Civis Mundi Digitaal #17
Wim Couwenberg
1. Politieke preutsheid rond machtsmotief
In een sterk moralistisch geaard land als Nederland wordt politiek bij voorkeur beleefd als toegepaste ethiek. Als gevolg daarvan is in dit land rond het machtsmotief een politieke preutsheid gegroeid die herinnert aan de seksuele preutsheid van voorheen en daarmee samenhangende dubbele moraal: ontkenning van het machtsmotief met hand in hand daarmee een politieke strategie en tactiek die onverkort blijft afgestemd op de eisen van de politieke en maatschappelijke machtsstrijd. Machtsstreven gaat hier in de regel zwaar gesluierd door het leven en wordt bij voorkeur verhuld als uitoefening van invloed en bereidheid tot het dragen van verantwoordelijkheid. In die geest kon PvdA-prominent Ed van Thijn Joop den Uyl als PvdA-leider eens karakteriseren als een politicus zonder machtsdrift.[1] Alsof dat niet een contradictio in terminis is! Dat Den Uyl zich zolang in de politiek heeft kunnen handhaven dankt hij juist aan zijn politieke intuïtie, zijn antenne voor macht en machtsverschuivingen. Vandaar dat hij zich zonder veel moeite wist aan te passen aan de opkomst en invloed van Nieuw Links in de PvdA tijdens de politieke revolte van de jaren ’60. Wel wist hij tegelijk het machtsmotief als drijfkracht ideologisch goed te verpakken en te onderbouwen, waardoor hij overkwam als een bezielde sociaaldemocratische politicus en leider. CDA politicus Maxime Verhagen is dat niet gelukt. Hij kreeg daardoor het imago van een machtspoliticus en dat werd hem noodlottig om als politieke leider van het CDA aanvaard te worden.
Dat taboekarakter van het machtsmotief heb ik eerder herhaaldelijk ter discussie gesteld.[2] Een frappant voorbeeld ervan was zeker de wijze, waarop oud-minister D.U. Stikker reageerde op het in het 1975 verschenen onderzoek naar dubbelfuncties van personen uit het bedrijfsleven.[3] Via die dubbelfuncties lopen er allerlei relaties en lijnen tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en overheidsinstellingen. Het totaal van dit lijnenspel resulteert in een machtsconstellatie, die onvoldoende als zodanig wordt onderkend en gecontroleerd. De reactie van Stikker op dit belangwekkende onderzoek is bijzonder opmerkelijk: "Volgens de definities en het lijnenspel uit Graven naar macht moet ik wel steeds in de merkwaardigste netwerken van machtscentra gezeten hebben. Niets is minder waar. Zeker, ik had enige invloed, maar waar het in werkelijkheid om ging was niet macht, maar verantwoordelijkheid. Een streven naar macht heb ik nooit gekend". In al de jaren waarin Stikker in allerlei functies in het bedrijfsleven heeft kunnen rondkijken, heeft hij nooit iets bemerkt van een bewust streven naar macht. Ook daar staat het dragen van verantwoordelijkheid centraal.[4]
Dat taboekarakter van het machtsmotief werd kortgeleden opnieuw bevestigd, toen de Volkskrant in november 2011 haar top-200 van meest invloedrijke personen bekend maakte. Enkelen van hen die hoog scoorden in het lijstje van de top tien werd gevraagd hoe zij zelf aankeken tegen hun prominente rol als spin in het politieke machtsweb. Wat zij met elkaar gemeen bleken te hebben was hun resolute ontkenning van enigerlei macht. Macht, aldus VNO-NCW topman Bernard Wientjes - nummer één in het lijstje van tien - is een vies woord. Het gaat ons slechts om invloed. Die heb ik wel, erkent Alexander Rinnooy Kan - in 2011 als SER-voorzitter met liefst 39 bijbanen nummer drie in het lijstje van 10 - maar om daarover te praten vindt hij al heel vervelend.[5]
Opvallend is de enge definitie die deze toppers hanteren als het over macht gaat als zou het daarbij alleen om dwingende macht gaan. Maar de mate van publieke aandacht die bijvoorbeeld maatschappelijke kopstukken als zij op zichzelf en hun prestaties/werk weten te vestigen, maakt deel uit van de gevestigde maatschappelijke machtsverhoudingen en facilliteert onmiskenbaar de toegang tot politieke machthebbers. In Nederland is het gebruikelijk machtsprocessen, voor zover mogelijk, aan het publieke oog te ontrekken door politieke besluitvorming bij voorkeur te realiseren via ingewikkelde en op consensus gerichte overlegcircuits en conflictmijding en zodoende als onafwendbaar voor te stellen. De macht van de juist genoemde maatschappelijke kopstukken wordt op die manier doeltreffend afgeschermd.
Ik zie dat taboekarakter van het machtsmotief als een uiting van de morele hypocrisie die deel uitmaakt van de politieke cultuur in Nederland, ja als de grote leugen in een land dat als klein land geen te duchten machtsfactor is en dat compenseert door een sterk ontwikkelt moreel zelfbewustzijn, ja door een zeker moreel superioriteitsbesef (gidsland in morele zin). Dat machtsmotief was in premoderne culturen onmiskenbaar de primaire historische drijfkracht en dat is het in de context van de moderniteit nog steeds, zij het dat het daarin vaak vanwege de morele pretenties ervan op een andere en meer verhulde wijze tot gelding gebracht wordt.
2. Machtsmotief als primaire historische drijfkracht
Het machtsbeginsel is het oudste en het meest fundamentele gedragsbepalende beginsel in menselijke verhoudingen. Het wortelt in twee natuurlijke gegevens:
- de menselijke drang naar zelfhandhaving, de wil tot (over)leven die in de filosofie van Schopenhauer de innerlijke kern van ieder levend wezen is, het in de filosofie van Kant onkenbaar geachte ding op zichzelf (dat wat onafhankelijk van onze waarneming bestaat);
- en de daaruit voortvloeiende behoefte aan orde en veiligheid, die de mens nodig heeft voor zijn zelfhandhaving en -ontplooiing. Daaraan ontspruit het menselijke machtstreven als primaire historische drijfkracht.
In progressief geheten kringen wordt het primaat van het machtsbeginsel vaak geassocieerd met een rechtse manier van denken. Maar het centraal stellen van het machtsbeginsel als meest fundamentele historische drijfkracht vindt men ook bij als progressief bekend staande filosofen. Ik denk bijv. aan B. Russell, Th. W. Adorno en M. Foucault. Russell stelt onomwonden dat de politieke en maatschappelijke ontwikkeling uitsluitend in termen van macht begrepen kan worden. Macht is daarom het meest fundamentele concept in de politieke en sociale wetenschappen, in dezelfde zin als energie dat is in de natuurwetenschappen. Foucault maakt daarbij wel onderscheid tussen macht en overheersing. Macht is in zijn ogen een universeel gegeven. In elke menselijke relatie is er sprake van macht, dus van een machtsverhouding. Niet de macht, maar de overmacht, de overheersing is het grote probleem en de harde kern in de strijd voor de emancipatie van de mens.
Binnen het kader van een heel andere filosofische context - de kritische theorie van de Frankfurter schule’ - is een soortgelijke gedachte ontwikkeld door Th. W. Adorno. De oorsprong van de geschiedenis, zo stelt hij, ligt in het opduiken van de menselijke rede in de redeloze natuur en die rede heeft zichzelf direct en uitsluitend geïnterpreteerd als instrument van beheersing, een machtsinstrument derhalve. Het streven van de mens was en is er uitsluitend op gericht alles zo veel mogelijk onder zijn macht te brengen. Vandaar dat de menselijke geschiedenis niets anders is dan die van het alles beheersende machtsstreven.
Het is een opvatting die men ook aantreft in de filosofie van Heidegger. Die valt zeker niet tot links/progressief denkende kringen te rekenen, maar geniet in die kringen als filosoof niettemin wel aanzien. De grondtrek van het westerse denken ziet hij gelegen in een mensopvatting waarin de mens als subject al het zijnde voorstelt als object van zijn beheersingsstreven. Die mens ziet hij evenals Nietzsche als een wil tot macht, beheerst als hij wordt door de wil zijn subject-zijn veilig te stellen. Op de keper beschouwd is ook het burgerlijke rechtspositivisme - in de rechtspraktijk de meest invloedrijke rechtstheorie - een verkapte machtstheorie. Staatsdwang, dus machtsuitoefening of dreiging daarmee, geldt daarin immers als beslissend criterium van positief recht.
2.1 Machtsbeginsel in de religieuze denkwereld
Hoezeer het ordescheppend machtsbeginsel centraal staat in het bewustzijn van mensen, blijkt ook uit hun religieuze denkwereld, in het bijzonder uit de zolang in de christelijke wereld gekoesterde neiging God te concipiëren als de almachtige, wiens soevereine wil gehoorzaamd moet worden op straffe van zonde; als de Heer van al het geschapene, Koning der koningen, die als zodanig aanbeden en vereerd behoort te worden. In de christelijk- geïnspireerde westerse cultuur is God lange tijd tevens opgevat als constituerende macht op aarde, transcendente top van de aardse machtshiërarchie en als zodanig bron en grondslag van alle aardse machtsposities. Onder invloed van de religiekritiek van de moderniteit is dit godsbeeld inmiddels wel omstreden geraakt.[6] In de rooms-katholieke kerk heeft dat machtsbeginsel zich bovendien belichaamd in een unieke klerikale heerschappijvorm die haar religieus-zedelijke orde handhaaft met psychische tucht- en dwangmiddelen die zij ontleent aan haar monopolistische beschikkingsmacht over de heilsgoederen die voor het zielenheil van haar leden onontbeerlijk zijn (Heilsherrschaft).
2.2 Politieke en maatschappelijke ongelijkheid als uitvloeisel
Het machtsstreven is de meest fundamentele bron van alle politieke en maatschappelijke ongelijkheid. De ene mens heeft nu eenmaal een sterkere geldingsdrang, een sterkere wil tot macht dan de andere. In het biologisch gedragsonderzoek spreekt men in dit verband van het dominantieprincipe (pikorde). In iedere groep is er een rangorde in dominantie die van belang geacht wordt voor de interne stabiliteit en externe veiligheid. Die dominantie uit zich ook in de mate waarin men binnen de groep de aandacht op zich weet te vestigen (attentiestructuur). Daaraan refererend onderscheidt Machiavelli in zijn Discorsi tussen ‘grandi’, elites die gedreven worden door de zucht naar macht, roem en onsterfelijkheid en ‘populari’, de gewone mensen, die gesteld zijn op hun gemak, op orde, rust en veiligheid en er geen behoefte aan hebben een persoonlijk spoor in de historie achter te laten. De wil tot macht van elites en de wil van gewone mensen zich hieraan te onderwerpen zijn uiteraard nauw met elkaar verbonden.
Die onderwerping en de repressieve willekeur die er vaak mee gepaard ging, waren in premoderne culturen even vanzelfsprekend als de volstrekte afhankelijkheid van bovenaardse machten. Wel steken er nu en dan opstandige bewegingen de kop op, bijvoorbeeld slavenopstanden in de klassieke oudheid en boerenopstanden en belastingoproer tijdens het vorstenabsolutisme in Europa. Maar dat waren louter uitbarstingen van wanhoop en wrok, niet meer dan ongerichte rebellie, dus niet geïnspireerd door een ideologisch verankerd politiek alternatief.
2.3 Van nature gegeven tot politiek probleem
In de moderne cultuur verandert dat. Gevestigde en als repressief ervaren politieke en maatschappelijke verhoudingen en structuren waarin mensen op grond van godsdienstige tradities zolang berust hadden, worden dan van een natuurlijk gegeven getransformeerd tot een politiek probleem. Repressie en andere als vernederend ervaren maatschappelijke en politieke verhoudingen worden sindsdien via maatschappijkritische bewegingen gepolitiseerd en daarmee tot inzet gemaakt van politieke en maatschappelijke strijd met het vizier op een definitief elimineren daarvan via constitutionele veranderingsprocessen van liberale en democratische aard. Dat gebeurt langs revolutionaire of reformistische weg. In de theorie van het politieke realisme, die door Spinoza al kort en bondig geformuleerd is in zijn Tractatis-politicus (Cap. 2, par 8)[7], blijft het machtsmotief niettemin ook in een liberaal-democratische context de harde kern van alle politiek. De ideologische verpakking ervan dient er slechts toe deelneming aan het politieke machtsspel psychologisch en moreel aanvaardbaar te maken.[8]
Maar dat motief is in die context niet meer zo dominerend als in het politieke realisme verondersteld wordt. Het meest pregnant treedt het nog steeds aan de dag in de koestering van het soevereiniteitsbegrip en de moeite die ook liberale democratieën hebben met het overdragen van beslissingsbevoegdheid aan supranationale organen. Dat is de reden waarom een federale opzet van de Europese samenwerking nog op zoveel weerstanden stuit. Wie de sluier optilt achter het zelfbeeld van grondwettelijk verankerde liberale democratieën, hem/haar staart nog altijd met kille blik het Gorgonenhoofd van de macht in het gezicht.[9] Wel is die blik minder hardvochtig dan in de premoderne ontwikkelingsfase van het beschavingsproces. Het machts-/beheersingsmotief manifesteert zich in een liberaal-democratische context namelijk niet langer zoals in premoderne culturen in autoritaire bevelsstructuren, maar op meer versluierde wijze, als democratisch gelegitimeerde gedragsregulering; in de expansiedrang en manipulatietechnieken van economische, politieke en culturele organisaties en instituties, in de mate waarin men erin slaagt met behulp van het rijke arsenaal van moderne publiciteitsmiddelen de publieke aandacht op zijn persoon en zijn prestaties weet te vestigen, en tenslotte ook in neoliberale ‘managementtools’ zoals planning en control, kwaliteitsmanagement, monitoring e.d. De legitimatie van dit motief vergt bovendien in die context veel meer inspanning dan in het premoderne beschavingsproces.
In het voetspoor van het kritische machtsrealisme[10] zie ik zelf in het machtsmotief met politieke ambities als meest saillante expressie ervan een ambivalent verschijnsel met een positieve, constructieve en een negatieve, destructieve pool. Positief is het, als daardoor orde en samenhang in de chaos van het menselijk bestaan tot stand komt met staatsvorming als meest in het oog springend voorbeeld daarvan; als zodoende voorwaarden gecreëerd worden voor de ontwikkeling van welvaart, welzijn, wetenschap en andere menselijke ontplooiing; en als het uiteraard op legitieme wijze tot gelding gebracht wordt. Negatief is het voor zover het ontaardt in repressie, uitbuiting willekeur en gewelddadigheid. Naar de ervaring leert, neemt dat motief telkens opnieuw een dergelijke negatieve wending.
2.4 Bron van mannelijk opgevatte energieën
Als meest fundamentele historische drijfkracht is het machtsbeginsel ook de bron van thymotische energieën als ambitie, trots, moed, eergevoel, behoefte aan vergelding en erkenning van eigenwaarde.[11] Naarmate dit beginsel onder invloed van het liberaal en democratisch geïnspireerde moderniseringsproces omstreden raakt, geldt dat ook voor deze met mannelijkheid geassocieerde energieën.[12] De laatste tijd is er echter wel sprake van een zekere herwaardering van het in de premoderniteit zo sterk gekoesterde en met masculiniteit, aristocratie en militarisme geassocieerde eerbegrip.[13]
De problematisering van het machtsmotief gaat gepaard met een groeiende kritische stellingname, die soms zelfs zo ver gaat dat in dat motief een kwaad in zichzelf gezien wordt, ja, de bron van alle kwaad, wie die macht ook uitoefent. Zij is een begeerte die onverzadigbaar is en noch gelukkig maakt noch geluk brengt.[14] De Britse filosoof Karl Popper[15] gaat niet zo ver. Maar het brengt hem er wel toe zich af te zetten tegen de neiging van historici en anderen om de geschiedenis van de politiek te verheffen tot alfa en omega van de geschiedenis, zoals bijvoorbeeld de historicus Frank Ankersmit doet in zijn studie over de sublieme historische ervaring.[16] Dat geschiedenis van de politiek het lot van alle mensen raakt, is nog geen reden om dat te doen, vindt Popper. Achter dat primaat van de geschiedenis van de politiek gaat in zijn ogen de idolate verering schuil van macht en historisch succes. Dat kritiseert hij als een van de ergste uitingen van menselijke afgoderij. Vandaar dat hij ook niets op heeft met de theorie van Hegel - zijn filosofische bête noire - dat historisch succes de ultieme historische maatstaf zou zijn.
3. Scheiding en evenwicht van machten als rem op machtsstreven
3.1 Politieke toepassing
Het historische feit dat het machtsbeginsel in de praktijk telkens opnieuw ontaardt, vormt de psychologische basis van het bekende principe van scheiding en evenwicht van machten. Evenals het bekende idee van de gemengde constitutie: het vermengen en in een zekere balans brengen van verschillende organisatieprincipes en machtselementen (‘balanced constitution’), behoort het tot de oudste tradities van het westerse politieke denken als beproefd, maar zij het zeker niet afdoend middel tot matiging van het menselijke machtsstreven. Machtsevenwicht als feitelijk richtsnoer is al zo oud als de politieke geschiedenis. Men vindt het als richtsnoer al werkzaam in het Griekse statenstelsel. Zo financierde bijv. de Perzische koning eens de opbouw van Athene’s muren als tegenwicht tegen de politieke macht van Sparta. Maar pas in en door de ontwikkeling van de interactie tussen de moderne staten is het machtsevenwicht als politiek richtsnoer tot object van theoretische bezinning geworden. Een van de eersten die er zich in theoretisch opzicht mee heeft bezig gehouden, is de Britse filosoof en kanselier van koningin Elisabeth, Franis Bacon (1561-1626), die vooral bekend is geworden door zijn nieuwe conceptie van de wetenschap als beheersingsinstrument (de leuze ‘kennis is macht’ is van hem afkomstig).
Als rem op het menselijke machtsstreven speelt dit principe een uiterst belangrijke rol in de constitutionele ontwikkeling van moderne staten. In het voetspoor van de leer van de trias politica van Montesquieu heeft het zoals bekend daarin gestalte gekregen in een zich ontwikkelend systeem van checks and balances, waartoe niet alleen de functionele verdeling van de staatsmacht tussen wetgevende, bestuurs- en rechtspreken organen te rekenen valt, maar ook de verdeling van die macht over territoriaal gescheiden of onderscheiden staatsdelen (via een federale staatsopbouw of territoriale decentralisatie). Tot dit systeem valt ook te rekenen de (onder)scheiding van de politieke staatsmacht en de niet-politieke machten van de burgermaatschappij, die plegen te worden aangeduid als intermediaire structuren tussen de staatsmacht en de burger en als zodanig zowel een brug- als een ‘check’-functie vervullen. Dat alles heeft in staatsrechtelijk opzicht gestalte gekregen in de ontwikkelingen van de westers-liberale rechtsstaat[17].
3.2 Beteugeling economisch machtsstreven
Niet alleen op politiek, maar ook op economisch terrein heeft dat beginsel erkenning gevonden. Het is de prominente Amerikaanse econoom Galbraith[18] geweest die dat beginsel in economische zin theoretisch uitgewerkt heeft in zijn bekende theorie van ‘countervailing powers’, d.w.z. het stimuleren van tegenmachten tegen dominerende marktpartijen - bijvoorbeeld de vakbeweging als tegenkracht van werkgevers op de arbeidsmarkt - en interventies van overheidswege ter instandhouding en bevordering van de nodige concurrentie op allerlei markten en van de nodige diversiteit in culturele expressies.
De economische machtsproblematiek wordt daarmee echter niet opgelost. Een economische tegenmacht kan namelijk, eenmaal tot volle ontplooiing gekomen, eveneens in de ban van de machtsbegeerte raken en op haar beurt ertoe overgaan van haar macht misbruik te maken. Een bekend voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de Britse vakbeweging. Door zogenaamde closed shop-regelingen af te dwingen groeide haar tegenmacht uit tot een feitelijke monopoliepositie op de arbeidsmarkt, waarvan zij gebruik maakte door zich tot schade van de Britse economie zoveel mogelijk te verzetten tegen noodzakelijk geworden industriële vernieuwingen en tegen de opheffing van hinderlijk geworden restrictieve praktijken. Vandaar dat de Britse regering onder leiding van de Conservatieve premier M. Thatcher moest ingrijpen, maar nu om de vakbondsmacht te beteugelen. De schok van de kredietcrisis van 2008 met wat erop gevolgd is, heeft inmiddels geleerd dat door de liberalisering van financiële markten onder invloed van het neoliberalisme en de excessen waartoe dat geleid heeft, nieuwe correcties op het economische machtsstreven nodig zijn.
3.3 Toepassing internationale betrekkingen
In de buitenlandse politiek is het beginsel van machtsevenwicht sinds lang een cruciale factor als middel tot matiging van het statelijke machtsstreven en beheersing van het daaraan inherente conflictpotentieel[19]. Als zodanig is het expliciet aanvaard in het vredesverdrag van Münster van 1648 waaraan we de eerste algemene ordening van het West- en Midden-Europese statenstelsel te danken hebben en Nederland zijn erkenning als soevereine staat. Dat beginsel biedt echter geen garantie voor duurzame vrede vanwege de neiging tot hegemoniale machtsvorming waartoe de onverzadigbaarheid van het machtsstreven telkens toch weer verleidt. Vandaar de noodzaak tot permanente oorlogsvoorbereiding en tot vorming van antihegemoniale coalities en zonodig oorlogvoering tot herstel van het machtsevenwicht zodra dat door hegemoniale machtsvorming verbroken raakt.
In Europa vervulde Engeland lange tijd de rol van architect van dergelijke coalities als tegenwicht tegen hegemoniale machtsvorming op het continent, eerst van de zijde van Spanje, daarna van Frankrijk en tenslotte van het tot staatkundige eenheid gekomen Duitsland. Via dat beginsel van machtsevenwicht kon Europa zich al vroegtijdig tot een samenhangende politieke realiteit ontwikkelen. Die realiteit verleidde Montesquieu zelfs tot de opmerkelijke uitspraak dat Europa welbeschouwd een uit meerder naties samengestelde (staats)natie is (l’Europe n’est qu’une nation composée de plusieurs).
4. Wetenschappelijk-technologische beheersingsmacht als nieuwe dimensie van het machtsbeginsel
Zowel de moderniteit in liberale (rechtsstaat) als in socialistische zin hebben de pretentie gekoesterd het machtsbeginsel in politieke en maatschappelijke betrekkingen te kunnen elimineren. In een liberale context via de ontwikkeling van de rechtsstaat, in een socialistische context in het kader van de klasseloze maatschappij. Maar dat bleek in beide gevallen veel te hoog gegrepen. Ik kom daar in het tweede deel nader op terug.
Met de ontwikkeling van de moderniteit heeft het machtsbeginsel bovendien een ingrijpende nieuwe dimensie gekregen. Bleef dat in premoderne culturen beperkt tot het naar zijn hand zetten van mensen en hun gedrag, in de moderniteit krijgt het een veel ruimere betekenis en uitstraling. Het impliceert sindsdien ook de pretentie de wereld te kunnen herscheppen in de geest van de progressieve idealen van de moderniteit dankzij de groeiende invloed van wetenschap en technologie als instrumenten van rationele natuurbeheersing en gedragsregulering. Dat gaat tevens gepaard met de ontwikkeling van een wetenschappelijk-technisch wereldbeeld, waarin de werkelijkheid uitsluitend in materialistische termen beschreven en geanalyseerd wordt om die werkelijkheid zodoende het meest effectief te kunnen onderwerpen aan menselijke beheersingsmacht.[20]
En daardoor wordt de moderniteit continu gemotiveerd en voortgestuwd. Terwijl in premoderne culturen het noodlot heroïsch (in de klassieke Oudheid) of deemoedig (in het traditionele christendom) aanvaard werd, koestert de moderniteit van stonde af aan de pretentie het noodlot en daarmee de tragische dimensie van het menselijk bestaan dankzij wetenschappelijk technologische progressie te kunnen overwinnen en uitschakelen. Na twee eeuwen historische ervaring lijkt zij zich met die pretentie danig overtild te hebben.[21]
[1] Zie H. van der Werf, Den Uyl- profiel van een politicus, 1975, p.73.
[2] Zie o.a. S.W. Couwenberg, Kritische realisme als redactioneel uitgangspunt, Civis Mundi 1, 1976.
[3] H.M. Helmers, R.J. Mokken, R.C. Plijter en F.N. Stokman, m.m.v. Jac. M. Anthonisse, Graven naar macht op zoek naar de kern van de Nederlandse economie, 1975.
[4] Zie interview met D.U. Stikker in Elsevier weekblad van 11 oktober 1975.
[5] Zie Forum (Opiniblad VNO-NCW), 21 november 2011.
[6] Zie voor een gemoderniseerd godsbeeld o.a. A. Houtepen (red.), Theologen op zoek naar God, 2001
[7] Ieder heeft zoveel recht als hij macht heeft
[8] Zie H.J. Morgenthau, Politics and Nations, 1973, p. 10 - 89
[9] In dezelfde zin ook de vermaarde rechtsgeleerde Hans Kelsen. Zie R.A. Métall, Hans Kelsen. Leben und Werk, 1960, p 30
[10] Zie o.a. F.R. Beerling, Kratos - een studie over macht, 1956.
[11] Zie P. Sloterdijk, Woede en Tijd, 2007, pp. 18-50
[12] De neoconservatieve Amerikaanse filosoof H.C. Mansfield tekent hiertegen protest aan in zijn omstreden boek Manliness (2006).
[13] Zie P. Sloterdijk, a.w. (noot 11). Wat Nederland betreft zie P.H.J. Olsthoorn, Eer in de politieke filosofie, 2000; en D. Pels, De economie van de eer, 2007
[14] In deze zin o.a. J. Burckhardt, Weltgeschichtische Betrachtungen, p. 73; en G.H. Craig, Die Politik der Unpolitischen Deutschen Schriftsteller und die Macht, 1770-1871, 1993
[15] K. Popper, Open samenleving en haar vijanden, 2007, p. 520-522
[16] F. Ankersmit, De sublieme historische ervaring, 2007, p. 421
[17] Zie voor een nadere staatsrechtelijke uitwerking hiervan S.W. Couwenberg, Liberale democratie als eerste emancipatiemodel, 1981, pp 55-191
[18] J.K. Galbraith, American Capitalism, Penguins ed., 1970, p. 150; idem, The Affluent Society, 1961; idem, Economics and the Public Purpose, 1974
[19] Zie o.a. H.J. Morgenthau, Politics among Nations, 1973; en H. Kissinger, Diplomacy, 1994.
[20] Zie o.a. E. Schuurman, Geloven in wetenschap en techniek. Hoop op de toekomst?, 2004.
[21] Zie J. De Mul, De domestificatie van het noodlot, 2006