Dierenethiek onder de wetenschappelijke nullijn

Civis Mundi Digitaal #69

door Fred Neerhoff en David Bakker

Dit is een repliek op de reactie van Floris van den Berg’s ‘Veganisme is de morele nul-lijn’ 1) op ons artikel ‘(Dieren)ethici verblind door antropocentrisme’ 2). Van den Berg begint met de bespottelijke suggestie dat wij als vleeseters (“carnisten”) participeren in wat hij noemt de “dierenholocaust van de intensieve veehouderij” en deze positie trachten te verdedigen en te rechtvaardigen. Hiermee illustreert hij meteen de vooringenomenheid die zo kenmerkend is voor veel dierenethici. Want wij hebben in ons artikel immers geheel in het midden gelaten of we al dan niet vleeseter zijn. In plaats daarvan hebben we onderzocht of de ethiek van de toonaangevende ethicus Peter Singer de toets van wetenschappelijke kritiek kan doorstaan.

Uit ons onderzoek bleek dat het wereldbeeld van Singer en zijn epigonen op twee onverenigbare gedachten hinkt: enerzijds het antropocentrisme en anderzijds het darwinisme. Van den Berg gaat echter volkomen voorbij aan deze incompatibiliteit, en laat de vernietigende consequenties daarvan voor de wetenschappelijke validiteit van Singer’s dierenethiek volledig onbesproken. Ook al om deze reden wordt Singer’s morele gelijkwaardigheidsstelling eerst nog eens systematisch gedeconstrueerd. De stelling verdient inderdaad de volle aandacht omdat hij de grondslag vormt van Singer’s dierenethiek. Tevens brengen wij zijn moreel negatief beladen sleutelbegrip ‘speciesisme’ inhoudelijk terug tot een notie die verwijst naar een empirisch, dus moreel neutraal feit. Vervolgens zal blijken hoezeer Van den Berg’s filosofische inbreng in wetenschappelijk opzicht is ontspoord.  

Deconstructie van Singer´s gelijkwaardigheidsstelling
Andermaal richten wij ons eerst op Singer’s morele gelijkwaardigheidsstelling 2): “Het vermogen om te lijden of genot te ervaren is een noodzakelijke voorwaarde voor het al dan niet bezitten van belangen. Levende wezens die aan genoemd lijdens-criterium voldoen hebben een morele status, en zijn in moreel opzicht gelijkwaardig aan de mens.”3)

In ons artikel stelden wij dat het hebben van een moraal niet exclusief is voorbehouden aan mensdieren, maar dat elke afzonderlijke diersoort een eigen soort-specifieke moraal heeft (d.w.z. een soort-specifiek voorkeursgedrag binnen de context van het ultieme soort-belang, te weten het overlevingsbelang van de soort). Het hebben van een moraal staat daarom los van het al dan niet kunnen lijden. Dat is 1.

Verder staat volgens Darwin’s survival of the fittest het belang van de eigen soort altijd voorop. De morele statussen (soort-specifieke voorkeursgedragingen) van de verschillende soorten concurreren dus met elkaar. Derhalve is er geen sprake van morele gelijkwaardigheid tussen de soorten: integendeel, er geldt de wet van de sterkste. Wat “goed” is voor de ene soort, kan “slecht” uitpakken voor de andere soort. Morele gelijkwaardigheid is voorbehouden aan de individuele soortgenoten onderling. En dat is 2.

Punten 1. en 2. vormen tezamen het doorslaggevende naturalistische argument contra Singer’s morele gelijkwaardigheidsstelling, m.a.w. Singer’s morele gelijkwaardigheidsstelling is op biologische gronden feitelijk onwaar.

Daar waar Singer vanuit zijn antropocentrische wereldbeeld de morele gelijkwaardigheid eenzijdig proclameert, beslissen de natuurwetten anders. Van den Berg gaat echter aan deze tegenwerpingen volledig voorbij, om in plaats daarvan een welhaast slaafse volgzaamheid jegens Peter Singer te demonstreren. Volgens Van den Berg is het intellectuele debat over de morele status van mens en dier namelijk al gevoerd (“want Peter Singer zegt : in suffering the animals are our equals”), maar noemt niet één steekhoudend argument uit de wetenschappelijke literatuur die zijn bewering ondersteunt. 

Een stelling die geen tegenspraak duldt is een dogma
Eenieder die Singer’s ethiek betwist, wordt door hem en zijn epigonen beticht van ‘speciesisme’ (d.w.z. vooringenomenheid ten gunste van de belangen van de eigen diersoort) dat zij gelijkstellen aan racisme en seksisme. Aldus heeft de term ‘speciesisme’ bij Singer van meet af aan een negatieve connotatie, terwijl die volgens Darwin’s survival of the fittest juist naar een inherente eigenschap van de evolutie verwijst. Binnen diens evolutietheorie staat immers het belang van de eigen diersoort voorop. Hoezo vooringenomenheid? Dit neutrale (niet moreel beladen) empirische feit wordt door Singer c.s. consequent, en geheel tegen Darwin’s naturalistische evolutietheorie in, in een kwaad daglicht geplaatst. Het is net zoiets als de zwaartekracht moreel veroordelen.

Ofschoon Van den Berg onze weerlegging van de validiteit van de kwaadaardige gelijkstelling van  speciesisme met racisme en seksisme 2) inhoudelijk onbesproken laat, volhardt hij in het spoor van Singer in het stigmatiseren en beschimpen van zijn opponenten, en meer in het algemeen mensen diskwalificeert - als “hufter”, “bad guy”, “immoreel monster” - en dat legitimeert op grond van het feit dat “een koe een koe is” en omdat Peter Singer het ook doet. Van den Berg plaatst zich daarmee buiten elk wetenschappelijk discours.

Kennelijk wordt Singer’s morele gelijkwaardigheidsstelling door Van den Berg als een onwrikbaar dogma beleden. Een dogma bovendien, dat op straffe van het beschimpen en schofferen van opponenten  geen tegenspraak duldt.

Floris van den Berg als morele dwingeland
Van den Berg tracht met Singer’s dogmatisch drijfzand als wankel fundament een plichtenethiek te ontwikkelen die onvermijdelijk weer nieuwe dogma’s oplevert zoals de stelling dat veganisme een morele plicht is 4). Een plicht die elke vorm van overbodig lijden wil uitsluiten, zonder daarbij te vermelden wat hij precies onder “lijden” en “onnodig” verstaat. Bedoelt Van den Berg dat menselijk lijden hetzelfde is als het “lijden” van een kreeft? Van den Berg komt in dit verband niet verder dan uitspraken als “zo is het mogelijk om je ook in de positie van niet-menselijke dieren in te leven, enz.” Maar in werkelijkheid is het slechts tot op zeer beperkte hoogte mogelijk om je als mens ècht in andere diersoorten te verplaatsen. Zijn “inleven” lijkt dan ook niets anders te zijn dan de psychologische projectie van zijn sentimenten op andere diersoorten (welke?), vergelijkbaar met mensen die een emotionele binding hebben met een “aaibare” huisrobot. Daarmee lijkt Van den Berg’s antropocentrische hybris geen grenzen te kennen; hij wil “goed” doen zonder tegenspraak te dulden. Zelfs het in ons artikel aangeprezen kweekvlees uit stamcellen als alternatief voor de huidige bio-industrie met levende dieren, schijnt binnen zijn zwarte dogmatiek een zonde te zijn.

Van den Berg, die zich op de Universiteit Utrecht ook bezig houdt met dierenethiek, doet in feite wat hij theologen verwijt. In ‘Hoe komen we van religie af?’ 5) schrijft hij namelijk: “Theologie gaat zonder meer uit van het bestaan van een god of van ‘iets’. De theologie brengt de wetenschap en de academische gemeenschap in verlegenheid (…..). Er zou in wetenschappelijke instituten voor zulke mensen (d.w.z. theologen, toevoeging FN/DB) geen plaats moeten zijn, net zoals er geen astrologen worden aangesteld bij de faculteit Sterrenkunde.” De voor de hand liggende vraag is nu wat de dogmaticus Floris van den Berg te zoeken heeft op een universiteit als hij andere dogmatici wel wil uitsluiten.  

Resumerend
Wij toonden aan dat Singer’s dierenethiek als rationele ethiek onhoudbaar is; zijn ethiek gaat uit van een tendentieuze morele intuïtie die gegrondvest is op een feitelijke onwaarheid, te weten zijn morele gelijkwaardigheidsstelling. Bovendien koppelt Singer dit dogma rechtstreeks aan het op onjuiste gronden diskwalificeren van opposanten als racisten en seksisten. Zijn dierenethiek komt daarmee niet verder dan een tendentieuze ‘ethiek van de gevulde maag’: een postmoderne preoccupatie met dierenleed die duurt zolang het mensdier zich dat kan en wil permitteren (voldoende en smaakvol voedsel). De mate waarin de door hem bepleitte tolerantie jegens andere dieren gedijt, is afhankelijk van respectabele menselijke belangen en tradities, en is geen onomstreden en cultureel onafhankelijk gegeven.

 

Referenties
1) Floris van den Berg, ‘Waarom veganisme de morele nullijn is. Een respons aan Neerhoff en Bakker’, Civis Mundi Digitaal #66, september 2018 (II). Opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4398 
2) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘(Dieren)ethici verblind door antropocentrisme’, Civis Mundi Digitaal #66, september 2018 (II). Opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4376
3) Peter Singer, ‘Animal Liberation’, 1975. Dit boek kwam in 1975 uit in de Nederlandse vertaling ‘Pro mens, pro dier’. In 1990 verscheen een herziene uitgave die in het Nederlands in 1994 uitkwam onder de titel ‘Dieren Bevrijding
4) Floris van den Berg, ‘De vrolijke veganist’, 2013
5) Floris van den Berg, ‘Hoe komen wij van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox’, 2009