Civis Mundi Digitaal #104
Bespreking van: Joost Hengstmengel, De homo economicus, een familiegeschiedenis. Amsterdam, Boom, 2020.
Joost Hengstmengel bestrijdt het idee dat ‘de mens’ een Dagobert Duck-figuur zou zijn met een onverzadigbare hang naar geld en bezit. Dat was zo voor sommige klassieke economen, maar is al lang niet meer zo.
Joost Hengstmengel (1985) is filosoof en econoom. Hij is als onderzoeker verbonden aan het Erasmus Economics & Theology Institute (EETI) en als universitair docent aan de Theologische Universiteit Kampen.
Genealogie
Het leefgebied van de homo economicus veranderde in loop van jaren. “van een wetenschap van rijkdom (1800 - 1850) en van welvaart (1850 - 1930) tot een wetenschap van schaarste en keuzes (1930 - heden)” (p 9). De geboorte van de homo economicus vond plaats met wat we tegenwoordig ‘de klassieke school’ noemen, waartoe ook Adam Smith (1723 - 1790), de grootvader van de economie, behoorde. Zij “gingen uit van een mens die op rationele wijze streeft naar rijkdom” (p 10). De bakermat van het denken over economie ligt echter in de klassieke oudheid. Ze maakte achtereenvolgens deel uit van de antieke filosofie, de middeleeuwse theologie en de vroegmoderne moraalfilosofie.
“Adam Smith stond in dezelfde traditie en is wel de laatste in een lange lijn van deugdenethici genoemd. Met het huwelijk van de economie en de calculerende nutsethiek in de negentiende eeuw is deze traditie een stille dood gestorven – althans tot voor kort, want recentelijk wordt er weer gepleit voor een herwaardering van de deugdenethiek in de economische wetenschap.” (p 12) Op deze herwaardering gaat Hengstmengel niet in.
Op een gegeven moment ging het mis. Hengstmengel spreekt van een ‘zondeval’. Gemeenschapszin ging over in individualisme. Naastenliefde ging over in eigenbelang. Deugdzaamheid ging over in amoraliteit. Het paradijs ging verloren. De gemeenschap werd een maatschappij. Het goede leven van de deugden veranderde in de maximalisering van genot en nut.
Klassieke oudheid
Na een inleidend hoofdstuk begint Joost Hengstmengel met de familiegeschiedenis. Hij begint met de ethiek van Plato, Aristoteles, Epicurus en de stoïcijnen. Bijna alle filosofen uit de oudheid waren het er over eens: genoeg is genoeg; een mens heeft slechts een bescheiden hoeveelheid bezit nodig.
“Op het individu en het huis volgt in het Griekse denken logischerwijs de stadstaat (polis)” (p 45). De mens is ‘een politiek-economisch dier’. Volgens Cicero scheppen mensen er behagen in om met anderen samen te leven. Plato vond dat een stadstaat zijn oorsprong heeft in de menselijke behoeften. Mensen komen bij elkaar omdat ze niet alles zelf af kunnen en om samen te werken.
Aristoteles onderscheidde drie niveaus: het huis, de dorpsgemeenschap en de stadstaat. Voor het ordelijke gemeenschapsleven is het noodzakelijk dat de mensen besef hebben van rechtvaardigheid. Tussenhandel, woeker en belasting worden als oneerlijk beschouwd. (p 49). Vrijgevigheid is beter. De belangen van het individu en van de gemeenschap kunnen niet gescheiden worden. “Het einddoel van de stadstaat is pas bereikt als alle burgers hun privédoel hebben bereikt, maar dit individuele geluk kan niet bestaan zonder de stadstaat” (p 58).
Christelijke theologie
Tot in de hoge middeleeuwen werd de taal van de liefde gepredikt. Egoïsme, bezitterigheid en hebzucht zijn de wortel van alle kwaad. De moraal draait om de toegewijde liefde tot God en de naaste. Het nieuwe testament heeft geen goed woord over voor een streven naar eigenbelang dat uitmondt in begeerte of lust. Rijkdom en bezit zijn op zichzelf niet verwerpelijk, integendeel, maar kunnen de mens wel in zijn greep krijgen” (p 67). Twee regels springen naar voren: “U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht”, en “U zult uw naaste liefhebben als uzelf” (p 68).
Het christendom kende een aantal kerkvaders: ‘filosofen’ die overigens geen expliciet werk over ‘economie’ hebben nagelaten, maar hun invloed was groot. Dat geldt voor Hiëronymus, Augustinus, Chrysostomus, Thomas van Aquino…
Na de kerkvaders bespreekt Hengstmengel de scholastiek (13e t/m 15e eeuw). De geschriften die de economie betroffen, hadden vanuit de theologie een normatieve insteek. Telkens terugkerende vragen zijn “of het toegestaan is om rente te vragen over een lening, of het aan de verkoper of aan de koper is om een prijs vast te stellen, en of het als koopman geoorloofd is om winst te maken” (p 80). Een belangrijke norm was de rechtvaardigheid. Het publieke belang prevaleerde boven het het eigenbelang.
Economisch individualisme
“Het was in de renaissance, en ruimer gezien in de vroegmoderne tijd van grofweg 1500 tot 1650, dat de spreekwoordelijke zondeval van de economie zich voltrok” (p 95). Hebzucht en eigenbelang bleven verdacht, het duurde echter slechts een paar eeuwen voordat eigenbelang alle lof werd toegezwaaid. “Het traditionele kader van gemeenschapszin en deugdzaamheid werd uiteindelijk verdrongen door drie ‘ismen’ […]: het politiek realisme, het mercantilisme en het economisch individualisme” (p 95 - 96). Hengstmengel bespreekt ze alle drie uitgebreid.
Verlichting
“Op de zondeval van de economie volgde een eeuw van verlichting. De ‘lange achttiende eeuw’, een periode die rond 1670 begon, was in meerdere opzichten cruciaal voor het ontstaan van de klassieke economische wetenschap” (p 121). Het eigenbelang werd van de morele en theologische blaam gezuiverd. Aan het einde van de achttiende eeuw werd het streven naar geld en bezit tot deugd verheven. Aan de hand van vier ‘ismen’ behandelt Hengstmengel de ontdekking van het verlicht eigenbelang.
De inspirator van deze stroming was Cornelius Jansenius (1585 - 1638). Twee vertegenwoordigers (Perre Nicole 1625 - 1695 en Jean Domat 1625 - 1695) verdienen vermelding omdat “zij achteraf gezien een beslissende bijdrage hebben geleverd aan het debat over eigenbelang” (p 127). Hengstmengel ziet ze als voorlopers van Adam Smith. Pierre Boisguilbert (1646 - 1714) wordt gezien als de voorloper van de fysiocraten en wegbereider van het laisser-faire-denken (vrijheid van productie en (handels)verkeer). De uit Rotterdam afkomstige Bernard Mandeville (1670 - 1733) was van mening dat ondeugden onlosmakelijk verbonden waren met machtige handelsnaties en dat private ondeugden tot onvoorziene publieke voordelen leidden. Hij pleit voor het geheel vrijlaten van het menselijk handelen. Wel vindt hij overheidsinmenging belangrijk omdat privébelangen en het landsbelang regelmatig conflicteren. “Het zijn de domme mensen”, aldus Mandeville, “die zich voorstellen dat het welzijn van het geheel overeenstemt met het welzijn van elk individu” (p 132). Typerend voor auteurs in de augustijnse traditie is hun nadruk op het egocentrisme en egoïsme van de mens.
“Een andere broedplaats van ideeën over de legitimiteit van eigenbelang vinden we in de Britse moraalfilosofie. De gezaghebbende historicus van de economie Jacob Viner beschouwde deze filosofie, tezamen met het jansenisme, als de belangrijkste inspiratiebron voor de vrijheidsideeën van de fysiocraten en Adam Smith” (p 137). Aan bod komen Richard Cumberland (1631 - 1718) (beperkte eigenliefde), Anthony Cooper (1671 - 1713), Francis Hutcheson (1694 – 1746,de directe leermeester van Adam Smith), en Joseph Butler (1692 - 1752). Zij waren vertegenwoordigers van de ‘economie van de hartstochten’. Zij vonden elkaar in hun afkeer van de eigenbelanghypothese. Josiah Tucker (1713 - 1799) predikte de sociale eigenliefde.
Vertegenwoordigers van de Italiaanse verlichting waren Ferdinando Galiani (1728 - 1787) en Antonio Genovesi (1713 - 1769). Anders dan in andere landen lag hun nadruk niet zozeer op rijkdom maar op geluk. Giambattista Vico (1668 - 1744) speelde een soortgelijke rol als Hutcheson in Schotland.
“De Franse fysiocraten vormden de eerste eigenlijk school in de geschiedenis van het economisch denken, met een heuse leermeester, een groep bekeerlingen met gedeelde denkbeelden en een uitgekiende propaganda. Deze ‘sekte’, zoals sommigen ze aanduidden, rondom medicus François Quesnay is de boeken ingegaan als de laisser-faire-beweging bij uitstek” (p 152). Eigenbelang was voor hen een natuurrecht.
De geboorte van de homo economicus
Na de ‘lange achttiende eeuw’ volgde de ‘klassieke’ periode: de laatste decennia van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. De klassieke economische mens was een bewuste abstractie, noodzakelijk om ‘wetenschap’ te kunnen plegen. Het eigenbelang kwam in een nieuw daglicht te staan, maar eerst stond Hengstmengel nog even stil bij Adam Smith (1723 - 1790), de vader van de economische wetenschap. “Hij sprak nog de augustijnse taal van deugden en ondeugden, maar was feitelijk de laatste deugdenethicus onder de grote denkers.” (p 158) Handelen uit eigenbelang kan deugdzaam zijn. “De mens heeft volgens Smith een aangeboren vermogen (wat iets anders is dan een drijfveer) tot sympathie, tot het kunnen meevoelen en -leven met de hartstochten van de ander. We scheppen er genoegen in om met de ander te sympathiseren, omdat gedeelde hartstochten een bron van vreugde zijn.” (p 160 – 161)
De kritiek van Smith op het mercantilisme en het fysiocratisme loopt uit op een pleidooi voor het systeem van natuurlijke vrijheid. Volgens Smith wordt daarbij ieder individu “volstrekt vrij gelaten om zijn eigen belangen op zijn eigen manier na te streven en om zijn bedrijvigheid en kapitaal met die van anderen of alle andere klassen te laten concurreren, zolang hij de wetten niet overtreedt” (p 163). “Samenvattend lijkt Smith te beweren dat het in de economie draait om eigenliefde en eigenbelang” (p 166). Met Smith was de toon gezet voor een optimistische leer over rijkdom.
De economische mens
In het denkklimaat van Smith, Malthus en de christelijke politieke economie werd de homo economicus geboren. Deze figuur “kwam ontegenzeggelijk uit de pen van John Stuart Mill (1806 - 1873), die tot de tweede generatie klassieke economen behoorde” (p 174). Mensen worden gedreven door een streven naar rijkdom en bezit. Hij oordeelt rationeel over doelen en middelen. De abstracte wetenschap van de economie heeft het individu als uitgangspunt en niet het collectief. De term ‘homo economicus’ wordt het eerst gebruikt in 1883 in toelichtingen en kritiek op de methodische keuzes van Mill.
Veel klassieke economen benadrukken het positieve verband tussen rijkdom, moraliteit en geluk. “Volgens sommigen was de politieke economie er om inzicht te geven in de grondslagen van welvaartsgroei, niet om op enigerlei wijze voorschriften te geven” (p 179).
De politieke economie vond, na gescheiden te zijn van de deugdenethiek, al snel een nieuwe partner: de nutsethiek (utilisme).
De ‘filosofisch radicaal’ Jeremy Bentham (1748 - 1832) legde nadruk op het verlangen naar genot en de afkeer van pijn, en gaf als eerste een systematische benadering van het utilisme. “Het utilisme in de ethiek kwam in de loop van de negentiende eeuw samen met beschouwingen over nut” (p 183). Met het nutsdenken ontstond een nieuwe kijk op de overheid. Smiths natuurlijke vrijheidsidee en het Franse laisser-faire-denken kreeg een nieuwe impuls. Frédéric Bastiat (1801- 1850) ging het verst in het geloof in de zelfregulerende krachten van de markt en het intuïtieve wantrouwen ten opzichte van de overheid.
Slot
De centrale elementen uit het denken van de klassieke economen, zoals de figuur van de homo economicus, het handelen uit eigenbelang en het laisser-faire uitgangspunt, kwamen onder vuur te liggen. “Romantici, marxisten, socialisten, aanhangers van de Duitse Historische School en expliciet katholieke en protestantse denkers lanceerden al spoedig een tegenaanval. De door Smith in het leven geroepen wetenschap van de politieke economie was naar hun mening abstract, te onrealistisch en te inhumaan. We hoeven op die kritiek in dit boek verder niet in te gaan” (p 187).
Conclusie
Hengstmengel heeft dit boek bedoeld als pleidooi voor de herwaardering van moraal en ethiek in de economische wetenschap. Daarom geeft hij veel aandacht aan de moraalfilosoof Adam Smith en schenkt hij nauwelijks aandacht aan de toch bekende ‘radicaal’ David Ricardo (1772 - 1823). Uit zijn denken kwam de in de jaren zestig van de vorige eeuw het neocardiaanse school voort, naast de neoklassieke stroming. Samen met Smith en Malthus wordt Ricardo tot de invloedrijke ‘klassieke’ economen gerekend (Wikipedia). Tot de klassieke ‘politieke’ economen mag ook Karl Marx (1818 - 1883) gerekend worden. Ondanks deze arbitraire grensafbakeningen geeft Hengstmengel een mooi historisch overzicht en uitgebreid inzicht in de opeenvolgingen van de inzichten waarop Adam Smith voortbouwde en van schrijvers die weer op Smith voortbouwden.