Het belang van het onderscheid tussen iets en niets. Wat dienen we ons te realiseren als reïncarnatie zou bestaan?

Civis Mundi Digitaal #34

door Hans Komen

Reactie op Couwenberg, Ransijn en Rietdijk over voortbestaan na de dood in Civis Mundi nr. 33

In het artikel van Couwenberg trof mij een passage die mij over de streep trok om iets over dit delicate onderwerp te delen met anderen, zonder enige pretentie. Couwenberg citeert een redactioneel commentaar uit Hypothese (uitgave van het Rathenau Instituut: “De kans op een aha-moment groeit gigantisch wanneer wij erin slagen om ons oordeel – tijdelijk – uit te stellen en schijnbaar niet-gerelateerde contexten toch bij elkaar te brengen. Een creatieve doorbraak is vaak niet meer of minder dan zien wat iedereen ziet, maar er als eerste iets heel anders bij te denken. Einstein heeft aanvankelijk zelf vast gedacht dat zijn relativiteitstheorie krankzinnig en onmogelijk was. Maar hij stelde dat oordeel uit, werkte gestaag en zonder oordelen verder en gaf zo het onmogelijke een kans. En zie: iets waarlijk geniaals ontstond! Niet iedereen is het gegeven Einstein op te volgen. Maar die vaardigheid kunnen wij onszelf wel aanleren door systematisch onze eigen weerstand op te zoeken met de juiste bril op. Dus: wetenschappers loop warm voor wat je koud laat! Begin meteen en noem minstens tien redenen waarom een ogenschijnlijk saai of onmogelijk onderwerp of idee toch krankzinnig inspirerend is. Geef het een kans, het ongewisse, het ongerijmde. Ga op zoek naar de uithoeken van je geest, durf te experimenteren met onmogelijke gedachten.” (1)
Helena Bloem en ik zijn al bijna twintig jaar bezig met het uitwerken van het onderscheid tussen materiële en immateriële energie in twee boeken, Ziel en Geest en Gevangen door het ego. Immateriële energie gaat sneller dan het licht. Materiële energie is vertraagde immateriële energie. Voor sommigen lijkt dit misschien een absurd idee, hoewel het in de kwantumfysica meer is dan een hypothese, zoals blijkt uit een recent artikel in Nature (2). In het onderstaande is dit onderscheid het uitgangspunt in verband met de vraag “is er leven na de dood?”.
Couwenberg, Ransijn en Rietdijk hebben het over de mogelijkheid van reïncarnatie en een leven na de dood, dus voortleven in een andere bewustzijnstoestand. Ransijn(3) gaat in op de functies van het al of niet geloven in leven na de dood. Religie en de aanname van een voortbestaan na de dood heeft een belangrijke oriëntatie- en zingevingsfunctie. Rietdijk stelt (4) dat een voortbestaan na de dood mogelijk is als de informatie die in de mens opgeslagen zit behouden blijft. Ook stelt hij dat onderzocht moet worden wat bewustzijn is. Bewustzijn is in deze artikelen cruciaal. Dit is voor de wetenschap een lastig punt dat niet zomaar binnen het heersende materiële paradigma past. Rietdijk schrijft:
‘De fundamentele faculteit van intelligentie is het vermogen tot patroonherkenning. Voor een voortbestaan van een bewustzijn na de dood is het nodig dat essentiële gecoördineerde patronen die kenmerkend zijn voor elk bewust individu, bijvoorbeeld het geheugen, zich elders kunnen doen gelden om hun orde niet verloren te doen gaan.’ Hij tracht dit te doen door de informatie-inhoud over te brengen naar een 4D wereld. De 4D wereld is net als de 3D wereld een materiële wereld.

Energie sneller dan het licht
De relativiteitstheorie heeft aangetoond dat (materiële) energie niet sneller kan gaan dan het licht, omdat het dan niet meer binnen ruimte en tijd past. Hierdoor is binnen de wetenschap het idee ontstaan dat alle energie niet sneller kan gaan dan het licht. Dit was van meet af aan discutabel. De vraag is of energie kan blijven bestaan buiten de materiële dimensies van ruimte en tijd. Bij het schrijven van onze boeken waren we ons bewust van deze vraag, die wij niet met zekerheid kunnen beantwoorden, omdat dit moeilijk meetbaar is in onze wereld van ruimte en tijd. Meten is slechts mogelijk in afgeleide zin, door de invloed van de immateriële energie op de materiële energie aan te tonen. Zoals de donkere materie in het heelal nog niet waarneembaar is, maar wel de invloed daarvan.
Begrippen als bewustzijn, intuïtie, auraveld e.d. kunnen we binnen één paradigma onderbrengen met de andere materiële begrippen zoals persoonlijkheid en ego, door uit te gaan van het axioma dat energie sneller kan gaan dan de lichtsnelheid. Waarom zou dat niet kunnen? Het axioma dat energie niet sneller kan gaan dan het licht lijkt momenteel meer omstreden. In de fysica is dit uitgangspunt dat energie sneller kan gaan dan het licht meer dan een axioma, hoewel het moeilijk is te verifiëren. Je zou kunnen zeggen dat het is te falsificeren dat energie niet sneller kan gaan dan het licht, omdat anders verschijnselen als teleportatie en verstrengeling moeilijk te verklaren zijn. Dit is echter mogelijk ook te verklaren vanuit het principe van gelijktijdigheid ofwel synchroniciteit, waarover psycholoog Jung en Wolgang Pauli, Nobelprijswinnaar en één van de grondleggers van de Kwantumfysica, een boek hebben geschreven: Psyche und Naturërklarung, deels in het Nederlands vertaald als Synchroniciteit. (2)
Deze energie, die buiten ruimte en tijd valt, noemen we immateriële energie. Vanuit dit axioma hebben we een zo consistent mogelijk paradigma opgebouwd. We realiseerden ons dat de wiskunde ook gebaseerd is op een aantal axioma’s en dat mensen daardoor in staat zijn op basis hiervan de natuur te doorgronden door de moderne natuurkunde. Dit zou zonder wiskunde onmogelijk zijn. Via wiskundige axioma’s is de mens in staat materiële voorwerpen zoals bruggen en computers te bouwen.
Vanuit bovenstaand axioma betekent dit dat alles wat IS energie is. Materie, die binnen ruimte en tijd valt, is dan vertraagde immateriële energie, zoals massa weer vertraagde materiële energie is. Traagheid en gewicht zijn fysische kenmerken van massa. Immateriële energie valt buiten ruimte en tijd. Bewustzijn is dan ook energie, maar immateriële energie. Het hele universum, materieel en immaterieel, bestaat uit energie. We beseffen dat dit uitgangspunt niet binnen onze materiële werkelijkheid is te verifiëren, maar wel aannemelijk is te maken. Dit uitgangspunt biedt een logische mogelijkheid om materiële en immateriële begrippen binnen één paradigma onder te brengen. Ook geeft het een redelijke verklaring voor wat leven is. Een steen leeft niet omdat deze alleen uit materiële energie bestaat. Bij levende wezens, zoals mensen, dieren en planten, is er dan een combinatie van materiële en immateriële energie. Bij overlijden scheidt de immateriële energie (wat tevens bewustzijn is) zich af van het materiële, waardoor de ordening binnen het materiële vervalt. Omdat daardoor de fundamentele eigenschap van bewustzijn binnen de materie vervalt, namelijk het vermogen tot patroonherkenning en het in stand houden van essentiële gecoördineerde patronen, die kenmerkend zijn voor leven binnen de materie, in termen van eerdergenoemde terminologie van Rietdijk. De ordening binnen het immateriële zou dan gehandhaafd kunnen blijven, maar niet meer binnen het materiële dat ervan is afgescheiden.
Binnen ons paradigma wordt het geheugen dan ook niet in de hersenen geplaatst, maar in het auraveld waardoor de informatie behouden blijft. In ons boek Ziel en Geest beschrijven we zo de wisselwerking tussen de informatie die opgeslagen is in de hersenen (geest) en het geheugen in het auraveld. Voor alle duidelijkheid, in dit paradigma wordt het bewustzijn, samen met het auraveld, gedefinieerd als ziel (immaterieel) en de hersenprocessen worden geest (materieel) genoemd.

Bewustzijn
Onze omschrijving van ziel en geest kan verwarring geven met de christelijke ideeën omtrent ziel en geest. Om meer duidelijkheid te geven en het onmogelijke mogelijk te maken dienen we ons los te maken van de wijze waarop godsdiensten deze termen definiëren. Het begrip bewustzijn blijft iets waar nauwelijks enige grip op te krijgen is. Als immateriële energie valt het al snel  buiten ons voorstellingsvermogen. Bewustzijn wordt door ons gezien als een constante in rust in overeenstemming met vele wijzen in het oosten en het westen, die zich daar op een enigszins vergelijkbare wijze over hebben uitgelaten in termen van stilte, rust en vrede.

Paradigmaverandering
Het al dan niet geloven in een leven na de dood, met of zonder reïncarnatie, wordt ook bepaald door ons paradigma. Een paradigma is volgens Thomas Kuhn het geheel van waarden, overtuigingen en vooronderstellingen waaraan iemand zich committeert zodra hij een paradigma (bewust of onbewust) omarmt (5). Er zou sprake kunnen zijn van een nieuw paradigma als we het onderscheid tussen materie en immaterie kunnen verbinden met het voortbestaan van het bewustzijn na de dood. Thomas Kuhn schrijft dat een nieuw paradigma in het begin niet volledig bewijsbaar hoeft te zijn. Het is de taak van de wetenschap de bewijslast te vergroten. Als een aantal punten van een paradigma nog niet te bewijzen valt, wil dat nog niet zeggen dat de uitgangspunten daarvan onjuist zijn.
Godsdiensten en ook wetenschappen zijn sterke paradigma’s die een allesoverheersende invloed kunnen hebben op onze zienswijze van leven en sterven en van wat wij daarna kunnen verwachten. Het is goed te beseffen dat we binnen het raamwerk van ons paradigma waarnemen en dat ons paradigma mogelijk ook van invloed is op dat wat wij na ons overlijden zullen ervaren. Vooral godsdiensten hebben zich beziggehouden met voorstellingen van voortbestaan na de dood.

Godsdiensten
De twee grootste godsdiensten, het Christendom en de Islam, geloven in een leven na de dood zonder terugkeer. Het Boeddhisme en het Hindoeïsme gaan er vanuit dat we na onze dood weer op aarde terugkeren in de materie. In de wetenschap is de gedachte dominant dat er na de dood niets is. De vraag die nu naar voren komt is: “Wat zijn de consequenties voor ons sociaal leven en onze omgang met de materiële wereld waarin wij leven als we alleen geloven dat we na onze dood niet terugkeren hier op deze aarde of dat er na de dood niets is?”
Of er na de dood een ander leven mogelijk is in een niet-materiële wereld of dat er na de dood niets is, is een kwestie van geloof. Ook het standpunt binnen de wetenschap dat er na onze dood niets meer is, is een geloof. Het bestaan van het iets of het niets hebben beide evenveel betekenis omdat het buiten de materiële werkelijkheid valt. Het is dus een geloof dat onmogelijk te verifiëren is. We hebben geen keus. Of je gelooft in iets of je gelooft in niets. Hierover discussiëren lijkt mij geen zinvolle bezigheid. Toch hebben mensen over deze kwestie vele oorlogen gevoerd. Zij voeren deze nog steeds over dit iets of dit niets. Het getwist over welk beeld we zouden moeten hebben over hoe het hiernamaals eruit ziet, waarbij men met geweld zijn gelijk probeerde af te dwingen, heeft tot enorme wreedheden geleid. Mensen kunnen zich zozeer identificeren met hun paradigma als het enig ware, dat zij andere paradigma’s als bedreigend ervaren en deze willen vernietigen. Ook bij Darwin en zijn tegenstanders is deze neiging te zien.


De Wieskirche, Beieren, Rococo plafondschildering met het christelijke idee van de Hemelpoort

Er is heel veel  geschreven over het christelijke en islamitische idee van een hemel na de dood. Op welke wijze wij hier een voorstelling van kunnen maken hebben mensen in vele boeken ingevuld. Over het wetenschappelijke idee van het niets na de dood valt wellicht niet zoveel over te zeggen.

Intuïtieve bronnen van het idee van wederkeer
Mij gaat het in het bijzonder om het idee van wederkeer, het weer terug moeten keren in de materie. In het boek van Jane Roberts, Seth spreekt, staat een fascinerende beschrijving over wat we zouden kunnen ervaren als we overgaan van de materiële wereld naar de immateriële wereld. Dus als we deze materiële bewustzijnstoestand verwisselen voor een immateriële bewustzijnstoestand. Of Seth een juiste bron is om aan te halen is voor mij in dit kader niet zo relevant. Er zijn meer beroemde voorbeelden te noemen die een vergelijkbare intuïtieve bron gebruikten, zoals Helena P. Blavatsky aan het eind van de negentiende eeuw en Neale Donald Walsch aan het eind van de vorige eeuw. In deze periode zijn meer boeken verschenen die een intuïtieve bron gebruikten. Intuïtieve bronnen zijn door anderen alleen intuïtief te verifiëren, als zij over vergelijkbare vermogens beschikken of deze hebben ontwikkeld. Hierdoor wordt het al snel een kwestie van geloof, omdat het voor velen niet intuïtief te verifiëren is.

Het gaat mij om het idee als een hypothese. Een mogelijke hypothese is in dit geval wat Seth schetst. Namelijk dat ons bewustzijn een rol speelt bij wat we zullen ervaren als we overgaan naar de immateriële wereld en dat deze overgang zo geleidelijk mogelijk zal plaatsvinden. Dat wil zeggen dat we dan dat zullen ervaren waarin we geloofden en waar we vast van overtuigd waren toen ons bewustzijn nog binnen de materie functioneerde.
Het gaat mij om de informatie die Seth, als intuïtieve bron, over dit proces geeft. Wetenschappers zoals Raymond Moody, in zijn boek Leven na dit leven, en Pim van Lommel, in zijn boek Eindeloos bewustzijn, beschrijven de ervaringen van mensen die zich iets herinneren na een bijna-dood ervaring. De tegenstelling tussen het iets en het niets spitst zich in Nederland toe door het boek van Pim van Lommel en het boek van Dick Swaab, Wij zijn ons brein.

 

Seth en het iets
In het boek van Jane Roberts over Seth (6) heeft als uitgangspunt dat de bewustzijnsovergang van de materie naar de immaterie geleidelijk zal gaan, omdat ons bewustzijn een te grote schok niet aankan. Het sterven zelf kan schokkend zijn in de zin van plotseling of zeer gewelddadig. Maar dat is de wijze waarop ons lichaam ermee stopt. In haar boek gaat het over een overgang van het bewustzijn van een materiële staat naar een immateriële staat. Een geleidelijke overgang betekent dat wat je direct na je overlijden als bewustzijn zou ervaren aansluit bij je ervaringen in de materie.
Degene die Jane Roberts intuïtief aan het woord laat in haar boek noemt zich Seth. Na het overlijden van een mens is het afhankelijk van je overtuiging en ontwikkeling of er al dan niet sprake is van desoriëntatie, volgens Seth. Hij vervolgt zijn verhaal met op te merken dat in veel gevallen er direct na het verlaten van het lichaam tegelijk verbazing en een herkenning van de situatie is. De ervaringen zijn net zo echt als in het leven. Net zoals je gedachten en emoties je fysieke werkelijkheid vormen, vormen ze ook je ervaring na de dood, aldus Seth. Er worden bepaalde beelden gebruikt om een goede en geleidelijke overgang van het ene bestaan naar het andere te symboliseren. Veel van deze beelden zijn buitengewoon waardevol, omdat ze een raamwerk met begrijpelijke verwijzingen geven. Seth vertelt over het beeld dat de oude Grieken hadden over hoe het er aan toe zou gaan als men overleed. Bij hen was het oversteken van de rivier de Styx zo’n voorbeeld. De stervenden verwachtten dat bepaalde procedures op min of meer ordelijke wijze zouden plaatsvinden. Bij de dood had de overledene levende hallucinaties van deze rivier. Verwanten en vrienden die al dood waren deden mee aan het ritueel dat ook voor hen een als echt beleefde ceremonie was. De rivier was net zo echt als welke rivier ook en net zo gevaarlijk voor de eenzame reiziger zonder behoorlijke kennis. Bij de rivier waren gidsen om de reizigers eroverheen te helpen. Seth zegt dat het geen zin heeft om te zeggen dat zo’n rivier een illusie is. Het symbool is werkelijkheid. In deze tijd is dit idee niet meer in gebruik. Twee miljard christelijke mensen geloven nu in een hemel en een hel, in een reiniging en een afrekening. Seth schrijft dat na het overlijden, voor diegenen die in deze symbolen geloven, een andere ceremonie opgevoerd wordt dan bijvoorbeeld bij de oude Grieken.
Het theorema van de socioloog W. I. Thomas zegt: “Als we een situatie als werkelijk definiëren, zal deze werkelijk zijn in zijn consequenties.” De werkelijkheid is voor ons zoals wij deze definiëren. Dat lijkt niet alleen tijdens ons leven te gelden maar ook na de dood. We zien wat past in ons paradigma. Wat daarbuiten valt, zien we en begrijpen we niet, of  kunnen we en willen we niet zien. Dat blijkt ook in de paradigmastrijd tussen neurowetenschappers over de aard van het bewustzijn.


Joachim Patinir: Cheiron steekt met pasoverledene de Styx over (detail)

 

Vanuit Seth’s idee wordt na het overlijden binnen het raamwerk van iemands geloof en in termen die ze kunnen begrijpen de situatie uitgelegd. Religieuze bewegingen hebben eeuwenlang tot doel gehad de mens een of ander plan te geven dat hij volgen kon. Het deed er weinig toe dat dit plan later als onzin gezien werd, want het voornaamste doel was om zo weinig mogelijk desoriëntatie te veroorzaken. Seth schrijft dat er meer desoriëntatie is in perioden waarin men niet zulke ideeën erop na houdt. Wanneer echter het leven na de dood volledig ontkend wordt, is het probleem van desoriëntatie nog groter. Seth beschrijft het iets.

Eben Alexander en het niets

Aansluitend op het voorgaande laat ik Eben Alexander (7) aan het woord, die een groot voorstander was van het niets. Hij is een neurochirurg en is vijftien jaar hoogleraar (neuro)chirurgie geweest op de faculteit van Havard Medical School. Op 10 november 2008 werd hij getroffen door een zeldzame ziekte en lag een week in coma. Na deze ervaring schreef hij zijn boek Na dit leven. Hij schrijft dat hij in de vijftien jaar als auteur of co-auteur meer dan honderdvijftig hoofdstukken en artikelen geschreven had voor medische vaktijdschriften en dat hij zijn bevindingen op ruim tweehonderd medische congressen over de hele wereld had gepresenteerd.
Toen hij zeven dagen in coma lag was zijn gehele neocortex – de buitenkant van de hersenen, het deel waardoor wij denken als mensen – buiten werking. Hij was dus in wezen afwezig. Zijn idee was dat als het brein afwezig is, dan zijn wij er zelf  ook niet meer. Hij schrijft dat hij als neurochirurg in de loop der jaren verhalen gehoord had van mensen die vreemde ervaringen hadden gehad, meestal na een hartstilstand. Hij vroeg zich wel af wat de bron zou kunnen zijn van dit soort ervaringen met een andere wereld waar mensen zo vaak over spraken. Hij beweerde niet dat hij het wist, maar hij schrijft dat hij wel wist dat ze voortkwamen uit de hersenen omdat naar zijn idee al het bewustzijn daaruit voortkomt. Als de hersenen niet werken, kun je niet bij bewustzijn zijn, schrijft hij. Dit komt doordat het brein een machine is die het bewustzijn voortbrengt. Als de machine stuk gaat, stopt het bewustzijn. Trek de stekker eruit en de TV houdt ermee op. Zo simpel is het. Hij schrijft: ‘Althans, dat zou ik je hebben verteld voordat mijn eigen brein crashte.’
Als neurochirurg was hij na zijn ontwaken uit zijn coma bijzonder goed op de hoogte wat er bij hem gebeurd was toen hij in coma raakte en hoe de medici om hem heen dit allemaal met hun instrumenten hadden geregistreerd. Tijdens de periode dat hij in coma lag werkten zijn hersenen niet verkeerd, ze werkten helemaal niet. De neocortex was geheel uit beeld. Als praktiserend neurochirurg met tientallen jaren van onderzoek en praktijkervaring in operatiekamers had hij een beter-dan-gemiddelde positie om niet alleen de realiteit, maar ook de implicaties van wat er met hem gebeurde te beoordelen. Die implicaties tartten alle beschrijvingen. Hij beschrijft medisch nauwkeurig wat er met hem gebeurde en welke behandeling hij onderging en wat de diagnose was en op welke wijze geconstateerd werd hoe hij achteruit ging tot de toestand van coma en het volkomen stilstaan van de hersenen. Hij schrijft dat zijn coma-ervaring hem duidelijk maakte dat de dood van lichaam en hersenen niet het einde van het bewustzijn betekent. Hij kreeg te maken met de realiteit van een bewustzijnswereld die compleet vrij was van de beperkingen die in zijn fysieke brein bestonden. In zijn boek beschrijft hij zijn bewustzijnservaringen nadat hij geheel in coma belandde. Hij beschrijft het begin van deze bewustzijnservaring als volgt:

   

‘Duisternis, maar het was een zichtbare duisternis, alsof je ondergedompeld was in de modder, maar er toch doorheen kon kijken. Of misschien is ‘vieze gelei’ een betere omschrijving. Doorzichtig, maar op een onduidelijke, wazige, claustrofobische, verstikkende manier. Bewustzijn, maar een bewustzijn zonder herinneringen of identiteit, als een droom waarin je weet wat er om je heen gebeurt, maar je geen duidelijk beeld hebt van wie of wat je bent. En ook geluid: een zwaar, ritmische kloppen, ver weg, maar duidelijk aanwezig, net alsof elke trilling ervan recht door je heen gaat. Een hartslag? .…
Ik had geen lichaam, althans daar was ik me niet van bewust. Ik was gewoon daar, op die plek van trillende, kloppende duisternis. Op dat moment had ik het misschien ‘oer’ genoemd. Maar op het moment waarop het plaatsvond, kende ik het woord niet. Ik kende geen woorden…. Het was alsof ik was teruggegaan naar een soort staat van zijn die het zeer prille begin van leven vormde, zo ver terug misschien als de primitieve bacterie. Ik vond het ook niet erg om daar te zijn. Hoe lang ik in deze wereld verbleef? Ik heb geen idee……
Ik kan niet precies zeggen wanneer het gebeurde, maar op een bepaald moment werd ik me bewust van voorwerpen om me heen. Ze leken een beetje op wortels en een klein beetje op bloedvaten in een enorme, modderige baarmoeder. Ze glansden donker, vuurrood en strekten zich uit van een plek hoog boven me naar een andere plek die ver beneden lag. ….Toen ik later, na mijn genezing, aan deze plek terugdacht, heb ik hem om die reden ‘het rijk gezien door de ogen van de regenworm’ genoemd…. Mijn bewustzijn was niet vaag of vervormd. Het was gewoon beperkt. Ik was niet menselijk toen ik op deze plek was. Ik was zelfs niet dierlijk. Ik was iets wat ervoor kwam en eronder, dat allemaal. Ik was gewoon een eenzaam bewustzijnspunt in een tijdloze, roodbruine zee. ….
Omdat ik geen weet had van een eerder bestaan, strekte mijn tijd in dit rijk zich eindeloos uit. Maanden? Jaren? De eeuwigheid. …. Terwijl ik me steeds scherper bewust werd van mijn omgeving, begon ik bijna in paniek te raken. Wie of wat ik ook was, ik hoorde hier niet. Ik moest hier weg. Maar waar moest ik heen? Toen ik me die vraag stelde, kwam er iets nieuws uit de duisternis boven me te voorschijn: iets wat niet koud, dood of donker was, maar juist het tegenovergestelde. Ook al zou ik het de rest van mijn leven proberen, ik zal nooit in staat zijn recht te doen aan deze entiteit van licht die nu op me afkwam, of ook maar ergens in de buurt komen van hoe belangrijk het was.’ (8)

Desoriëntatie

De ervaring van Eben Alexander sluit nauw aan bij wat Seth schrijft over desoriëntatie bij mensen die geloven dat er na de dood niets is. Alexanders ervaring kwam dicht bij het niets. Er was wel iets. Het bewustzijn verdween dus niet. Maar de ervaring van een regenworm in een glibberige gelei komt dicht bij het begrip niets. Ons wereldbeeld (paradigma) wordt bepaald door ons bewustzijn. Het bewustzijn in de mens bepaalt de wijze waarop wij waarnemen en wat we waarnemen. Ook bepaalt het onze interpretatie van dat wat we waarnemen. Dit bewustzijn is altijd beperkt en daarom is ons paradigma altijd een illusie die als werkelijkheid wordt ervaren. Als we sterven en ons bewustzijn blijft bestaan, dan zal dit bewustzijn iets gewaarzijn na de dood. Maar wat het zal waarnemen zal voor een groot deel bepaald worden door het niveau en mogelijkheden van dit bewustzijn, inclusief de culturele en religieuze bagage die dit bewustzijn heeft.
Mochten alle wijzen uit het verleden, die geloofsrituelen opstelden voor na de dood, en het verhaal van Seth en Alexander enige waarheid bevatten, dan dienen we ons te realiseren hoe belangrijk het is enige voorstelling te maken van wat we zullen ervaren na de dood. Als blijkt dat het niets toch iets is, dan kan het handig zijn als we van te voren al een beeld hebben gevormd hoe dat iets er uitziet. Anders zitten we straks ook gedachteloos een regenworm te zijn. Vanuit deze visie heeft het dus geen zin ruzie te maken over welke overtuiging, van wat er na de dood gebeurt, waar is.

Om desoriëntatie te voorkomen blijkt uit het verhaal van Alexander hoe belangrijk het is dat we niet de overtuiging hebben dat er niets is, want dan is volgens Seth de desoriëntatie maximaal, als van een worm: “Het angstaanjagende gevoel dat ik levend begraven was….” Vanuit dit idee zou het boeiend zijn om iemands bijna-dood ervaring te koppelen aan zijn geloofsovertuiging. In hoeverre komen herinneringen aan bijna-dood ervaringen vaker voor bij mensen die geloven in iets dan bij mensen die geloven in niets? 

 

Gustave Doré: Dante en Vergilius zien de Hemelse roos, gravure bij de Divina Commedia van Dante

Het Boeddhisme

Dan zitten we nu nog met de vraag: keren we terug of blijven we voor altijd in die andere immateriële wereld? Dat Boeddhisten wel in reïncarnatie geloven en Christenen niet, heeft o.a. te maken met de grondleggers van deze godsdiensten. De Boeddhisten zeggen dat je na de dood wel terugkeert naar de materie, maar niet naar een kaste-systeem zoals de Hindoeleer voorschrijft. Het Boeddhisme wilde onder andere het kaste-systeem afschaffen.

Boeddha was een prins van rijke afkomst en zijn leer sprak eerst vooral de welvarende mensen aan. Als je welvarend bent, dan is het aantrekkelijk om het hier op aarde nog eens over te doen. Maar Jezus sprak tot de armen. Daarom zei hij niets over reïncarnatie, maar over de hemel, waar de Vader was. Het was voor de slaven en armen niet aantrekkelijk om het in een volgend leven over te moeten doen.

 

De woestijngodsdiensten: Jodendom en Islam
Het idee van dat we niet terug hoeven te keren in dit aardse bestaan, heeft vergaande gevolgen voor de wijze waarop wij met onze leefomgeving omgaan. Zowel het Christendom als de Islam hebben hun grondslag in de Joodse godsdienst. Deze godsdienst is ontstaan in de woestijn. De Joden waren nomaden die met hun vee van de ene oase naar de andere trokken. Als hun vee de begroeiing kaal had gegraasd gingen ze naar de volgende. Ze bekommerden zich niet over wat zij achterlieten.
Egyptische boeren in die tijd hadden over het land waarop zij woonden en werkten een andere visie. Als zij hun land slecht beheerden, dan moesten zij het jaar daarop de gevolgen zelf dragen. Dit maakte hen zorgzaam op hun land en omgeving en dit kwam tot uitdrukking in hun geloof. Dat kenden de Joodse nomaden niet. Het land waar ze doorheen trokken was niet hun land. Ze waren altijd passanten en gebruikten van het land maximaal wat haalbaar was.
Ze schreven daarom ook in hun heilige boek: Genesis 1.27-28: ‘En God schiep de mens naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en zei: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u en heerst over de vissen der zee en over de vogelen des hemels en over alle dieren, welke zich bewegen op de aarde. En God sprak: Ziet, Ik heb u gegeven alle zaaddragend gewas op de aarde en alle bomen, die in zich zaad van hun soort hebben, opdat zij aan u strekken tot voedsel.’ (9)
Zowel het Joodse geloof als het Christendom zijn door deze uitspraak beïnvloed. De Islam is sterk beïnvloed door het Joodse geloof en het Christendom. Daardoor bestaat in hun geloof ook geen reïncarnatie. In de Koran heb ik een uitspraak als in Genesis niet kunnen vinden.

Volgens deze uitspraak in Genesis hoeven wij mensen de aarde niet zorgvuldig te beheren. We mogen het onderwerpen en erover heersen. Momenteel is dat zover doorgevoerd dat we de aarde onbeperkt gebruiken en uitbuiten. Deze woestijngodsdiensten leerden ons niet zorgvuldig met de aarde en dieren om te gaan. In deze tijd geloven zeer velen dat er maar één leven is en daarna de hemel of het niets. Vanuit deze overtuiging maakt het niet zoveel uit hoe je de aarde achterlaat. Door te geloven dat er na de dood niets is, hoeven we onze hebzucht, uitbuiting en puinhoop die we hier achterlaten, niet te vrezen. Atheïsme, hedonisme en nihilisme stimuleren de overtuiging dat je nu zoveel mogelijk moet zorgen dat je aan je trekken komt, ongeacht de gevolgen daarvan: “Na mij de zondvloed!” De wetenschap omhelst het ‘niets’ na de dood, waardoor ze zich niet verantwoordelijk hoeft te voelen voor wat haar ontdekkingen betekenen voor het leven op aarde.

 

Als je de aarde niet verzorgt krijg je een troosteloze woestenij

Reïncarnatie
Geloven in een hemel of in het niets is een betrekkelijk gemakkelijke gedachte. Je gelooft er in of niet. De hemel geeft ons mensen hoop op iets beters. De hoop doet ons voortgaan, zonder hoop doen we niets. De gedachte dat er niets is ontslaat ons ervan om erover na te denken. We hoeven nergens een voorstelling van te maken. Maar de reïncarnatiegedachte kan geruststelling of onzekerheid oproepen. Als je het gevoel hebt dat dit leven voor je een zinloos leven was, dan kan het idee dat je een nieuwe kans krijgt prettig zijn. Als je het idee hebt dat je leven mislukt is en dat dit het enige leven is dat je hebt, omdat er daarna niets is, dan wordt het extra bitter. Maar als je ziet wat voor puinhoop de mensen van deze aarde maken, dan is het idee nog eens terug te moeten keren niet erg aantrekkelijk. Stel, dat wij mensen allemaal geloven dat we terug moeten keren naar deze aarde, zouden we dan niet zorgvuldiger omgaan met deze aarde?

De reïncarnatie gedachte in een beeld weergegeven

Als we ervan overtuigd zijn dat we weer terugkeren hier op aarde, wordt alles anders. Je breekt je huis immers ook niet af als je op vakantie gaat, omdat je na de vakantie er weer in gaat wonen. De reïncarnatiegedachte betekent dat iedereen, ook de rijken, in deze puinhoop terug moeten keren en zich daarin weer opnieuw moeten zien te handhaven. Voor de rijken is het bovendien niet zeker dat ze dan in hun huidige elitepositie zullen terugkeren. Bij ruim de helft van de mensen op deze planeet wordt hun paradigma beheerst door de overtuiging dat we hier op deze aarde maar eenmaal zijn. Het zou voor de mensheid en ook voor de dieren en planten een zegen kunnen zijn als alle mensen ervan overtuigd waren dat ze terug moeten naar deze aarde en weer opnieuw hier moeten beginnen. Opnieuw beginnen op deze aarde zoals ze die hebben achtergelaten…..

Met andere woorden: de reïncarnatiegedachte lijkt mij het meest functioneel; de niets-hypothese het minst functioneel, omdat deze een ‘puinhoop’ in de hand lijkt te werken. (10)

De hypothese van een eenmalig bestaan neemt wat betreft functionaliteit een middenpositie in, maar is niet de meest functionele optie, als we een leven na de dood beschouwen in termen van het functie-begrip dat Ransijn hanteert (2). Het lijkt zinvoller en het geeft meer oriëntatie om in iets te geloven dan in niets. En binnen het iets lijkt het weer zinvoller om de reïncarnatiegedachte aan te nemen met betrekking tot het perspectief en de mogelijkheden die deze biedt wat betreft een duurzaam en zorgvuldig beheer van de aarde.

 

 

Noten

  1. S.W. Couwenberg, Is enigerlei voortbestaan na de dood een onmogelijke  gedachte? Civis Mundi, oktober 2015, nr. 33
  2. P. Ransijn, Verruimend inzicht in de persoonlijkheid, het ego en de emoties, noot 3 over snelheid hoger dan die van het licht, Civis Mundi nr. 33 oktober 2015. Zie ook zijn artikel over verenigende veldtheorieën en bewustzijn in Civis Mundi nr. 27. Zie ook zijn artikel over kwantumfysica en bewustzijn in Civis Mundi nr. 26 over Wolfgang Pauli en andere grondleggers van de kwantumfysica.
  3. P. Ransijn, P., Zingeving van leven en dood in sociaalwetenschappelijk perspectief, deel 1. Civis Mundi, oktober 2015, nr. 33)
  4. C.W. Rietdijk, Moderne fysica en de vraag of er een voortbestaan is na de dood. Civis Mundi, oktober 2015, nr. 33P.
  5. T.S. Kuhn, The structure of scientific revolutions, Chicago, 1996, p. 15
  6. J. Roberts, Seth Spreekt, Deventer, 1989, p. 149-154
  7. E. Alexander, Na dit leven, Utrecht, 2013, p. 21-49
  8. Daarna beschrijft Alexander andere ervaringsfasen of werelden die volgden na deze ervaring van de eerste fase van de reis die hij maakte door de ‘eerste wereld’ die hij het Rijk gezien door de ogen van een regenworm’ noemt. Hij komt uit deze ‘primitieve duisternis via een ‘wezen van licht’ en ging door een poort, naar wat hij ‘de Poortwereld’ noemt. ”Er was een breed scala van universums, die de vorm aannamen van wat ik ‘bovensfeer’ ben gaan noemen... en een andere poort naar nog hogere werelden… totdat ik de Kern bereikte van het Bovenaardse… barstensvol onbeschrijflijke, goddelijke, onvoorwaardelijke liefde,” schrijft hij in zijn tweede boek De hemel in kaart (p 29-31).
    Hij heeft dus veel meer ervaren dan ‘het Rijk gezien door de ogen  van  een regenworm’. Zijn beschrijving van de uiteindelijke liefde komt overeen  met die van de Middeleeuwse dichter Dante die zijn Divina Commedia eindigt met de beschrijving van ‘de liefde die de zon beweegt en ook de andere sterren‘. Dus behalve culturele en paradigmatische verschillen zijn er ook overeenkomsten, zoals Alexander wil laten zien.
  1. De Bijbel, Vulgaat, Nederlandse vertaling, Den Bosch, 1904
  2. Als tegenwerping kan gelden dat we hier in het westen, zonder reïncarnatie idee, het materieel beter zouden hebben dan in landen zoals India en Zuidoost Azië, waar de puinhoop groter lijkt. De vooronderstelling hierbij is dat het om het materiële gaat. Vanuit het milieu gezien zijn het juist de rijke landen die de meeste schade aanrichten. De reïncarnatiegedachte binnen het Boeddhisme en Hindoeïsme zou defaitisme, berusting en inactiviteit in de hand kunnen werken. Je hoeft het in dit leven niet te maken omdat je terugkomt. Maar het kastesysteem binnen het Hindoeïsme kan ook de oorzaak zijn van deze berusting. Dit leven kan men dan eenzijdig beschouwen als resultaat van ‘karma’ of daden en schulden uit het verleden waar we niets aan kunnen doen. De leer van karma en reïncarnatie impliceert echter dat je juist wel iets kunt doen om schulden uit het verleden te vereffenen, anders neem je ze weer mee. Indiase geestelijke leiders benadrukken sinds de vorige eeuw een actieve of zelfs activistische levenswijze met inzet voor anderen en voor het welzijn van de wereld. Dit geldt voor Swami Vivekananda van de Ramakrishna Mission, Nobelprijswinnaar Rabindranath Tagore, Mahatma Gandi, Aurobindo, Maharishi Mahesh Yogi en Amma, die vorig jaar met geestelijke leiders van alle wereldreligies bij de paus was om wereldproblemen gezamenlijk aan te pakken.