Civis Mundi Digitaal #31
Bespreking van: Bastiaan Rijpkema, René Cuperus, Paul Cliteur, Wat te doen met Anti-Democratische Partijen? De Oratie van George van den Bergh uit 1936. Amsterdam: Elsevier Boeken, 2014.
In het nawoord van deze bundel toont Paul Cliteur zich bezorgd over het gebrek aan weerbaarheid van de Nederlandse democratie. Ons land wordt geregeerd door waarderelativisme. Na de moord op Theo van Gogh in 2004 kwam de Nederlandse regering bijvoorbeeld met een ‘actieplan polarisering en radicalisering’. Men richtte de pijlen dus niet alleen op het extremisme, maar óók op de weerstand die daarmee wordt opgeroepen. Aldus werden de verdedigers van de democratie in de beklaagdenbank geplaatst. Verdediging is immers per definitie polariserend, en dat werd van regeringswege kennelijk onwenselijk geacht. Het illustreert volgens Cliteur hoe velen de Nederlandse democratie niet serieus nemen: “Zij denken dat de natie wel vaart bij een zwakke identiteit, bij het juist niet articuleren van centrale waarden, bij het niet hebben van een preambule bij de Grondwet, bij politici die met meel in de mond spreken als het om ideologische kwesties gaat – kortom, het verdedigen van de centrale waarden is niet een van de dingen waarin Nederland uitblinkt.”(166).
In de bundel die hij met René Cuperus en Bastiaan Rijpkema heeft uitgebracht, wordt een lans gebroken voor de weerbare-democratiegedachte die in 1936 voor het eerst door UvA-hoogleraar George van den Bergh in Nederland werd geopperd. In een geruchtmakende oratie, uitgesproken tegen de achtergrond van het in Europa oprukkende fascisme, komt Van den Bergh tot de controversiële conclusie dat een verbod van antidemocratische partijen zowel politiek-filosofisch als juridisch te verdedigen is. In het huidig tijdsgewricht verdient dit betoog volgens de drie schrijvers en samenstellers om verschillende redenen aandacht. Zij hebben Van den Bergh’s oratie opnieuw laten uitgeven en gecombineerd met hun eigen reflecties op de hedendaagse relevantie en filosofische portee van de tekst.
Schrijvend namens de Wiardi Beckman Stichting, constateert René Cuperus in het voorwoord dat Van den Bergh, die vóór zijn professoraat gemeenteraads- en kamerlid was voor de SDAP, niet in de canon van sociaal-democratische denkers is terechtgekomen. Het heeft te maken met een politiek meningsverschil waardoor Van den Bergh in 1932 laag op de lijst voor de Tweede Kamerverkiezingen kwam te staan, en dus niet werd herkozen. Toch bleef hij daarna een belangrijk partij-intellectueel. Zo was Van den Bergh één van de auteurs van het rapport Het staatkundig stelsel der sociaal-democratie (1935). Het zou het de opmaat worden tot zijn hoogleraarschap.
In zijn oratie De democratische Staat en de niet-democratische partijen ziet Van den Bergh antidemocratische partijen als groeperingen die de democratie willen verruilen voor bijvoorbeeld een dictatuur of het ‘leiderschapsbeginsel’. De discussie heeft zich volgens hem ten onrechte toegespitst op situaties waarin zulke partijen onwettige middelen gebruiken. Staatkundig zijn die situaties niet gecompliceerd: de geijkte middelen van orde- en rechtshandhaving kunnen worden ingezet om zulke partijen in het gareel te houden. ‘Het grote, principiële probleem…’, aldus Van den Bergh, ‘…wordt gevormd door de partijen, die uitsluitend met wettige middelen aan de democratie een einde willen maken…’(126). Hoewel afstotend, vinden veel democraten dat zulke partijen toelaatbaar zijn, en Van den Bergh geeft toe dat hij die mening zèlf lang heeft gedeeld. Maar hij is na lang beraad van mening veranderd. Een democratie wordt weliswaar gekenmerkt door een welhaast onbegrensde beslissingsmacht in de handen van (de meerderheid) van de volksvertegenwoordiging, maar er is één beslissing die niet kan worden genomen, namelijk de beslissing om de democratie op te heffen. Partijen met dat oogmerk moeten daarom worden verboden.
Van den Bergh vindt steunt voor die opvatting in het positieve recht. Politieke partijen zijn naar Nederlands recht verenigingen. Nu bepaalde de wet indertijd dat verenigingen in strijd met de openbare orde verboden zijn, en bovendien dat daarvan sprake is wanneer een vereniging ‘aanranding of bederf der goede zeden’ nastreeft. Men voelt al waar dit naartoe gaat: Van den Bergh bepleit dat antidemocratische partijen een onzedelijk doel nastreven, en wel omdat zij ageren tegen fundamentele beginselen die in het Nederlandse volk leven. Hij sterkt deze interpretatie met een aantal fictieve voorbeelden. Wanneer een politieke partij bijvoorbeeld herinvoering van de slavernij nastreeft, zal de rechter niet aarzelen een verbod uit te spreken op grond van strijd met de goede zeden, omdat hier fundamentele beginselen worden bedreigd die in het Nederlandse volk leven. Volgens Van den Bergh geldt voor anti-democratische partijen precies hetzelfde: omdat zij een bedreiging vormen voor fundamentele beginselen (zoals de vrijheid van overtuiging en gelijkheid voor de wet), zijn het naar geldend recht verboden verenigingen (140).
In de inleiding van de bundel traceert Bastiaan Rijpkema een aantal filosofische bouwstenen van deze weerbare-democratiegedachte. Zij is bijvoorbeeld verwant aan Voltaire’s (1694-1778) opvatting dat de democratische regeringsvorm gemakkelijk ten prooi valt aan een verlies aan daadkracht en de soms destructieve macht van de massa. Daarom bepleit James Mill (1773-1836) een representatief stelsel waarin ‘identity of interest’ tussen volk en regering het uitgangspunt is, en waarin de regering dus in bepaalde mate autonoom en krachtig kan zijn. Voortbouwend op zulke inzichten, wordt de Duitse politicoloog en jurist Karl Loewenstein (1891-1973) internationaal gezien als de uitvinder van het concept weerbare-democratie. Hij betoogt dat de massademocratie, mede onder invloed van de opkomende massamedia, een voedingsbodem geeft aan parasitaire politieke ambities die niet met ‘discussie’ moeten worden beantwoord, maar die actief moeten worden bestreden. Net als Van den Bergh’s lezing, staat dit pleidooi voor een militante democratie sterk in het licht van het dan opkomende fascisme.
Het is verwonderlijk dat deze bijdragen in de pers zo kritisch werden ontvangen. Wat Van den Bergh betreft, spreekt Rijpkema van een overweldigende storm (58). In een stroom van artikelen werd de hoogleraar zoal voor de voeten geworpen een politieke in plaats van een wetenschappelijke rede te hebben gehouden, dat de daarbij gevolgde juridische redenering geforceerd was, en dat een democratische staat geen autoritaire middelen moet gebruiken om zichzelf te redden. De socialistische krant Het Volk verweet Van den Bergh bovendien conservatisme. Als een rechter politieke partijen op basis van goede zeden kan verbieden, was het hek van de dam. Talloze verenigingen liepen dan het risico te worden verboden, ook de SDAP zèlf, want men kon redeneren dat deze partij tornde aan het diep in de samenleving verankerde particuliere eigendomsrecht.
Van den Bergh met terugwerkende kracht te hulp schietend, hekelt Cliteur dit soort opinievorming. Een democratie moet zich volgens de Leidse hoogleraar ideologisch verweren, want anders is zij gedoemd te verdwijnen. De Nederlandse ‘meebuigdemocratie’ heeft misschien geen probleem wanneer zij niet op de proef wordt gesteld, maar in de huidige tijd van populisme en radicalisme kan meebuigen het begin van knakken zijn. Daarom bepleit hij (een met Rijpkema geschreven artikel citerend) twee concrete verboden: een democratie mag niet met een gewone meerderheid worden afgeschaft, en het mag ook niet worden bepleit dat een democratie met een gewone meerderheid moet worden afgeschaft.[1] Het voert te ver om de juridische details hier uit de doeken te doen. De crux is dat we er volgens Cliteur vanuit mogen gaan dat democratie au fond beter is dan dictatuur en tirannie, en dat dit waardeoordeel herbevestigd en actief verdedigd moet worden om niet ten prooi te vallen aan concurrerende ideologieën (168).
Het is intrigerend hoe hij zich daarbij afzet tegen de volgens hem in Nederland heersende intellectuele cultuur. Zo gaat hij in op Geert Mak’s (1946) bespreking van de film Submission van Theo van Gogh en Ayaan Hirshi Ali.[2] De historicus is volgens de rechtsfilosoof onbegrijpelijk tweeslachtig: eerst betitelt Mak de film als nodeloos provocerend en afkeurenswaardig, om vervolgens volmondig in te stemmen met het intolerante, vrouwonvriendelijke en wrede beeld van de Islam dat erin wordt geschetst. Cliteur constateert dat Mak dus niet inhoudelijk met de film van mening verschilt, maar het op één of andere manier onjuist vindt om die inhoud ten opzichte van een concurrerende, antidemocratische ideologie te verdedigen. Is dit een kwestie van fatsoen? Of gaat het om de toon waarin Submission is gezet? Er is méér aan de hand, aldus Cliteur: Mak denkt kennelijk dat democratische waarden zich vanzelf wel realiseren (173).
Dit betoog doet denken aan Ronald Dworkin’s (1931-2013) strijd tegen relativisme in de sfeer van waarden en normen.[3] Ook volgens deze Amerikaanse rechtsfilosoof is het onder intellectuelen in de mode om géén onwrikbare standpunten in te nemen ten aanzien van principiële vraagstukken. Moet bijvoorbeeld worden bepaald of de vrijheid van meningsuiting discriminatie toelaat, dan zien velen dit als een onoplosbaar dilemma waarin twee beginselen om voorrang strijden. Gebukt onder dit relativisme, worstelt men zich naar een slap verdedigd standpunt, want het is immers allemaal een kwestie van perspectief. Dworkin verfoeit deze houding. Hij beaamt dat het allemaal een kwestie van perspectief is, maar dat betekent nog niet dat daarin geen onwrikbare standpunten kunnen worden ingenomen. Zulke standpunten zijn weliswaar het resultaat van weging en interpretatie van beginselen en situaties, maar de uitkomst van dat proces moet niet worden aangemerkt als ‘betrekkelijk’. Er is namelijk een reden waarom we uiteindelijk toch een oordeel vellen, en die reden kan serieus worden genomen. Anders gezegd: men moet de ingenomen positie niet ondermijnen door haar relatief te noemen.
In zekere zin valt hier geen speld tussen te krijgen. Begeeft men zich in de sfeer van normen, waarden en beginselen, dan is men per definitie op zoek naar prescriptie, een activiteit die in de praktische filosofie ook wel wordt omschreven als het geven van ‘redenen om te handelen’.[4] Velt men bijvoorbeeld uiteindelijk het oordeel dat een zekere uiting ontoelaatbaar is vanwege het discriminatieverbod, dan geeft men een reden om zich niet langer op die manier uit te laten. Men stelt op dat moment kortom de norm voor dit soort gevallen. Vanuit dit praktische oogpunt is het zinloos, en misschien zelfs inderdaad ondermijnend, om de gestelde norm voor te stellen als betrekkelijk. Men impliceert dan namelijk dat de reden om te handelen niet per se doorslaggevend is. Vergelijk de situatie met een politieman die een bekeuring uitdeelt, en daarbij opmerkt dat een andere interpretatie van de situatie ook mogelijk was geweest. Een dergelijke handhaver van de orde ondermijnt zijn eigen gezag.
Met een beetje goede wil, kunnen we de pleitbezorgers van de weerbare-democratiegedachte in dit opzicht tegemoet komen. Een democratie bestaat immers bij de gratie van het omarmen van een aantal normen, waarden en beginselen. Willen deze leidraden enig concreet ordeningseffect sorteren, dan zal men stelling moeten nemen, want dat is nu eenmaal de functie van praktische normativiteit: ja/nee antwoorden geven, hoe moeilijk dat soms ook is. Het is in dit opzicht echter minder goed te begrijpen dat sommige pleitbezorgers van de weerbare-democratiegedachte in het algemeen de pijlen richten op bestuurders, politici en intellectuelen die zich relativerend of tweeslachtig uitlaten over democratische uitgangspunten. Het uiten van twijfel moge niet functioneel zijn wanneer men in concreto orde wil handhaven, maar je kan moeilijk beweren dat de Geert Makken van deze wereld die functie vervullen. Zij nemen juist afstand en bieden reflectie in een perspectief waarin ja/nee uitspraken niet geboden zijn. Zij werpen zich kortom niet op als ordehandhavers, daar waar Cliteur dat wel schijnt te verlangen. Zij moeten geen twijfel zaaien, zo lijkt hij te zeggen, want dat ondergraaft het gezag van de liberaal-democratische uitgangspunten. Zij trekken geen streep in het zand en dragen daarmee bij aan onze zwak ontwikkelde en niet strijdbare collectieve identiteit.
Het is de vraag of deze cultuurkritiek recht doet aan de waarde van twijfel en reflectie in de publieke sfeer, juist ook wanneer concrete normatieve standpunten ter discussie staan. De politieman die een bekeuring uitdeelt, doet er weliswaar goed aan deze beslissing eenduidig en met overtuiging te communiceren, maar wanneer hij er ’s avonds nog eens over nadenkt, is er niets tégen een zekere reflectie en relativering. Sterker nog, op die manier kan de agent zijn eigen functioneren evalueren en verbeteren, bijvoorbeeld door te bedenken dat bepaalde situaties vragen om een meer flexibele opstelling, en andere juist om meer daadkracht. Op dezelfde manier kan worden verdedigd dat een democratie progressie boekt door te twijfelen, en dat we de Geert Makken van deze wereld juist nodig hebben om daartoe impulsen te geven.
Olaf Tans is als rechtsfilosoof en politiek wetenschapper verbonden aan het Amsterdam University College (AUC) en het Centre for the Politics of Transnational Law (CePTL) van de Vrije Universiteit.
[1] Paul Cliteur & Bastiaan Rijpkema, ‘The Foundations of Militant Democracy’, in: Afshin Ellian & Gelijn Molier (eds.), The State of Exception and Militant Democracy in a Time of Terror (Dordrecht: Republic of Letters Publishing 2012), pp. 227-273.
[2] Geert Mak, Gedoemd tot kwetsbaarheid (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2005).
[3] Ronald Dworkin, Taking Rights Seriously (London: Dockworth, 1977); Minder geciteerd, maar filosofisch diepgaander: Ronald Dworkin, ‘Objectivity and Truth: You’d Better Believe It’, in: Philosophy & Public Affairs 25(2), pp. 87-139.
[4] Zie bijvoorbeeld: Joseph Raz, Practical Reason and Norms (Princeton NJ: Princeton UP, 1990).