Bewustzijn, wat is dat? Het bewustzijnsbegrip door de eeuwen heen in filosofie en psychologie
Deel 2

Civis Mundi Digitaal #41

door Hans Komen

Inleiding
Dit artikel is het tweede deel van een serie van vier waarin ik een globaal overzicht geef van de wijze waarop men het begrip bewustzijn in de filosofie en psychologie definieert. In deel 1 is de kwantumtheorie in relatie tot energie behandeld en heb ik de filosofen Plato, Descartes en het rationalisme, Spinoza, Kant, de empiristen Lock, Berkeley en Hume en de fenomenologie van Husserl besproken. In dit deel komen de levensfilosofie van de filosoof Bergson, het existentialisme van Sartre, de ideeën van Freud en Jung en tot slot de bewustzijnstheorie van Wilber aan de orde.

In onze huidige tijd wordt veel geschreven over de veranderingen die plaatsvinden. Velen vinden dat een bewustzijnsverandering momenteel meer dan noodzakelijk is. Maar op welke wijze kan een bewustzijnsverandering plaatsvinden, als we niet eens weten wat bewustzijn eigenlijk is? Als we hiervan geen idee hebben, dan is dit niet te realiseren. Willen we meer inzicht krijgen in de huidige problematiek van onze samenleving, dan zullen we meer inzicht moeten zien te krijgen in het bewustzijn dat in ieder mens aanwezig is.
In mijn eerdere artikel over het onderscheid tussen het iets en het niets in Civis Mundi nr. 34 besprak ik de ervaring die de neurochirurg Alexander had toen hij in een coma terecht kwam. Alexander had het uitgangspunt dat bewustzijn voortkomt uit de hersenen. Hij had, zoals velen, de overtuiging dat als de hersenen niet meer actief zijn het bewustzijn ophoudt te bestaan. Via zijn periode in coma ontdekte hij dat dit bewustzijn actief bleef ook al waren zijn hersenen volledig buiten werking.
De vraag is of het bewustzijn ook actief blijft als het lichaam sterft. Deze vraag kunnen we niet beantwoorden. In bovengenoemd artikel opperde ik de hypothese dat als het bewustzijn na het sterven actief blijft dit alleen mogelijk is als onze bewustzijnstoestand in de materiële werkelijkheid overgaat in een bewustzijnstoestand in een immateriële werkelijkheid. Deze immateriële werkelijkheid is dan datgene waarin wij ons bevinden na ons overlijden, een energetische werkelijkheid zonder materie. De verhalen van Alexander en anderen wijzen in de richting van een immaterieel bewustzijn. Toen zijn materiële brein tot stilstand kwam, bleef zijn bewustzijn actief. Antwoorden op deze vragen zijn alleen mogelijk als we enig idee hebben wat bewustzijn is. Nu komen we op een lastig punt. Het begrip bewustzijn wordt algemeen gebruikt, maar zelden gedefinieerd. Er is weinig duidelijkheid over, omdat er geen eenduidige definitie van bestaat (1).

Energie
De bovenstaande hypothese roept een aantal vragen op.
-     Is er een onderscheid tussen energie en bewustzijn?
-     Is bewustzijn gelijk aan energie?
-     Als bewustzijn energie is, is het dan materiële of immateriële energie?
-     Wat is bewustzijn?
In mijn vorige artikelen over het onderscheid tussen het iets en het niets in Civis Mundi nr. 34 en in deel 1, CM nr. 40, heb ik de volgende hypotheses geformuleerd (2).
1. Alles in de ons bekende en onbekende wereld is energie.
2. Deze energie kan langzamer of sneller gaan dan de lichtsnelheid.
    De langzamere energie noemen we materiële energie en de snellere noemen we
    immateriële energie. Dit zijn geen twee soorten energie. Het is dezelfde energie
    maar de snelheid en de frequentie ervan verschilt.
De hier gebruikte begrippen materieel en immaterieel lijken mij meer exact, omdat zij  duidelijker uitdrukken wat wordt bedoeld. Dit in tegenstelling tot de tot nu toe gehanteerde wat onduidelijke begrippen, zoals stoffelijk versus onstoffelijk, de antroposofische begrippen astraal en etherisch, en andere variaties. Uitgaande van bovenstaand onderscheid wil ik nagaan in hoeverre deze begrippen materieel en immaterieel de onduidelijkheid hierover binnen bestaande literatuur kunnen verhelderen.


Henri Bergson (1859-1941)

Henri Bergson
Bergson was een Frans filosoof en tevens Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 1927. Hij geldt samen met Nietzsche en Schopenhauer als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de levensfilosofie. In de levensfilosofie van Bergson speelde het vitalisme een centrale rol. Vitalisme is het idee dat het leven niet alleen als mechanisme verklaard kan worden. Vaak wordt het onstoffelijke element aangeduid als de ‘essentiële vonk’ of energie. Bergson veronderstelde dat een levenskracht de drijfkracht voor de evolutie van het leven op aarde was. Andere vitalisten waren Driesch, Dilthey en Klages (3).
In zijn lezing, gegeven op 29 mei 1911 aan de Universiteit van Birmingham, zegt Bergson dat bewustzijn bij de mens verbonden is met de hersenen. Maar volgens hem betekent dat nog niet dat voor het bewustzijn hersenen nodig zijn (3, p. 74).
“Al wat leeft zou bewustzijn kunnen hebben. De materie is traagheid, noodzakelijkheid. Maar met het leven verschijnt ook de onvoorspelbare, vrijwillige beweging. In een wereld waarin al het overige gedetermineerd is, wordt het bewustzijn omgeven door een zone van ongedetermineerdheid. Het probeert van meet af aan het verleden te bewaren en vooruit te lopen op de toekomst in een duur waarin verleden, heden en toekomst elkaar overlappen en een ononderbroken voortduring vormen. Dit bewaren en dit anticiperen zijn nu precies het bewustzijn. En daarom bestaat er bewustzijn waar leven is” (3, p. 80, 81).
Voor Bergson zijn het bewustzijn en de materie totaal verschillende bestaansvormen die een manier hebben gevonden om met elkaar het leven mogelijk te maken. Deze samenwerking kan volgens hem alleen als de materie zijn starheid heeft versoepeld. Hij veronderstelt dat op sommige plaatsen de materie een zekere rek vertoont waardoor het bewustzijn zich daar kan vestigen. Als het bewustzijn daar eenmaal zit, zal het vervolgens uitdijen en zijn deel vergroten. De evolutie van het leven roept bij hem een beeld op van een bewustzijnstroom die zich in de materie begeeft (3, p. 80, 91).

Het vitalisme

We zien bij Bergson dat hij het bewustzijn als onstoffelijk beschouwt, dus niet materieel. In mijn termen zou ik dit immaterieel noemen. Hij heeft de opvatting dat leven een samengaan is van materie en immaterie. De immateriële energie heeft zich gebonden aan de materie en op deze wijze is het leven ontstaan. De immaterie beschouwt hij als een stuwende kracht die de ontwikkeling van de diverse soorten leven tot stand brengt. De visie van Bergson komt overeen met  het vitalisme. Dat is het idee dat het leven van een organisme bewerkstelligd wordt door een levenskracht. Deze levenskracht zou je de immateriële energie kunnen noemen. Dit idee van een levenskracht kon op geen enkele materiële manier aangetoond worden wat het idee dat het hier om een immateriële energie gaat versterkt. De Nederlandse arts en wetenschapsfilosoof Bos zegt hierover in zijn boek mijn brein denkt niet, ik wel: “De definitieve nagel in de doodskist van het vitalisme is kennelijk nog steeds niet geslagen. Dat zou pas geslagen zijn wanneer iemand in staat zou zijn kunstmatig leven te maken met behulp van uitsluitend levenloze onderdelen” (4).
Bergsons idee van bewustzijn heeft onder andere Sartre beïnvloed. De invloed van Bergson was in Frankrijk voor 1930 zeer groot. Hij werkte vooral de metafysische manier uit, waarbij de wereld in zijn dynamiek wordt beschouwd. Na het afnemen van de invloed van Bergson in Frankrijk waaide de fenomenologie vanaf de jaren 30 over naar Frankrijk en daar heeft het de ontwikkeling van de existentiële fenomenologie en het existentialisme essentieel beïnvloed, onder andere in het werk van Sartre.


Sartre (1905-1980)

Jean-Paul Sartre
De Franse filosoof Sartre studeerde af aan de Sorbonne in Parijs en kreeg in 1964 de Nobelprijs voor de literatuur toegekend. Hij vond zijn fascinatie voor het existentialistisch werk in de bestudering van de fenomenologie van Husserl en in de existentiefilosofie van Heidegger. Hij trachtte mede onder invloed van Heidegger op een fenomenologische wijze een zijnsleer op te bouwen. Het werk van Sartre kan gezien worden als een reactie op Husserls fenomenologie.
Volgens de Nederlandse filosoof Fretz (1936-2003) moet ook Sartre in de stroming geplaatst worden van Nietzsche, Mach en Wittgenstein (5). De bijdrage van Sartre tot de ik-problematiek bestaat niet in de vragen die hij stelt, maar in de wijze waarop hij een antwoord formuleert. Sartres analyse leidde ertoe dat hij besloot tot de onpersoonlijkheid van het transcendentale bewustzijn en op basis daarvan werd het ego daaruit definitief geweerd. Hij concludeerde dat het ego niet in het bewustzijn verblijft. Het ego kan niet worden beschouwd als een bewoner van het bewustzijn, maar is slechts een product van diens activiteit. Het ´ik´ is, evenals de objecten van de wereld, een ding, waarop het bewustzijn intentioneel is gericht (5, p. 13).

Intentionaliteit
Sartres standpunt betreffende het ‘ik’ is een kritiek op Husserls standpunt dat het ´Ik´ de overkoepelende en bindende factor van het bewustzijn is. Husserls standpunt was dat het bewustzijn als kenmerk intentionaliteit heeft. Sartre ziet dit anders. Volgens hem heeft het bewustzijn geen bewustzijnsinhouden, maar is dit  leeg. Het bewustzijn wordt niet gekenmerkt door intentionaliteit, maar ís intentionaliteit.
Sartre beschouwt intentionaliteit als een doelgerichtheid, een geestelijke toestand die zich richt op voorwerpen of toestanden in de realiteit. Door deze intentionaliteit, deze doelgerichtheid (het richten van aandacht) ontstaan verschijningsvormen. De intentionele toestand is niet gelijk aan deze verschijningsvormen die in het brein ontstaan.
Bewustzijn is intentionaliteit, is een gericht-zijn en is op zichzelf niets. Door deze zienswijze is het bewustzijn niets en heeft het ook geen kenmerken. Sartre stelt dat bewustzijn louter het verschijnen van een onderwerp is in een specifiek perspectief. Bewustzijn is volgens hem niet iets met een inhoud, bijv. voorstellingen, ideeën, verschijnselen, gewaarwordingen en andere psychische inhouden (6, p. 31).


Sartre samen met Simone de Beauvoir (1908 – 1986)

De immanente eenheid van bewustzijn
Binnen de bewustzijnspsychologie ging men er altijd vanuit dat het bewustzijn een inhoud had. Volgens Sartre bevinden zich deze inhouden juist buiten het bewustzijn en bestaat het bewustzijn niet als iets inhoudelijks. Het accent ligt op het niets-zijn, het alleen maar verschijnen van iets.Het bewustzijn manifesteert zich door het verschijnen van de ander in het ontstaan van een nieuwe situatie. Bewustzijn creëert spontaan een subjectieve situatie als totaliteit. Wat Sartre niet bedoelt is dat er eerst gegevenheden zouden zijn waaruit het bewustzijn vervolgens een situatie creëert. Dit betekent dat wij situaties krijgen aangeboden waarin van alles te ontdekken valt.Er is dus nooit een eerdere factor te noemen die de eenheid creëert. Het is de immanente eenheid van het bewustzijn. Dit betekent dat het niet van buiten opgelegd is.
Sartre ziet het bewustzijn niet als een ´Ik´ met persoonlijke kwaliteiten. Er is alleen maar sprake van een contrast tussen hier en daar, vreemd en eigen, enz. Dat de ander eventueel een bekende zou kunnen zijn, voegt niets toe aan de onpersoonlijkheid van het bewustzijn als vooronderstelling. Het ego brengt de intimiteit erin, maar dat laat de anonimiteit van het bewustzijn onberoerd (6, p. 31-35). Simone de Beauvoir schrijft over Sartre in het boek La force de l’âge: “Sartres originaliteit bestond daarin dat hij het bewustzijn een triomfantelijke onafhankelijkheid toekende en daarnaast de realiteit het volle gewicht van zijn betekenis gaf.”
Sartre ziet het bewustzijn net als Husserl als immaterieel. Maar in tegenstelling tot Husserl is voor hem het bewustzijn zonder inhouden en is het ook zonder een ‘ik’. Ook heeft het bewustzijn voor Satre geen kenmerk zoals bij Husserl de intentionaliteit. Het bewustzijn is intentionaliteit volgens Sartre. Over het vitalisme van Bergson spreekt hij zich niet uit, maar hij is wel door hem beïnvloed geraakt.
Los van de ontwikkelingen binnen de fenomenologie en het existentialisme werkten de Oostenrijkse arts Freud en de Zwitserse arts Jung hun ideeën omtrent het bewuste en het onbewuste binnen de psychologie uit.


Freud (1856-1939)

Freud en Jung
Freuds werk bracht hem ertoe twee in principe gescheiden psychische systemen te postuleren, het bewuste en het onbewuste systeem. Het onbewuste was volgens Freud het resultaat van verdringing. Maar niet alles wat onbewust is wordt verdrongen. Een deel van het onbewuste is eenvoudig van het begin af aan al onbewust. Dit deel van het onbewuste is niet eerst een persoonlijke ervaring, die vervolgens wordt verdrongen, maar heeft zijn oorsprong in het onbewuste (7, p. 101).
Tussen Jung en Freud ontstond onenigheid over uitgangspunten. Volgens Jung is elke psycholoog op een bepaald niveau bezig en zal dit niveau als echt zal erkennen, maar zal dat vaak niet doen met bepaalde waarnemingsniveaus die verder gaan dan dat van hem. Hij zal ervan uitgaan dat die andere niveaus denkbeeldig zijn of gewoon niet bestaan. Eigenlijk geldt dit voor alle wetenschappen. Jung slaagde erin zijn onderzoek uit te breiden tot aan de transpersoonlijke fase, in tegenstelling tot Freud die zijn onderzoek beperkte tot het ego. Freud zat vast aan zijn niveaus en kon dat van Jung niet begrijpen, waardoor tussen beiden een breuk ontstond.
Jung ontdekte dat primitieve mythologische beelden ook regelmatig voorkwamen in dromen en fantasieën van moderne mensen, terwijl deze mensen nooit iets vernomen hadden van deze mythen. Hij concludeerde hieruit dat alle mensen deze oerbeelden of archetypen kennen. Ze behoren niet tot een enkel individu, maar zijn collectief en transcendent. Jung noemde deze diepe laag van de psyche het collectief onbewuste (8, p. 143-145).


Jung (1875-1939)

Carl Gustav Jung en het onbewuste
Jung gaf in 1936 een definitie van het collectief onbewuste: “Dit is een deel van de psyche, dat van een persoonlijk onbewuste onderscheiden kan worden door het feit dat het zijn bestaan niet aan een persoonlijke ervaring dankt, en daarom ook geen persoonlijke verworvenheid is.” Hij verklaarde dat het persoonlijk onbewuste essentieel uit inhouden bestaat die ooit bewust waren, maar uit het bewustzijn verdwenen zijn omdat ze of vergeten of verdrongen werden. De inhouden van het collectieve onbewuste worden niet individueel verworven. Hun bestaan danken ze uitsluitend aan erfelijkheid. Het persoonlijk onbewuste bestaat hoofdzakelijk uit complexen, terwijl de inhoud van het collectieve onbewuste gevormd zijn door de archetypen. Het begrip archetype geeft de aanwezigheid van bepaalde formele structuren in de psyche aan (9, p. 7).
Over de relatie tussen archetypen en instincten zegt Jung ondermeer: “Instincten zijn overigens onpersoonlijke, algemeen verbreide en erfelijke factoren.” Dat betekent dat instincten niet vaag en onbepaald zijn, maar specifiek gevormde krachten die hun eigen doeleinden volgen. Volgens hem zijn de archetypen de onbewuste beelden van de instincten zelf. Anders geformuleerd: archetypen vormen de grondpatronen van het instinctieve gedrag (9, p. 9).
We kunnen uit het bovenstaande het volgende concluderen. Als Jung spreekt over de psyche bedoelt hij de psychologische processen die door de hersenen worden opgeroepen. Als hij een relatie legt met het bewustzijn bedoelt hij waarschijnlijk een materieel bewustzijn, een bewustzijn dat voortkomt uit de hersenen. Jung ziet het bewustzijn als een aangelegenheid van de grote hersenen, die alles als afzonderlijke entiteiten zien (10, p. 95).

Jung over het ´Ik´
Volgens Jung stelt men gewoonlijk het bewustzijn gelijk aan het geheel van het psychologische individu. De onbewuste processen behoren volgens hem tot de totaliteit van het individu. Maar deze onbewuste processen zijn geen onderdeel van het bewuste ‘Ik’. Dit betekent dat hij het ‘Ik’ in het bewuste deel van het bewustzijn plaatst, ofwel in het bewustzijn, omdat hij het bewuste deel het bewustzijn noemt. Zou het onbewuste een deel van het ‘Ik’ zijn, dan moeten ze ook bewust zijn, omdat alles wat rechtstreeks met het ik verband houdt tot het bewuste behoort. Hieruit volgt dat Jung het bewustzijn gelijkstelt aan de relatie tussen het ‘Ik’ en bepaalde psychische inhouden. Hieruit volgt dat het ‘Ik’ volgens hem niet onbewust kan zijn. Doordat hij een onderscheid maakt tussen het onbewuste en bewustzijn, betekent dit dat het bewustzijn niet de totaliteit van de psyche omvat. Veel dingen gebeuren half bewust of volledig onbewust (11, p. 18). Daarom vindt hij dat de veronderstelling van een ‘Ik’, dat de psychische totaliteit zou uitdrukken, onhoudbaar. Het ´Ik´ behoort uitsluitend tot het bewustzijn. Het werd voor hem duidelijk dat het psychische geheel zowel het gebied van onbewuste processen, als het bewustzijn zelf moest omvatten, en dat het ‘Ik’ slechts het centrum van het bewustzijn kon zijn (11, p. 19).
Jung plaats in de totaliteit, nl. het bewustzijn plus het onbewuste, het begrip Zelf.
“Het Zelf is een grootheid die het bewuste ‘Ik’ te boven gaat. Het omvat niet alleen het bewuste, doch ook het onbewuste deel van de psyche en is daarom als het ware een persoonlijkheid, die wij ook zijn. De enige inhoud van het Zelf die wij kennen is het ‘Ik’. Het geïndividueerde ‘Ik’ ervaart zichzelf als een object van een onbekend en boven hem gesteld subject. Meer kunnen wij van zijn inhouden niet zeggen” (12, p. 183).

Bewustzijnsinhouden
In de visie van Jung en Freud heeft het bewustzijn bewustzijnsinhouden, zoals o.a. gedachten, emoties en gevoelens, die vaak verdrongen worden als ze onaangenaam zijn. Volgens Bloem en Komen zijn deze onderdrukkingsmechanismen meestal onbewust. In hun boek Gevangen door het ego stellen zij dat de bewustzijnsinhouden, waarover Jung en Freud spreken, reacties zijn van de hersenen op de binnengekomen impulsen van de zintuigen. De zintuigen zelf nemen niets bewust waar. Dat kunnen ze niet. Ze sluizen alle impulsen, binnen hun mogelijkheden, ongefilterd door naar de hersenen. Binnen de hersenen vindt een selectie plaats omdat de hersenen niet alle impulsen kunnen verwerken. Het grootste deel wordt weggefilterd. De rest zorgt voor reacties die o.a. de gedachten vormen. Als deze gedachten zich vaak herhalen gaan ze zich vastzetten en dan herhalen ze zich eindeloos zonder dat er een bewuste sturing voor nodig is. Dit proces komt voort uit de hersenen. Dat wil zeggen dat het hier om een materieel proces gaat met psychische inhouden (13).
Over de bewustzijnsinhouden meent Jung dat het onbewuste uit niets anders bestaat dan uit inhouden, waaraan toevallig bewustheid ontbreekt. Maar als deze onbewuste inhoud zich niet van het bewuste materiaal zou onderscheiden, dan zou men het ‘ik’ gelijk kunnen stellen aan het geheel van de psyche. Hij ontdekte echter dat het onbewuste juist inhouden voortbrengt die volledig verschillen van die van het bewustzijn. Deze vreemde inhouden van het onbewuste, die niemand kon begrijpen, zijn volgens hem instinctief bepaald en worden collectief overgeleverd (11, p. 20).
Bij Freud is het duidelijk dat hij binnen het kader blijft van de psychologie waar binnen men het bewustzijn als materieel beschouwt, als een proces van de hersenen. Bij Jung is dat niet zo duidelijk. Is zijn collectief onbewuste nu een materieel of een immaterieel proces? In de door mij doorgenomen literatuur wordt niet of nauwelijks over immateriële of met de toen gebruikelijk term onstoffelijke processen gesproken. Het kan zijn dat hij aan het bewustzijn een min of meer autonome geestelijke realiteit toekende, zoals Popper en Eccles, en zich daarmee distantieerde van de meer biologische en materialistisch georiënteerde drift- en instincttheorie van Freud. Maar wat is een geestelijke realiteit? Binnen de huidige psychologie is het begrip geestelijk geheel materieel bepaald. Mogelijk was dat bij de spiritueel denker Jung niet zo.


Wilber (geb. 1949)

Ken Wilber
In tegenstelling tot Jung is de hedendaagse Amerikaanse psycholoog/filosoof Ken Wilber veel stelliger in zijn uitspraken betreffende het bewustzijn, dat een belangrijk thema vormt van zijn studies.
Wilber studeerde filosofie aan de Duke University en aan de universiteit van Nebraska en hield zich bezig met de oosterse literatuur. Hij streeft in zijn werken naar een integrale theorie van het bewustzijn. Hij integreert een groot aantal ideeën uit de westerse psychologie en filosofie met de oosterse spiritualiteit, waarbij hij de nadruk legt op de menselijke ontwikkeling. Hij ziet in de menselijke ontwikkeling ook een ontwikkeling van het bewustzijn. In de menselijke evolutie heeft het bewustzijn voortdurend nieuwe stappen gezet in zijn ontwikkeling. Dit noemt hij ontwikkelingstadiums. Dus 5000 jaar geleden had de mens een ander bewustzijnsniveau dan in deze tijd. Hij zegt hierover het volgende:
“Elk ontwikkelingsstadium, elke stap in de evolutie introduceert nieuwe bestaansdimensies, nieuwe zienswijzen. Elk niveau heeft zijn eigen wereldbeeld, zijn eigen paradigma. Er treedt steeds een ander paradigma naar voren als we ons verder ontwikkelen in het bewustzijnsspectrum. En bij die ontwikkeling lost het vorige paradigma op. Elk bewustzijnsniveau heeft een ander beeld van de werkelijkheid, een ander paradigma. Bij elke paradigma behoort een bepaald bewustzijnsniveau. De mens heeft in het verleden er honderdduizenden jaren over gedaan om een bewustzijnsniveau verder te komen” (13).

De empirische analytische methode
Wilber werkt de bewustzijnsniveaus uit zonder te verduidelijken wat hij onder bewustzijn precies verstaat. Interessant is wat hij zegt over de fout van de empirische-analytische wetenschap. Hij zegt het volgende: “Wat niet door de zintuigen gezien (waargenomen) kan worden, kan niet empirisch worden geverifieerd, werd veranderd in: wat niet door de zintuigen waargenomen kan worden bestaat niet. De uitspraak: Er is in het domein van de zintuigen een uitstekende methode voor het vergaren van kennis, werd veranderd in: De kennis die door de geest (intuïtie) en door contemplatie wordt vergaard is ongeldig” (13, p. 26).
Hij beschrijft dat het werk van Kepler (1564 – 1642) en Galilei (1571 – 1630) belangrijk was omdat ze een methode ontdekten waarmee zij de waarheidswaarde van een empirisch zintuiglijke propositie konden bepalen. Deze methode is vanaf dat moment steeds algemener geworden. Hierdoor kregen theologen en filosofen het moeilijk omdat God geen verifieerbare propositie is. Volgens hem is God de grondslag van alle proposities en voldoet dus niet aan de wetenschappelijke criteria. Hij vindt dat de filosofen, theologen, mystici en dichters deze methode hadden moeten weigeren. Ze hadden zich moeten realiseren dat transcendente waarden geen waargenomen empirische feiten zijn. Doordat dit niet is gebeurd is het empirische criterium, een meestal op metingen gebaseerde test, het enige criterium voor waarheid en onwaarheid geworden binnen alle wetenschappen (13, p. 26-28).

Bewustzijnsniveau’s en paradigma’s
Wilber geeft aan dat de verschillende bewustzijnsniveaus, verschillende paradigma’s voortbrengen. Wat een paradigma is kunnen we gemakkelijker definiëren dan het begrip bewustzijn. Een bewustzijnsniveau brengt een bijbehorend paradigma voort, maar bewustzijn is volgens hem daardoor niet een synoniem voor paradigma. Bij zijn beschrijving van de bewustzijnsniveaus geeft hij eigenlijk een beschrijving van de bijbehorende materiele paradigma’s. Zijn vooronderstelling is dat bewustzijn, afgezien van wat dat is, verschillende niveaus heeft. Hij ziet de bewustzijnsniveaus als een opklimmende reeks. In zijn boeken geeft hij de indruk dat hij het bewustzijn koppelt aan de ontwikkeling van de hersenen. Er zal ongetwijfeld een relatie zijn tussen onze lichamelijke ontwikkeling en de wijze waarop bewustzijn, met de daaraan gekoppelde paradigma’s, zich manifesteert. Het menselijk lichaam heeft zich sinds de oertijd voortdurend ontwikkeld. Het is ook mogelijk dat het bewustzijn vanaf het begin al volledig aanwezig was, maar dat het zich door de lichamelijke beperkingen niet volledig kon manifesteren. Wilber bespreekt dit verschil niet. Hij stelt alleen dat het bewustzijn van een kind geringer ontwikkeld is dan dat van een volwassene. Hij ziet de wijze waarop het bewustzijn zich binnen het lichaam manifesteert als bewustzijnsontwikkeling, die zich trapsgewijs ontwikkelt. Naarmate de hersenen zich ontwikkelen neemt het bewustzijn toe. Deze toename manifesteert zich via het bijbehorende paradigma.
“Bewustzijn ontvouwt zich steeds meer, verwerkelijkt zich meer en meer, komt steeds meer tot manifestatie. Geest, bewustzijn, diepte – allemaal woorden voor hetzelfde. Bewustzijn is gewoon hoe diepte eruit ziet van de binnenkant, van binnenuit. Bewustzijn is overal, geest is overal. En naarmate diepte toeneemt, ontwaakt het bewustzijn steeds meer. Zeggen dat de evolutie meer diepte voortbrengt is hetzelfde als zeggen dat de evolutie meer bewustzijn ontvouwt. Ieder niveau omvat zijn voorganger. De Geest overstijgt alles, omvat alles. Hij overstijgt deze wereld volledig, maar omvat ieder afzonderlijk holon in deze wereld volledig. Hij doordringt de gehele gemanifesteerde wereld volledig, maar is daartoe niet beperkt. Hij is altijd aanwezig op ieder niveau of iedere dimensie, maar is zelf niet een bepaald niveau of een bepaalde dimensie. Alles overstijgend, alles omvattend, als de grondeloze Grond of Leegte van alle manifestaties.” (14)
Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat Wilber het bewustzijn mogelijk als immaterieel beschouwt, maar in ieder geval niet materieel. Ook concludeer ik hieruit dat hij het bewustzijn zonder inhouden ziet en dat het mogelijk is dat hij het bewustzijn als een totaliteit ziet die bij ieder leven in zijn uitdrukkingmogelijkheden beperkt wordt. Alleen stelt hij dit niet zo expliciet.
Wilbers ontwikkelingsschema wijkt af van de ideeën over het bewustzijn van Bergson en Sartre volgens welke het bewustzijn volledig onafhankelijk is van de materie en daarom in zijn volheid al bij de geboorte aanwezig is bij de mens (zie voor de vijf stadia van bewustzijnsontwikkeling, de verschillende kenwijzen, van Wilber, noot 15 en 16).

Afsluiting van deel 2
De filosoof Husserl zette al een grote stap door het bewustzijn als volledig immaterieel te omschrijven met in het centrum het ‘Ik’. Zijn bewustzijn heeft als kenmerk dat het intentioneel (aandacht) gericht is. Bergson ziet het bewustzijn in de lijn van Husserl als immaterieel. Hij beschouwt het bewustzijn als een vitaliteit die iets tot leven maakt. Ook hij bracht in zijn filosofie, net als Husserl, naar voren dat gerichtheid, aandacht, een wezenlijk iets is van het bewustzijn.
Sartre gaat veel radicaler te werk dan Husserl. Onder invloed van Heidegger haalt hij het ‘Ik’ uit het centrum van het bewustzijn en haalt ook de bewustzijninhouden eruit. Voor Sartre is het bewustzijn een werkwoord, zonder een ‘Ik’, zonder inhouden en zonder kenmerken. Het bewustzijn is volgens hem intentionaliteit.
We zagen in het bovenstaande dat Freud en Jung het bewustzijn splitsten in een bewust en een onbewust deel. Het bewuste deel wordt bewustzijn genoemd, waarvan de inhouden bewust zijn. Het andere deel is het onbewuste, waarvan de inhouden onbewust zijn. Voor Freud is dit allemaal materieel bepaald. Mogelijk is dat Jung het immaterieel ziet, maar daar is geen uitsluitsel over te geven. Jung heeft de opvatting dat in het centrum van het totale bewustzijn (het bewustzijn en het onbewuste) zich het ‘zelf’ bevindt. Dit komt overeen met de ideeën van Husserl. Bij Wilber blijft het wat onduidelijk wat hij precies onder bewustzijn verstaat. Zijn bijdrage is dat het bewustzijn binnen de hersenen zich trapsgewijs ontwikkelt. Hij legt als eerste een relatie tussen de mate van bewustzijn en een daarbij behorend paradigma.

Hierbij sluit ik dit tweede deel van mijn artikel af. Maar net als in deel 1 is het belangrijk dat we ons blijven realiseren dat, binnen de beperkingen van een leesbaar artikel, de behandeling van de hier besproken filosofen en psychologen beknopt is en daardoor niet volledig kan zijn.
In het volgende deel komt de theorie van de filosoof Laszlo aan de orde, alsmede het morfogenetisch veld van de bioloog Sheldrake, de bewustzijnstheorie van de filosoof Chalmers, de theorie van de filosoof Nagel en die van de arts en wetenschapsfilosoof Bos.
In deel 4 behandel ik de Indiase benaderingen over het bewustzijn van Alexander Smit, Ramana Maharshi, Nisargadatta Maharaj, Maharishi Mahesh Yogi en Jiddu Krisnamurti. Ook komt daarin de islamitische benadering van Reshad Field en het paradigma van Thomas Kuhn aan de orde en eindig ik met Ockhams scheermes en conclusies.

De auteur
Hans Komen is politicoloog. Na zijn sociaalwetenschappelijke studie en onderzoek op dat terrein heeft hij zich vooral gericht op de filosofische en psychologische processen. Dit gaat verder dan het materialistische paradigma, dat momenteel zo dominant is geworden en dat de immateriële processen reduceert tot materiële processen. Met Helena Bloem schreef hij recentelijk vanuit dit perspectief het boek Gevangen door het ego. Dit is een vervolg van het eerder verschenen boek Ziel en geest.

Literatuur
Bergson, H., Essays over bewustzijn en verandering, ISVW Uitgeverij, Leusden, 2016
Bloem, H.M., H. Komen, Ziel en geest, Leidschendam, Quist, 2008
Bloem, H.M., H. Komen, Gevangen door het ego, Leidschendam, Quist, 2014
Bos, A., Mijn brein denkt niet, ik wel, Zeist, Christofoor, 2015
Braeckman, A., B. Raymakers, G. van Riel, Wijsbegeerte, Lannoo, Tielt, 2016
Butler-Bowdon, T., 50 Spiritual classics, Brealey, London, 2006
Delfgaauw, B., Wat is existentialisme, Wereldvenster, Baarn, 1969
Doorman, M., Heleen Pott, Filosofen van deze tijd, Uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2000
Durant, W., Van Socrates tot Bergson, Boucher, Den Haag, 1940
Hanken, A., Balanceren tussen Boeddha en Freud, Spectrum, Utrecht, 1995
Jacobi, J., De psychologie van C.G. Jung, 1992
Jung, C.G., Archetypen, 1991
Jung, C.G., Bewust en onbewust, het collectieve onbewuste, 1981
Kouwer, B.J., Existentiële psychologie, 1980
Peursen, C.A. van, E.J. Petersma, Metafysica, De geschiedenis van een begrip, Boom, Meppel, 1981
Rigter, J., Het palet van de psychologie, Coutinho, Bussum, 2008
Russell, B., Geschiedenis der westerse filosofie, Servire, Katwijk, 1981
Sie, M., Hoezo vrije wil, Lemniscaat, Rotterdam, 2012
Störig, H.J., Geschiedenis van de filosofie, Het Spectrum, Utrecht, 1977, deel 1 en 2
Sartre, J.P., Het Ik is een Ding, Boom, Meppel, 1988
Verhaeghe, P., Identiteit, De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
Wilber, K., Oog in oog, veranderende denkbeelden voor deze tijd, 1985
Wilber, K., Zonder grenzen, 1994
Wilber, K., Een beknopte geschiedenis van alles, Lemniscaat, Rotterdam, 2010

Noten
1.   Bloem, H.M., H. Komen, Ziel en geest, Quist, 2008
2.   Zie CM 34: Het belang van het onderscheid tussen iets en niets. nov. 2015
      Zie CM 40: De relatie tussen bewustzijn en paradigma, deel 1, okt. 2016
3.   Bergson, H., Essays over bewustzijn en verandering, ISVW uitg., Leusden,
      2016
      ”Ik zie de gehele evolutie van het leven op onze planeet als een tocht van
      scheppend bewustzijn door de materie. Een rudimentair organisme is net zo
      goed aangepast aan zijn levenomstandigheden als het onze. Het slaagt er
      immers in om in die omstandigheden te leven. Waarom is het leven dan steeds
      gecompliceerder geworden (p. 87)?”
      ”Het was voor het leven dus niet onmogelijk bij een definitieve vorm te stoppen.
      Waarom heeft het daar waar dat mogelijk was geen genoegen mee genomen?
      Waarom is het doorgegaan? Het is moeilijk een blik op de evolutie te richten
      zonder het gevoel te hebben dat die innerlijke duw iets reëels is. Maar we moeten
      niet denken dat deze de levende materie in een unieke richting gestuurd heeft,
      noch dat de diverse soorten even zo vele etappes langs een enkele route
      vertegenwoordigen en ook niet dat het traject zonder moeilijkheden doorlopen is
      (p. 88).”
4.   Bos, A., Mijn brein denkt niet, ik wel, Christofoor, 2015, p.107
5.   Sartre, J.P., Het Ik is een Ding, Boom, Meppel, 2008
6.   Kouwer, B.J., Existentiële psychologie, 1980
7.   Wilber, K., Oog in oog, veranderende denkbeelden voor deze tijd, 1985
8.   Wilber, K., Zonder grenzen, 1994
9.   Jung, C.G., Bewust en onbewust, het collectieve onbewuste, 1981. The Concept
      of the Collective Unconscious,
lezing gehouden voor de Abernethian Society,
      Londen, 1936
10. Jung, C.G., Archetypen, 1991
11. Jung, C.G., Bewust en onbewust, het collectieve onbewuste, 1981 Oorspronkelijk
      geschreven in de inleiding van The integration of the personality, 1939
12. Jacobi, J., De psychologie van C.G. Jung, 1992
13. Bloem, H., Komen, H., Gevangen door het ego, 2014
14. Wilber, K., Een beknopte geschiedenis van alles, Lemniscaat, Rotterdam, 2010, p. 60-63
15. Een bewerkte weergave van het interview met Ken Wilber, vertaald in het
      tijdschrift Mega-zijn, april 1993, p 57-61
16. Eijk, T. van, geeft in zijn artikel, Waarachtige en onwaarachtige kennis op
      wetenschappelijk en religieus gebied,
meer informatie over de vijf verschillende
      kenwijzen van Ken Wilber. Zie CM 34, 4-10-2015