie gedefinieerd. Nederlanders hebben meer verwantschap met Duitsers en Engelsen dan met Javanen of Molukkers. Een raciaal criterium vervangt hier het territoriale. Daarmee wordt het afstammingsbeginsel, het jus sanguinis, voor het eerst bij wet vastgelegd. Maar niet iedereen dacht zoals Thorbecke. Er waren afgevaardigden die een koloniale taaktheorie combineerden met het jus soli. Tweede-Kamerlid P.C. Schooneveld meende dat Nederland, door de inlanders het Nederlanderschap te verlenen, zich in gunstige zin zou onderscheiden van de andere koloniale mogendheden. Hij definieerde de Nederlandse natie niet tegenover de gekoloniseerde volkeren, maar tegenover de andere koloniale mogendheden:
‘Ik ben overtuigd, dat de verleening dier regten voor al die bevolkingen zal zijn een groote eeretitel, waarop zij hoogen prijs zullen stellen: zij zullen dan niet meer de paria’s zijn, maar zij zullen kunnen zeggen: "ik heb het regt van Nederlanderschap, en kan het uitoefenen, mits ik mij in Nederland vestige en daar aan de gestelde eisen voldoe". Het voordeel is dat zij den Engelschen, den Portugezen, den Spanjaarden zullen kunnen zeggen: ik ben niet uitgesloten; ik bezit politieke regten; ik heb ze en kan ze uitoefenen’[19].
Nationaliteit, zo blijkt hier eens te meer, is een ‘essentially contested concept’ hoewel niemand het bestaan ervan n twijfel trekt.
*Meindert Fennema is socioloog/politicoloog en em. hoogleraar politieke theorie van etnische verhoudingen Universiteit van Amsterdam
[1] S.W. Couwenberg (1981). Nederlandse natie. Uitgeverij Het Spectrum: Utrecht.
[2] K. Koch en P. Scheffer (ed.), (1996). Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Uitgeverij Bert Bakker: Amsterdam.
[3] H. Smeets (1995). ‘Het water, de staat en de democratie’, NRC Handelsblad, 4 februari.
[4] H. Philipse (1995). NRC Handelsblad, 22 september.
[5] K. Koch (1995). NRC Handelsblad, 31 januari.
[6] A. Kuyper (1879). Ons program.
[7] T. Baudet (2012). De aanval op de natiestaat. Bert Bakker, Amsterdam.
[8] E. Gellner (1983). Nations and Nationalism. Basil Blackwell: Oxford.
[9] E. Renan (1882) (1945). ‘Wat is een natie?’ Lezing gehouden in de Sorbonne op 11 maart 1882. Vertaling van Johannes Tielrooy. Met een inleiding door prof. mr H.R. Hoetink. Plus Ultra: Amsterdam (p. 54).
[10] C. Maurras (1937) (1968). Mes idées politiques. A. Fayard: Paris (p. 173).
[11] M. Fennema (1995). De moderne democratie. Geschiedenis van de politieke theorie. Het Spinhuis: Amsterdam (p. 24).
[12] E. Renan (1882) (1945). ‘Wat is een natie?’ Lezing gehouden in de Sorbonne op 11 maart 1882. Vertaling van Johannes Tielrooy. Met een inleiding door prof. mr H.R. Hoetink. Plus Ultra: Amsterdam.
[13] A. Sieyes (1789) (1988). Qu’est-ce que le Tiers-Etat? Flammarion: Paris ;
D. Schnapper (1995). ‘Nation et démocratie’, La Pensée Politique. La Nation. Gallimard: Paris.
[14] C. Taylor (1992). Multiculturalism and the Politics of Recognition. Princeton University Press: Princeton.
[15] P. Perrineau (1995). ‘L’image de la nation chez les électeurs du Front National’, La Pensée Politique. La Nation. Gallimard: Paris (p. 166-180).
[16] K.W. Deutsch (1966). Nationalism and Social Communication: an Inquiry into the Foundations of Nationality. MIT Press: Cambridge (p. 97).
[17] A. Smith (1987). The Ethnic origins of nations. John Wiley, New York.
[18] E. Heys (1995). Van Vreemdeling tot Nederlander. De verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen, 1813-1992. Het Spinhuis: Amsterdam (p. 36).
[19] E. Heys (1995). Van Vreemdeling tot Nederlander. De verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen, 1813-1992. Het Spinhuis: Amsterdam (p. 35-36).