Civis Mundi Digitaal #108
Bespreking van Tomáš Sedláček, De economie van goed en kwaad: De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street. Scriptum, 2017.
Tomáš Sedláček (1977) is een Tsjechische econoom en was adviseur van Vaclav Havel. Hij bespreekt de padafhankelijkheid van de economie en de ethiek aan de hand van mythologie, geloof en fabels. Het boek dat hij schreef is een gewijzigde versie van zijn proefschrift. Dit werd afgekeurd wegens ‘twijfelachtige wetenschappelijke waarde’. De gewijzigde versie werd een bestseller in Tsjechië. In zijn boek weigert Sedláček de eenzijdige kijk op economie als ‘waardevrij wiskundig onderzoek’ te aanvaarden. Hij beschrijft economie als een cultureel fenomeen en een product van onze beschaving dat nauw verbonden is met filosofie, mythe, religie, antropologie en kunst. Volgens Sedláček moet economie niet alleen betrekking hebben op abstracte wiskundige modellen, maar ook op de waarden van samenlevingen (Wikipedia).
(Wikipedia)
De zoektocht naar goed en kwaad in de economie wordt door Sedláček systematisch onderzocht aan de hand van verschillende periodes in de geschiedenis. Deel 1 van het boek, met de titel De economie van de oudheid, begint met een beschrijving van het Gilgamesj-epos en komt dan via het Oude Testament, het Oude Griekenland en het christendom terecht bij Descartes, Mandeville en Smith. Na een uitvoerige bespreking komen in het tweede deel, met de titel Ketterse ideeën, zaken aan de orde als hebzucht, vooruitgang en waarheid. Deel 2 bespreek ik in een afzonderlijke bijdrage.
Het Gilgamesj-epos
Sedláček begint 4000 jaar geleden in Mesopotamië met een Sumerisch epos. De heerser Gilgamesj sluit vriendschap met een ’wilde’ (Enkidu). Er wordt in het epos niet over geld gesproken en er wordt niets gekocht of verkocht. Net zoals in dit epos "beschouwen wij het domein van de mensheid (relaties tussen mensen, liefde, vriendschap, schoonheid, kunst, enz.) als iets improductiefs" (p31).
Door de omwalling van de stad Uruk gaven de inwoners blijk van een behoefte, die werd opgelost door het verrichten van arbeid, specialisatie en maatschappelijke regelingen. "De muur rond de stad Uruk symboliseert onder andere een innerlijke verwijdering van de natuur." (p43) De natuur (de wilde, Enkidu) werd vermenselijkt. "Een proces dat met enige verbeelding kan worden geïnterpreteerd als het eerste zaadje voor het principe van de onzichtbare hand van de markt, en dat daarmee parallellen vertoont met een van de hoofdconcepten in het denken over de economie" (p49/50). Het kwaad is buiten, in de stad is het goed.
Het Oude Testament
“Een van de dingen die het Oude Testament de mensheid heeft gegeven, is de idee en notie van vooruitgang” (p62). Het lineaire tijdsbegrip vindt hier zijn oorsprong. In het Oude Testament wordt de natuur verheerlijkt, in het Gilgamesj epos niets daarvan. Een abstracte wereld van ideeën, een buitenaardse wereld of hemel, kenden de Hebreeërs niet. Heersers werden ontheiligd. God schiep orde op aarde. “Zonder benamingen geen realiteit” (p76). Het kwaad is onder ons.
De geschiedenis lijkt gebaseerd op moraal, het Oude Testament is een complexe code die een betere wereld belooft. Ascese en minachting van het materiële en fysieke was de joden vreemd. Het lichaam en de economie zijn onderdeel van de schepping van de goede God “en staan in dienst van de bevrediging van volstrekt aardse behoeften en verlangens.” (p67). De economie voltrekt zich cyclisch: goede en slechte jaren. Het goede rendeert.
De zevende dag was een rustdag. Eens in de zeven jaar mochten de akkers niet gebruikt worden; eens in de 49 (7x7) jaar werden alle bezittingen weer aan de oorspronkelijke eigenaren teruggegeven (Jubeljaar - schulden werden kwijtgescholden). In de Talmoed wordt geconcludeerd dat men primair de plicht heeft te voorzien in de “de gerechtvaardigde financiële behoeften van de eigen verwanten” (p104). Rente mocht niet gevraagd worden van andere joden. Maximalisering van het maatschappelijk nut staat hoog in het vaandel maar permanent verkopen (o.a. van land) was verboden.
Het Oude Griekenland
De Europese filosofie werd geboren in Athene. Daaraan lag de dichtkunst ten grondslag die niet in eerste instantie appelleert aan de hersenen. Economie was ondergeschikt aan geestelijke activiteiten. Men probeerde de onophoudelijk veranderende werkelijkheid te vangen in abstracties.
Xenophon schreef over huishoudkunde, het aanvullen van de staatskas en het uitbreiden van de handelsactiviteiten. Hij hield rekening met de motieven van mensen en ontwikkelde een waarde-theorie. Hij verdiepte zich in vragen rond nut en maximalisering van rendement. “Volgens Xenophon kan in geen enkel economisch advies of economische analyse, hoe goed dan ook, rekening worden gehouden met alle relevante factoren, of ze nu de wil van de goden dan wel dierlijk instinct worden genoemd, of wat dan ook” (p129).
Het dualisme tussen ratio (Plato) en Aristoteles (empirie) vindt hier zijn oorsprong. Hebreeuwse en Sumerische tradities kenden dit onderscheid niet.
Plato beschouwde handwerk en productie als onrein en alleen geschikt voor de laagste klasse en de slaven. In tegenstelling tot tegenwoordig vonden de Stoïcijnen dat hoe minder bezittingen je had hoe vrijer je was. Ze vonden het naleven van regels belangrijk. De hedonisten waren gefocust op het persoonlijke resultaat van een handeling (lange-termijn nut en genot).
Aristoteles verdedigde het particulier eigendom en hekelde woeker. Genot was voor hem verbonden met de menselijke natuur, maar was niet het wezen ervan. De mens optimaliseert het goede. Het kwaad zit in de onmatigen (de hedonisten). “Goed en kwaad vloeien voort uit de mens; van de ongetemde natuur kan niet langer worden gezegd dat daar het kwaad huist” (p145). Als wetenschap sluit de hedendaagse economie aan bij het hedonisme door ‘het goede’ gelijk te stellen met ‘nut’ en ‘eigenbelang’.
Het christendom
Liefde voor de medemens is een hoofdboodschap van het Nieuwe Testament. God is niet alleen een persoonlijkheid, maar hij woont nu ook in de hemel. Er is de belofte van een toekomstig verblijf in die hemel voor iedereen die uitverkoren is. Je houden aan de regels die God gegeven heeft is wel een voorwaarde. Zo’n regel is, dat jij je niet druk moet maken ‘om je dagelijkse brood’. Alleen de verering van God en het behandelen van je medemens zoals jij zelf behandelt zou willen worden is belangrijk. “Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in den hemel (Mattheüs 6:19-21)” (p171).
De als eerste beschreven handeling van de eerste mensen die door God geschapen werden, was de overtreding van een wet: Eva at van de boom van goed en kwaad. Alle volgende mensen waren daardoor besmet met deze erfzonde. Doordat God zijn zoon Jezus naar de aarde stuurde werd de erfzonde gewist en konden de mensen die hierin geloofden en wel volgens Gods regels leefden in de hemel komen.
Het begrip ‘schuld’ speelt een prominente rol. Je wordt schuldig door fout te handelen. “Vergeving (van schulden, van zonde) is het wezenskenmerk van het christelijke geloof; hierin onderscheidt dit geloof zich van andere grote religieuze stromingen” (p164). Als iemand jou iets schuldig is, dan wordt je geacht die schuld naar Gods voorbeeld na een bepaalde tijd kwijt te schelden, een regel die ook in het Oude Testament al gold. Deze regel lijkt ook tegenwoordig nog relevant: denk “aan de recente ‘verlossing’ van de banken en grote ondernemingen in de crisis van 2008-2009” (p164).
Naast het gebod je aan de wet te houden kan ook het gebod anderen lief te hebben vertaald worden naar economisch handelen: misbruik maken van een bevoorrechte maatschappelijke positie wordt gestraft, is het niet hier op aarde, dan toch later in de hemel of zelfs in de hel. Bovendien heeft het gebod anderen lief te hebben betrekking op de regulering van egoïsme en eigenliefde.
Belangrijke sleutelfiguren die het christelijke Europa vorm gaven waren Augustinus en Thomas van Aquino. Augustinus bouwde voort op de ideeën van Plato. “Waar Augustinus vooral gericht was op het innerlijk, keek Thomas van Aquino naar de wereld om de mens heen.” (p189) Hij bouwde voort op de ideeën van Aristoteles: de (menselijke) natuur is in essentie goed. “Economie is de kunst van stuurmanschap” (p197). En van positieve onrechtvaardigheid: “In het christendom wordt de boekhoudkundige inventarisatie van goed en kwaad grotendeels afgeschaft. God vergeeft, en dat is op een positieve manier oneerlijk” (p204).
Descartes
“Voor de Hebreeërs vormde de moraal bij uitstek de structuur van de werkelijkheid, voor de christenen de genade, en voor Augustinus de liefde. Nu wordt de mechanica in de handen van Descartes de belangrijkste bouwsteen.” (p209)
Bernard Mandeville
Mandeville (1670-1733) was een Nederlandse arts en filosoof. Hij groeide op in Rotterdam en studeerde af in Leiden (dieren zijn slechts automaten). Door de ‘fabel van de bijen’ (Titel: De morrende korf of Eerlijk geworden schurken) is hij bekend geworden. (1705, veroorzaakte ophef sinds 1723 toen een nieuwe editie uitkwam).
Het gedicht begint met een welvarend bijenvolk. Maar de ondeugd woekert: handel gaat stelselmatig gepaard met bedrog en gezag met omkoperij en corruptie. In zijn totaliteit vaart het geheel er echter wel bij. Maar het volk denkt dat ze beter af zijn met een rechtvaardige en eerlijke samenleving. Hun god verhoort hun bede en verandert alle bijen in eerlijke en rechtschapen wezens. De welvaart keldert echter omdat veel bijen hun werk verliezen. Aan veel werk is geen behoefte meer omdat toezicht niet meer nodig is. Hebzucht verdwijnt waardoor nog meer bijen werkloos raken. Het bijenvolk gaat ten onder. Sedláček legt een verbinding met de conjunctuurcycli. (Ik herken ook de op- en neergaande curve die door Bas van Bavel is beschreven, al is daar de oorzaak daarvan iets anders, maar vergelijkbaar - zie mijn recensie in CM#107)
“Mandeville stelt zelfs, dat de ‘ondeugd onlosmakelijk verbonden is met grote en machtige samenlevingen.’” (p224) Ondeugd is voordelig voor de economie. De hebzucht van de losbandige is nuttig voor de maatschappij. Mandeville was de eerste moderne econoom, hij was een “pleitbezorger van de need for greedfilosofie” (p227).
Adam Smith
“De stelling als zou de welvaart van naties en individuen gebaseerd zijn op egoïsme, eigenbelang en de onzichtbare hand van de markt wordt in het algemeen aan hem toegeschreven” (p230). Sedláček ontkracht dit. Over het hedonisme zegt Smith: “’Dit stelsel is, ongetwijfeld, volstrekt onverenigbaar met wat ik heb proberen te vertogen.’ Hij wijst het hedonisme af.” (p158) Het hedonisme streeft genot na en is de opmaat tot het utilitarisme en de hedendaagse economische dogma’s.
Smith sluit aan bij de stoïcijnen die uitgaan van ‘correctheid’. “Smith vond de moraalleer gebaseerd op wederzijdse vriendelijkheid (welwillendheid) en zelfbeheersing (zelfdiscipline) interessanter vanwege de bouwstenen die ze aandroeg voor de samenleving” (p233). Voordeel maakt moraal ongedaan. Maar hij vindt dit principe niet voldoende. Daarom voegt hij ‘de onpartijdige toeschouwer’ toe: “Een innerlijke mens, een denkbeeldig concept volgens welke men nuchter maar wel nadrukkelijk het eigen handelen beoordeelt en ten uitvoer brengt” (p234).
Smith wijst het uitgaan van één principe af. Dat hij toch gekoppeld wordt aan het egoïsme komt wellicht door het verhaal waardoor hij later beroemd werd, dat van de slager die streeft naar inkomsten en eigen gewin. De ‘onzichtbare hand’ zorgt er verder voor dat dit in het voordeel van de samenleving is.
Smith neemt stelling tegen Mandeville. Eigenliefde is geen ondeugd. Hij doopt het om tot ‘eigenbelang’. “Hoewel hij er niet het principe van het functioneren van de samenleving in ziet, vindt hij het wel belangrijk bij het zakendoen” (p238). Naast emoties als liefde en genegenheid speelt de rede een rol, maar niet uitsluitend, ook eigenbelang doet mee.
(https://www.vlada.cz)
Economie
In het voorgaande kwam de economie van de Oudheid aan bod. In het tweede deel van Sedláčeks boek behandelt hij thema’s, zoals hebzucht, vooruitgang en waarheid.
Hij heeft kritiek op de huidige manier van denken over de economie. Hij verzet zich tegen de vanaf negentienhonderd ontstane liefde voor de wiskunde. De economie “pretendeert een wetenschap te zijn waarin belang wordt gehecht aan rationaliteit - maar achter de schermen gaan verbazingwekkend veel onverklaarbare factoren schuil, en in iedere stroming in het economisch denken brandt een religieus en emotioneel vuur. […] Onze eigen filosofen, mythen, geloofsovertuigingen en dichters hebben ons minstens zoveel economische wijsheid te bieden als de strikt wiskundige modellen van economisch handelen” (p315).
Menselijke behoeften
Tomáš Sedláček gaat uit van een wat simpele voorstelling van de dierlijke laag van functioneren in de mens. Hij noemt dit net als Keynes: ‘het dierlijk instinct’. Hij komt dan uit bij ‘hebzucht’: de bevrediging van begeerte. In zowel de Griekse mythologie (Pandora) als in het Oude Testament (de appel van Eva) is het kwaad in de wereld gebracht door begeerte. Het gaat volgens Sedláček om een onbevredigbare behoefte: bevrediging roept nieuwe behoeften op; een toenemend aanbod roept een toenemende vraag op.
Dit proces kan doorbroken worden door de vraag te verminderen, zoals de stoïcijnen al voorstonden: “verminder de vraag net zolang tot deze gelijk is aan het beschikbare aanbod.” In de praktijk komt dit neer op het stellen van “bescheiden materiële maar hoge geestelijke eisen” (p260).
Matiging
In de huidige economie draait alles volgens Sedláček om het bereiken van de maximaal nut. Hij noemt dit MaxN. “Het ‘nut’ wordt geacht het doel te zijn van ieder menselijk handelen” (p262). De economen maken echter niet duidelijk wat ze nu precies onder ‘nut’ verstaan. Sedláček doet niet zijn best om tot een betere definitie te komen, maar gaat op zoek naar dat wat er toe doet. Omdat mensen onverzadigbaar zijn is matiging noodzakelijk. Sedláček neemt Aristoteles als uitgangspunt: “De enige eigenschap, aldus Aristoteles, die niet in het extreme kan worden doorgedreven, is gematigdheid.” (p267)
Vooruitgang
Naast kritiek op nut-als-doel vraagt Sedláček zich af: “Waarom moet alles voortdurend groeien? […] De vooruitgang is het onuitgesproken gebod van onze tijd, iets dat wij zo vanzelfsprekend vinden dat wij het niet zien.” (p269) Het waren de Hebreeërs en later de Grieken die ons een lineair tijdsbeeld voorhielden. Dit hield de mogelijkheid van voortdurende vooruitgang in (goedheid is wat hierna komt). In vroeger tijden werd circulair gedacht, een doel speelt dan geen rol.
“Wij moeten de overkoepelende doelstelling van ons economisch beleid veranderen – van MaxBBP naar MinSchuld. […] In plaats van MaxBBP moeten wij streven naar redelijke groeicijfers” (p290).
Goed en kwaad
De economische wetenschap (en de wetenschap in het algemeen) probeert zich buiten de discussie van wat goed en kwaad is te houden. Is het in economisch opzicht verstandig om je goed te gedragen? Sedláček gaat na wat anderen erover gezegd hebben: Kant, de Stoïcijnen, de Hebreeërs, het christendom, het utilitarisme, Epicurus, Mandeville… “Voor Adam Smith, en voor de meeste klassieke economen, gingen economie en ethiek hand in hand. […] Latere denkers over economie hadden geen belangstelling in de ethiek. […] Ook John Maynard Keynes legde grote nadruk op de ethische kant van de economie.” (p297/8)
Onzichtbare hand
“Waarom mogen wij erop vertrouwen dat de chaos van de vrije wil uiteindelijk tot orde zal leiden?” (p300). De kracht van ‘de onzichtbare hand van de markt’ kwam al bij Mandeville naar voren (particuliere ondeugd wordt algemeen welzijn). Onze deugden zijn vaak niet meer dan onze ondeugden in vermomming (een opvatting die we ook al bij de taoïsten aantreffen).
Het darwinistische ‘recht van de sterkste’ is hierop geïnspireerd. Maar “al in het Gilgamesj-epos wordt een kwaad dat de mensheid (de beschaving) aanvankelijk schade toebracht, beteugeld, getemd: dit wilde, natuurlijke kwaad (Enkidu) is de samenleving uiteindelijk tot voordeel” (p302/3). Het gaat hier om de stoïcijnse gedachte dat de natuur van de markt streeft naar harmonie. Het nastreven van eigenbelang is geen ondeugd, het is slechts één element van sociale interacties.
Het onbeoogde van de onzichtbare hand belicht maar één kant van de zaak: de onbeoogde resultaten van egoïstisch gedrag. Ander gedrag telt voor de mainstream economie niet mee. Bovendien: “De onbedoelde kwade uitkomsten blijven onbesproken. […] Schade aan de natuur bijvoorbeeld waar niemand op uit is.” (p306) Het complete veld wordt in de afbeelding hierboven weergegeven.
“De reden voor het kwaad is altijd iets goeds. […] Wanneer bijvoorbeeld iemand iets steelt, doet hij dat om er rijker van te worden. Maar in rijkdom als zodanig schuilt op zich niets kwaads. Niemand steelt om te stelen. […] Hoe dan ook, het algemene uitgangspunt is, dat kwaad ondergeschikt is aan goed” (p309). Overigens, ten aanzien van het egoïsme: dit is iets anders dan eigenliefde. “Ook eigenliefde is liefde.” (p312)
Homo economicus
Onder economen heeft de notie zich gevestigd dat niet de moraal maar de economie de basis vormt vormt voor een samenleving. In tal van stromingen wordt echter bepleit dat de economie terugkeert naar haar wortels in de moraal (de klassieke economie). “Zelfs Lord Keynes schaarde zich onder hen. […] De studie van de economie is veranderd van een moraalfilosofie in een wiskundige discipline van toedeling. Dat laatste moest wat mij betreft ook zeker worden ontwikkeld - maar het eerste had niet uit het oog mogen worden verloren” (p310/11). “Kortom, egoïsme lijkt de dominante vorm van gedrag te zijn in de samenleving als geheel, maar het is een gedrag dat dient te worden gematigd […] en dat moet worden aangevuld met liefde voor […] diegenen die ons na staan (zoals het christendom en Adam Smith zeggen)” (p314).
Dierlijk instinct
Een hoofdargument in dit boek is dat ‘de economie’ pretendeert een wetenschap te zijn, terwijl ‘het dierlijke instinct’ niet rationeel is en zorgt voor onvoorspelbaarheid. Religie en emoties hebben altijd een belangrijke rol gespeeld. “Het is belangrijk ons te verdiepen in de meta-economie: wij moeten over de grenzen van de economie heen kijken, en onderzoeken op welke overtuigingen die wetenschap gebaseerd is, wat er ‘achter de schermen’ ligt” (p315) Sedláček is daarom op zoek gegaan bij filosofen, mythen, geloofsovertuigingen en dichters die ons minsten zoveel economische wijsheid te bieden hebben als wiskundige modellen. De erfenis uit onze dierlijke evolutie is een belangrijke kracht, ook voor ons economisch gedrag.
Meta-wiskunde
Tot voor kort is het economisch denken beïnvloed geweest door filosofische en religieuze stromingen. In de twintigste eeuw namen denkers over de economie de natuurkunde als voorbeeld. Wiskunde werd de taal waarin gesproken werd. De computertechnologie ondersteunde dit. Dankzij de toegenomen rekenkracht dacht men in het Sovjet-blok het marktmechanisme te kunnen vervangen door een ‘optimale’ prijsstelling. Vanaf het einde van de vorige eeuw is wereldwijd het idee van de vrije markt overheersend geworden, maar ook hierbij speelt in de economie de wiskunde een hoofdrol. De taal van de wiskunde is volgens Sedláček echter veel te beperkt en sluit bepaalde aspecten uit, waardoor onvoorspelbaarheid en onjuiste conclusies het gevolg zijn. Met name meespelende oorzaken en kwalijke effecten worden niet ‘meegerekend’, zoals allerlei vormen van (huishoudelijke) arbeid en milieueffecten. De objectiviteit van de wiskunde kan niet overweg met de subjectiviteit van het menselijk gedrag.
Waarheid
Het onvoorspelbare is niet voorspelbaar. We zullen rekening moeten gaan houden met deze waarheid. Door het hanteren van modellen moeten we ons er extra van bewust zijn dat we te maken hebben met twee werelden: “De ene is de abstracte (of irreële) wereld van de modelmatige concepten, aan de hand waarvan wij de wereld bekijken; de andere is de wereld an sich, de echte, empirische wereld.” (p359)
Conclusie
Sedláček geeft in het eerste deel een mooi en overtuigend beeld van hoe in de Oudheid over allerlei economische processen gedacht werd. Het tweede deel is een postmoderne kritiek op de mechanistische en imperialistische opvatting over economie. Sedláček pleit op overtuigende wijze voor een aansluiting bij de processen die in de werkelijke wereld plaatsvinden, waarbij lering getrokken kan worden uit de processen die reeds hebben plaatsgevonden.