Civis Mundi Digitaal #108
Bespreking en samenvatting van van Adam Smith, De theorie over morele gevoelens en begin van de bespreking van De welvaart van landen.
(Wikipedia)
In deze serie over Adam Smith begin ik met het bespreken van het boek waarmee hij beroemd is geworden (De welvaart van landen) – na eerst een samenvatting te hebben gegeven van het eerste boek dat in de vorige delen aan bod kwam De theorie over morele gevoelens.
Samenvatting
Adam Smith was een moraal-filosoof en leefde in de periode waarin de denkers-van-toen de werkelijkheid gingen zien als een zelfstandig functionerend geheel, door Smith en anderen ‘de natuur’ genoemd, die werd voorgesteld als een machine. De mens werd niet zozeer gezien als ‘bestuurd door God’ maar als iets met eigen wetmatigheden. Smith was een van de eersten die ‘de mens’ als zodanig in beeld bracht. Hij zag de mens als een sociaal wezen dat afhankelijk was van anderen. Smith beschreef systematisch hoe en waardoor mensen vorm gaven aan het belang van ‘het samen goed hebben’.
Hij zag in dat onderlinge genegenheid een belangrijke rol speelde. Als oorzaak en drijfveer speelden daarbij emoties een belangrijke rol, met name de emotie ‘sympathie’. Dit gevoel van genegenheid, dat je voor de een meer hebt dan voor de ander, is de lijm die de structuur vormt van een samenleving. Hij ging ervan uit dat wat goed was voor het individu, ook goed was voor de samenleving.
Smith hield rekening met de gevoelens van anderen. Hij ademt als het ware (informatie)uitwisseling en wederkerigheid uit. Om te weten wat er in anderen omgaat is een empathisch vermogen noodzakelijk. We leven ons in, in de situatie waarin de ander zich bevindt, en vragen ons als het ware af of wij hetzelfde zouden beleven. Als dit zo is dan vinden we het gedrag van de ander gepast. Overdreven reacties wijzen wij volgens Smith af, hij pleit voor matiging.
Om tot algemene regels te komen, die in een samenleving als nastrevenswaardig beschouwd worden postuleerde Smith het hypothetische begrip van de onbevooroordeelde en onpartijdige toeschouwer. Er is ook een individuele beoordelaar: de innerlijke onpartijdige toeschouwer (het eigen geweten). Dit begrip, deze functie in ieder mens, heeft automatisch tot gevolg dat we op een ordelijke manier kunnen samenwerken, door anderen later vaak uitgedrukt in de bewoording van ‘de onzichtbare hand van de markt’). Dit samenwerken is zowel in ons eigen belang als in dat van anderen.
Goedkeuring door anderen vinden mensen belangrijk. Er mag dus van egoïsme geen sprake zijn, omdat dit bij anderen geen sympathieke gevoelens zal opwekken. “Zijn belang is mijn belang.” Smith ziet het eigenbelang als gepast en nuttig, maar niet als daarmee het belang van het grote geheel, de samenleving geschaad wordt. Het gaat om wederkerigheid: ook de ander streeft zijn eigenbelang na, en doordat je dit van elkaar weet kom je tot overeenstemming. Daarbij gaat Smith er vanuit dat we onze naasten willen bijstaan. Naarmate we het gedrag van anderen minder kunnen invoelen, minder sympathiek vinden, en naarmate mensen verder van ons afstaan, wordt deze neiging minder.
Welvaart
Het tweede boek dat ik bespreek, De Welvaart van landen, bevat bevat vijf boeken:
Ik zal boek voor boek bespreken aan de hand van de belangrijke thema’s in elk boek. Na de inleiding door Smith bespreek ik in dit deel het eerste boek over de verbetering van de arbeidsproductiviteit.
Inleiding
In de inleiding stelt Smith dat de ‘jaarlijkse arbeid’ van een land voorziet in de artikelen die jaarlijks geconsumeerd worden. De oorsprong van de geconsumeerde producten is het resultaat van eigen arbeid of van de import van goederen. Overproductie kan in het buitenland verkocht worden en daarvoor kunnen goederen in het buitenland gekocht worden. De verhouding tussen werkenden en niet-werkenden is van invloed op het antwoord op de vraag of een land in staat in de behoefte aan artikelen te voorzien. Maar vooral van invloed op de productiviteit zijn de vaardigheden en kundigheden van de arbeiders.
Arbeidsdeling
Smith is de eerste die het verschijnsel ‘arbeidsdeling’ systematisch onderzocht en benoemde. Om uit te leggen wat hij bedoelt neemt Smith de speldenmakersbranche als voorbeeld. Als een enkele arbeider een speld maakt, dan produceert hij er hoogstens 1 per dag en zeker geen twintig. Daarom worden de werkzaamheden opgedeeld. De een maakt de steel, de ander maakt er een kop aan en weer iemand anders maakt de punt scherp. Samen kunnen ze meer spelden maken dan ieder afzonderlijk. Je kunt voor elke handeling een fabriek maken. Dit proces kan verbeterd worden door de inzet van machines.
Smith zag eens een klein fabriekje waar tien mensen werkten die samen 4800 spelden per dag maakten. “De scheiding van verschillende vakken en beroepen lijkt uit dit voordeel te zijn voortgevloeid, en die scheiding is weer het verst doorgevoerd in de landen waar sprake is van grote bedrijvigheid en de hoogste mate van ontwikkeling” (p59). De arbeidsdeling veroorzaakt in elke bedrijfstak een evenredige arbeidsproductiviteit. De arbeidsdeling komt volgt Smith overigens niet voort uit een bedacht voordeel vanwege het nut, maar uit de natuurlijke neiging van mensen om te onderhandelen en marchanderen.
De hartstocht om een doel te bereiken is vaak het beste gediend bij samenwerking, en soms bij gedienstigheid en vleierij. “We wenden ons niet tot hun menselijkheid maar tot hun eigenliefde; we vertellen hun nooit over onze eigen behoeften en spreken altijd met hen over hun profijt” (p67). Door verschil in begaafdheid kunnen mensen elkaar bovendien aanvullen. Wel is het zo dat de mate van arbeidsdeling begrensd is door de grootte van de markt.
Geld
Door de arbeidsdeling kan de arbeider slechts voor een heel klein deel van zijn eigen behoefte voorzien met producten van eigen arbeid. Zijn overproductie ruilt hij voor goederen die door anderen worden geproduceerd. “Iedereen leeft dus van de ruilhandel, of wordt tot op zekere hoogte koopman, en de samenleving zelf ontwikkeld zich in feite tot een commerciële samenleving” (p75).
Het vinden van iemand om iets te ruilen wordt vergemakkelijkt door een ‘tussengoed’ als betaalmiddel te gebruiken (circulatiemiddel). Zo’n circulatiemiddel is dan iets met een vaste bij iedereen bekende waarde. Voorbeelden van circulatiemiddelen die in het verleden wel eens gebruikt zijn vee, zout, schelpen… “Maar in alle landen lijken mensen ten slotte om onweerstaanbare redenen metalen als ruilmiddel te hebben geprefereerd boven alle andere artikelen” (p76). Op een gegeven moment werden overheidsstempels gebruikt om de waarde te garanderen. Dit werden ‘munten’ genoemd. Om het gewicht van het metaal te garanderen werden soms de randen gekarteld om het wegslijpen of -snijden te voorkomen. “Met zulke munten werd dus net als tegenwoordig per hoeveelheid betaald, zonder dat men ze hoefde te wegen” (p78).
Waarde
Spullen kun je met geld kopen. Die spullen hebben een bepaalde waarde. De term ‘waarde’ heeft volgens Smith echter twee betekenissen: gebruikswaarde en ruilwaarde.
“Dingen met een zeer grote gebruikswaarde hebben dikwijls maar een geringe of geen ruilwaarde: dingen met een zeer grote ruilwaarde hebben vaak maar een geringe of geen gebruikswaarde. Niets is nuttiger dan water, maar je kunt er vrijwel niets mee kopen […]. Een diamant daarentegen heeft amper gebruikswaarde, maar je kunt hem ruilen voor een zeer groot aantal andere goederen.” (p80) Smith is geïnteresseerd in de ruilwaarde: de prijs van een goed.
Ruilwaarde
Smith maakt vervolgens onderscheid tussen de nominale waarde van een artikel en de reële waarde. Als je een goed wilt bezitten moet je betalen voor de arbeid die verricht is om het product te maken. Daardoor ontstaat de reële waarde. In een uur werken kunnen kun je meer of minder arbeid verrichten. Daarom is dit geen goede maatstaf, en daarom kan de prijs van een artikel bepaald worden “door het pingelen en marchanderen van de markt, waarbij het soort ruwe en onnauwkeurige gelijkwaardigheid wordt aangehouden dat volstaat om de alledaagse zaken af te wikkelen” (p83). Het is makkelijker om de ruilwaarde “in te schatten naar de hoeveelheid van een ander goed dan naar de hoeveelheid arbeid die je ermee kan kopen” (p84).
Nominale waarde
Het is makkelijker om de waarde van een bepaald goed te begrijpen dan de waarde van arbeid. Op het moment dat geld in de uitwisseling van goederen een rol gaat spelen komt de markt in het geding. Dan krijgt een artikel een prijs, uitgedrukt in geld. Goederen worden dan uitgewisseld tegen de waarde van goud en zilver. De reële waarde van metaal wisselt nogal, door techniek (mijnen) en rente. Voor een arbeider blijft echter de waarde van zijn arbeid stabiel. “Arbeid is de reële prijs en geld enkel de nominale prijs ervan” (p85).
Voor degene die de arbeider in dienst heeft verschilt de prijs van de producten van de arbeid echter voortdurend. Dat heeft onder andere te maken met de wisseling van de prijs van de metalen waarvan de munten (het geld) gemaakt zijn. “In deze algemene zin kunnen we dus zeggen dat voor arbeid net als voor artikelen geldt dat hij een reële en een nominale prijs heeft” (p85). De nominale prijs is de hoeveel munten die je moet neertellen om iets te verkrijgen.
“Vanwege de variatie van de prijs van goud en zilver kan dezelfde nominale prijs verschillende waarden vertegenwoordigen” (p86). Dit geldt ook voor de prijs van arbeid.
Productiefactoren
De prijs van een goed wordt niet alleen bepaald door de prijs van arbeid. Er spelen meer fatoren een rol. Die zijn naast arbeid, ook winst en de pachtprijs die voor het gebruik van grond verrekend moet worden. Zo ontstaan de productiefactoren: grond, arbeid en kapitaal. “Wie zijn inkomsten ontleent aan een bron die hemzelf toebehoort, moet ze ontlenen aan zijn arbeid, zijn kapitaal of zijn grond” (p104). Merk op dat Smith ervan uitgaat dat arbeid gekocht kan worden.
Natuurlijke prijs
“In elke samenleving of omgeving bestaat overal waar arbeid en kapitaal worden ingezet een gewoon of gemiddeld tarief voor loon en winst. Dat tarief wordt […] op natuurlijke wijze gereguleerd” (p107). (Als door een onzichtbare hand.)
Marktprijs
Er spelen echter meer factoren mee bij de verkoop van een artikel dan alleen de productiefactoren, waardoor de prijs die een artikel bij verkoop opbrengt kan afwijken van de natuurlijke prijs. “De eigenlijke prijs waarvoor een artikel doorgaans wordt verkocht noemen we de marktprijs ervan.” (p108)
Vraag en aanbod
Een bepalende factor voor de marktprijs is de verhouding tussen vraag en aanbod. In feite gaat het om de effectieve vraag en het effectieve aanbod. Er kunnen verschillende redenen zijn om van een natuurlijke vraag of een natuurlijk aanbod af te wijken. Iemand kan te arm zijn om iets waar hij wel behoefte aan heeft te kopen en iemand kan een bezit niet willen verkopen, bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat het later meer opbrengt.
Concurrentie
Als het aanbod de vraag overstijgt zal dit concurrerend gedrag oproepen: er zullen verkopers zijn die bereid zijn om het artikel tegen een lagere prijs te verkopen dan de natuurlijke prijs. Het marktmechanisme zorgt ervoor dat de marktprijs steeds als het ware naar de natuurlijke prijs toegetrokken wordt. Een te hoge marktprijs zal op den duur leiden tot productieverhoging, die ook weer te hoog kan worden waardoor overproductie ontstaat, die weer zorgt voor een te lage marktprijs.
Monopolie
Een monopolie (alleenrecht van verkoop) verstoord deze natuurlijke gang van zaken, omdat zo’n fabrikant onafhankelijk van de marktwerking zijn prijs kan bepalen. De koper heeft dan geen keus. Een monopolie kan ook grondbezit of kapitaalbezit betreffen. “De monopolieprijs is te allen tijde de hoogste prijs die kan worden verkregen. De natuurlijke prijs, of de prijs bij vrije mededinging, is de laagste prijs die kan worden verkregen, niet te allen tijde, maar wel gedurende een aanzienlijke periode.” (p114)
Arbeidsloon
“De opbrengst van de arbeid is de natuurlijke vergoeding voor of het loon van de arbeid. In de oorspronkelijke situatie, die vooraf gaat aan grondbezit en kapitaalvorming, behoort de hele opbrengst van de arbeid de arbeider toe. Hij hoeft die niet met een landheer of meester te delen.” (p117) Door de arbeidsdeling zijn de factoren grond en kapitaal een prominentere rol gaan spelen in de prijsvorming van producten. Daardoor worden de producten duurder. Maar door de arbeidsdeling wordt er meer geproduceerd, waardoor per saldo een artikel toch goedkoper verkocht kan worden. Patroons maken soms onderling afspraken om minder dan de natuurlijke prijs voor arbeid te betalen. “Daarbij gaan ze altijd zo stil en heimelijk mogelijk te werk.” Soms komen arbeiders in opstand: “die zich dan zelf ook verenigen om zich te verdedigen” (p120). Smith werkt allerlei voorbeelden uit van hoe de hoogte van de lonen vorm kregen in Schotland en Engeland.
Armoede
Het lukt de arbeidersklasse echter niet om een evenredig deel van de opbrengst van producten te verkrijgen. Arbeiders behoorden tot de laagste maatschappelijke klasse en leefden in de ongunstigste omstandigheden. Smith heeft daarbij oog voor de ongelijkheid in zijn land. Hij constateert dat armoede het krijgen van kinderen lijkt te stimuleren. “Maar armoede mag dan de voortplanting niet belemmeren, het is uitermate ongunstig voor het grootbrengen van kinderen. Het tere plantje komt weliswaar op, maar op zulke koude grond en in zulk wreed klimaat dat het al spoedig verlept en sterft” (p132).
Kapitaalwinst
“Het stijgen en dalen van de kapitaalwinst is net als het stijgen en dalen van de arbeidslonen afhankelijk van de toenemende en afnemende welvaart van de samenleving. [...] Naarmate de productie meer oplevert is men bereid om voor geld meer rente te betalen. Wanneer veel rijke kooplieden echter hun kapitaal investeren in dezelfde bedrijfstak, daalt de winst in die bedrijfstak doorgaans als gevolg van onderlinge concurrentie” (p141).
Wetgeving is nodig om woekerrente te voorkomen. “Tekortschietende wetgeving kan soms tot gevolg hebben dat het rentetarief aanzienlijk hoger wordt dan wat de situatie van het land zou vereisen wanneer je kijkt naar de rijkdom of armoede die er heerst” (p149). Smith is voorstander van regulering via wetgeving. “De laagste gangbare winstmarge moet altijd iets hoger liggen dan wat volstaat om de incidentele verliezen te compenseren waaraan elke kapitaalinvestering blootstaat” (p149).
Ongelijkheid
Ongelijkheden in loon en winst kunnen diverse oorzaken hebben. Ze kunnen voortkomen uit de aard van werkzaamheden. Arbeidslonen kunnen verschillen door het verschil in gemak of de zwaarte waarmee de werkzaamheden verricht worden. Ook kan de duur van het leerproces verschillen en kan het makkelijker of moeilijker zijn om de werkzaamheden aan te leren. En het maakt verschil of het om vaste dan wel tijdelijke werkzaamheden gaat. De betrouwbaarheid van de werknemer kan van belang zijn. En tenslotte noemt Smith de kans op succes als een factor. De mate waarin het beroep aangenaam is en de risico’s of veiligheid ervan hebben invloed op de kapitaalwinst.
Naast de aard van het werk zelf kan ongelijkheid ook veroorzaakt worden door de Europese politiek. Door meer of minder concurrenten toe te laten in een bepaalde bedrijfstak of door vrije circulatie van arbeid of kapitaal te belemmeren. Ook hier beschrijft Smith weer vele voorbeelden.
Grondpacht
Pacht is de prijs die betaald wordt voor het gebruik van grond. Pacht betekent dat de landheer een monopoliepositie heeft. De bewerking van grond brengt meer (voedsel) op dan iemand voor zichzelf nodig heeft. De landheer laat de bewerking over aan pachters die hem voor het gebruik betalen. De hoogte van de pacht is afhankelijk van een aantal factoren. Onder andere van de cultivering. Eenmaal gecultiveerde grond brengt meer op dan woeste grond. Door de groei van de bevolking is steeds meer grond nodig om voldoende graan en vlees te produceren, tot het op een bepaald moment goedkoper wordt om voedsel uit andere landen te importeren. Al met al ontstaat ook in dit domein concurrentie en ontstaat een grondmarkt en een maximum prijs.
Smith wijdt uit over grond die altijd iets en grond die soms iets oplevert. Hetzelfde doet hij over verschillende producten. Vervolgens heeft hij het over waardeontwikkeling van zilver gedurende de laatste vier eeuwen en de gevolgen hiervan voor de prijsontwikkelingen.
Wordt vervolgd
In dit ‘eerste boek’ (hoofdstuk) in deze uitgave van het boek De welvaart van landen beschrijft Adam Smith een aantal grondbegrippen. Doordat hij de eerste is die dit systematisch doet wordt hij terecht de grondlegger van de economie genoemd.
Opmerkelijk is dat deze begrippen nog steeds stand houden. Zie onder andere mijn recensie van het boek van Bas van Bavel, De onzichtbare hand (CM#107). Het volgende ‘boek’ in deze uitgave van De welvaart van landen is getiteld: Het wezen, de vorming en de inzet van kapitaal. Dit hoofdstuk komt in de volgende bijdrage van deze serie aan de orde.