Civis Mundi Digitaal #130
Bespreking van Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, Dialectiek van de verlichting: Filosofische fragmenten, 1944. Uitgave SUN, 1987; Boom, Grote klassiekers, 2007; Boom, Regenboogreeks, 2021.
We leven in een tijd van complottheorieën, nepnieuws, en anti-overheidssentimenten. Tegelijkertijd schiet Rusland haar arsenaal aan raketten leeg op Oekraïne. Geen beter moment om weer eens na te denken over hoe het gesteld is met de idealen van de Verlichting en daarbij het basisboek van de Frankfurter Schule, Dialectiek van de Verlichting, ter hand te nemen. Aan het eind van de tweede wereldoorlog stellen Max Horkheimer en Theodor Adorno vanuit hun toevluchtsoord in California zich de vraag hoe het fascisme een heel volk in zijn greep heeft kunnen krijgen en hoe de verschrikkelijke barbarij van de holocaust heeft kunnen plaatsvinden. Heeft de Verlichting gefaald in het emanciperen van mens en maatschappij? (Zie ook de bespreking De ontstaansgeschiedenis van ‘Dialectiek van de Verlichting’ in dit CM-nummer #130).
Hun antwoord is dat de ontwikkeling van de instrumentele rede (wetenschap en technologie) de economie enorm heeft vooruitgeholpen, maar dat de ruimte voor cultuur en kritische reflectie erdoor is verschrompeld. Het beheersen van de natuur via de instrumentele rede is uitgemond in een kil, abstraherend systeem dat de menselijke ervaring en het vermogen tot kritische reflectie uitholt en de autonomie van burgers ondergraaft. Waar het in de Verlichting allemaal om begon – zelfbeschikking, burgerlijke vrijheden en rechten, kritisch denken – is in haar tegendeel gekeerd.
De schrijvers proberen in een drietal hoofdstukken deze these te verduidelijken. Het eerste hoofdstuk gaat na aan de hand van het voor-technologisch mythische denken, hoe de Verlichting als overwinning op de mythen, zelf tot totalitaire mythe geworden is. Het tweede hoofdstuk beschrijft de teloorgang van de hogere cultuur ten gevolge van de commercialisering van de media. Het derde hoofdstuk zoekt naar de psychologische achtergronden van het antisemitisme.
In deze bespreking begint ieder hoofdstuk met een korte inleiding, waarna enigszins geredigeerde teksten uit het boek volgen om de typische breedvoerige “dialectische” formuleringen die het boek zo kenmerken weer te geven (paginanummering van de SUN-uitgave). Tot slot een korte nabeschouwing. Men kan natuurlijk ook volstaan met het lezen van de inleidingen.
Zoals zal blijken hebben de schetsmatige “filosofische fragmenten” zoals ze in de ondertitel worden genoemd geen consistente lijn. Een definitief antwoord op de status van de Verlichting (goed of slecht) blijft dan ook uit. Zoals de auteurs zelf bij een latere druk schrijven, zou het herzien van de tekst tot een volledig nieuw boek hebben geleid. Waarvan acte.
1. Verlichting als mythe en moraal
Dit hoofdstuk beschrijft de historische ontwikkeling van het menselijk denken als een worsteling uit het animistische en demonische denken. Deze oorspronkelijk geesteshouding streefde naar een mimesis (nabootsing, synchronisatie) met de natuur in de cycli van de jaargetijden en door offers de natuur gunstig te stemmen. Een tweede stadium is het abstraheren van de natuur in goden, waarvan de Grieken een heel pantheon tot hun beschikking hadden. Het joodse geloof viel op door het verbod op de naam en afbeelding van God en door een pakket concrete leefregels. Het platonisme en het christendom brachten een verdere abstractie aan in morele regels en ook werd meer afstand genomen van de natuur zodat de mens meer tegenover de natuur kwam te staan. Ten slotte bracht de Verlichting een verdere “onttovering van de wereld”, en het vervangen van de mythen en vrije inbeelding door het exacte weten. Maar daarmee haalt men ook meedogenloos het laatste restje van het eigen zelfbewustzijn weg, en ziet men de technologische ontwikkeling als onvermijdelijk en onbeheersbaar, als een mythe. De “instrumentele rede” (technologie) mondt in de huidige tijd uit in een totalitaire beheersing (machtsuitoefening) van de mens over zichzelf, de ander, de maatschappij, en de natuur. Alleen zijdelings komt in dit hoofdstuk een verwijzing naar het fascisme voor, als gevaar van misbruik van de technologische en militaire macht voor duistere doeleinden.
De instrumentele rede
De verlichting begon bij Francis Bacon die eind 16e eeuw memoreerde welk een geweldige impact op de maatschappij simpele uitvindingen al niet hadden zoals de drukpers, het kanon, en het kompas, die min of meer toevallig tot stand waren gekomen. Hoeveel meer voordeel zouden we dan niet kunnen putten uit bewust gezochte uitvindingen? De mens kon leren de natuur te gebruiken en het resultaat, het technisch denken, zou geen beperkingen kennen en zou door iedereen vrijelijk kunnen worden overgenomen en toegepast. Dit technisch denken ging niet om de “waarheid” maar om wat “werkt”: nieuwe technieken omwille van een betere toerusting en gerieflijker leven, kortom voor meer beheersing van de natuur. Kennis en beheersing werden synoniem (p. 17).
Het technisch denken (de instrumentele rede) heeft echter ook een desastreus effect op het denken zelf. Door aanraking met de wetenschap en kennis van de natuur zijn oude mythes vervangen door formules en waarschijnlijkheid. Zelfs de metafysische idealen (als waarheid en goedheid) van Plato en Aristoteles werden ontmaskerd als bijgeloof, als reïncarnatie van de magische rituelen waarmee de eerste mensen probeerden de natuur te beheersen. Van dan af zal men de materie beheersen zonder de illusie van daarin werkzame krachten en verborgen eigenschappen. Wanneer de Verlichting zich eenmaal ongehinderd los van de vooroordelen heeft kunnen ontplooien, is er geen houden meer aan. Alles wat niet voldoet aan het criterium van berekenbaarheid en nut, wordt niet meer gezien (p. 20).
De Verlichting als mythe
Maar er zijn ook overeenkomsten tussen de verlichting en de mythen. Beide zijn verhalen van hoe de wereld in elkaar zit en hoe men de natuurlijke krachten gunstig kan stemmen en kan beheersen. De Griekse mythen betekenden – door de vertaling van natuurkrachten naar goden, die sprekend leken op mensen – op zich al een onttovering van de natuur en van de natuurverschijnselen zelf. De mythe ging de verlichting voor in het bezien van de natuur en de wisselvalligheden van het lot als zakelijk gegeven. De man van de wetenschap kent de dingen, en hij kan ze manipuleren en heeft, voor zover hij ze kan maken, macht over hen (p. 23).
Zo hanteert een held als Odysseus technische principes om de magische natuurkrachten te weerstaan. Hij laat de roeiers oordopjes van bijenwas indoen en laat zichzelf aan de mast vastbinden om niet voor de verleidingen van de Sirenen te bezwijken. Hij sleept zijn bemanningsleden weer het schip in als ze verslaafd dreigen te raken aan het eten van lotusvruchten, en hij omzeilt de draaikolk Charybdis en vaart langs de Scylla klippen ten koste van enkele bemanningsleden – het minste van de twee kwaden. Als een echte ondernemer – de nieuwe burger – calculeert hij zijn risico’s en winst (p. 48-50).
De mythologie heeft zelf het proces van de verlichting in gang gezet, waarin met onontkoombare noodzakelijkheid steeds opnieuw elke specifieke theoretische zienswijze aan de vernietigende kritiek ten prooi valt in wezen een geloof te zijn, totdat zelfs de begrippen geest, waarheid, ja verlichting zelf, als animistische toverij worden afgedankt (p. 25).
Zoals in de mythen de verlichting al besloten ligt, zo raakt verlichting met elk van de stappen die zij zet in mythologie verstrikt. Met het vervliegen van de magische illusie van de eeuwige herhaling, het grondprincipe van de mythe, die weer terugkeert in de kringloop van de natuurwetten, raakt de mens onverbiddelijk gevangen in de illusie van vrij subject te zijn. Onderwijl worden in zijn denken de eigen specifieke kwaliteiten ongedaan gemaakt, en wordt de mens tot conformiteit gedwongen (p. 26).
De zuivere immanentie van het positivisme, het laatste product van de verlichting, is niets anders dan een als het ware universeel taboe. Er mag absoluut niets meer buiten zijn, want de loutere voorstelling van het buiten is de eigenlijke bron van angst (p. 30).
Op het ogenblik waarop de mens het bewustzijn van zichzelf, natuur te zijn, van zich afsnijdt, worden al die doeleinden waarvoor hij zich in leven houdt, de maatschappelijke vooruitgang, de opvoering van alle materiële en geestelijke krachten, ja, bewustzijn zelf, nietig, en de verheffing van het middel als doel, die in het late kapitalisme het karakter aanneemt van openlijke waanzin, valt al in de oergeschiedenis van de subjectiviteit waar te nemen. De heerschappij van de mens over zichzelf, die zijn ‘zelf’ fundeert, is in aanleg telkens ook de vernietiging van het subject, in dienst waarvan die heerschappij plaatsgrijpt (p. 70).
Mathematisering van het wereldbeeld
De taal verliest zijn onderscheidende waarde. Waar de metafysische taal nog de onrechtvaardigheid van het bestaande verried door de incongruentie tussen begrip en werkelijkheid, heeft, in de onpartijdigheid van de wetenschappelijke taal, dat wat machteloos is volledig de kracht verloren om aan zichzelf uitdrukking te verschaffen. Enkel het concreet bestaande vindt hier nog zijn neutrale teken. De verlichting heeft niet alleen de mythische symbolen, maar uiteindelijk ook de Platonische begrippen opgeteerd, en van de metafysica niets anders overgelaten dan de abstracte angst voor het collectief waaruit ze was voortgekomen (p. 37).
Verlichting is totalitair als geen ander systeem. Natuur is, voor en na de kwantumtheorie, wat mathematisch kan worden gevat; zelfs wat er niet in opgaat, onoplosbaarheid en irrationaliteit, wordt met mathematische theorema’s omsingeld. Doordat zij de gemathematiseerde wereld aan de waarheid gelijkstelt, meent de verlichting zich te vrijwaren van de terugkeer naar het mythische (p. 39).
Wanneer het denken zich vrij zou voelen om zich te verwijderen van de opgave feitelijkheden te bereiden en uit de bancirkel van het bestaande zou proberen te treden, gaat dat voor het wetenschappelijke denken even zo door voor waanzin en zelfvernietiging, als voor de primitieve tovenaar het treden uit de magische cirkel die hij zelf voor zijn bezweringskunsten getrokken heeft. Natuurbeheersing trekt de cirkel waarbinnen de kritiek van de zuivere reden het denken heeft verbannen (p. 40).
De opschorting van het denken, onverschillig of dit plaatsvindt uit naam van de vooruitgang of de cultuur, die het beide heimelijk reeds lang tegen de waarheid op een akkoord hebben gegooid, heeft aan de leugen vrij spel gegeven. Met het prijsgeven van het denken, dat in zijn verzakelijkte gedaante als mathematica, machine, organisatie wraakt neemt op de mensen die het denken zijn vergeten, heeft verlichting haar eigen emancipatorische verwerkelijking ondergraven. Doordat zij elk detail onder haar discipline plaatst, laat zij al hetgeen onbegrepen is de ruimte om op het bewustzijn van de mensen terug te slaan (p. 56).
De rede als calculerend denken
In de reductie van het denken tot mathematische apparatuur zit de sanctionering van de wereld als maatstaf van zichzelf opgesloten. Dat men niet alleen de directe betrekkingen in ruimte en tijd probeert te beschrijven, maar ook de maatschappelijke, historische en menselijke betekenis te ontvouwen – deze hele aanspraak van de kennis wordt prijsgegeven. (...) Het feitelijke heeft altijd gelijk, de kennis beperkt zich tot de herhaling van het feitelijke, de gedachte maakt van zichzelf louter een tautologie (p. 41).
De rede draagt niets anders bij dan de idee van systematische eenheid, de formele elementen van de vaste begripssamenhang. Elk ander denken is richtingloos en autoritair. Ieder inhoudelijk doel, waarop de mens zich zou willen beroepen als ware het een inzicht van de rede, is voor de verlichting in strenge zin, waan, leugen, ‘rationalisering’, ook al getroosten de afzonderlijke filosofen zich de grootste moeite om van deze consequentie over te gaan tot menslievender gevoelens (p. 96-97).
De verlichting beschouwt naar de opvatting van Immanuel Kant de wereld vanuit haar eigen kencategorieën. Zonder zulk schematisme, kort gezegd zonder intellectuele interpretatie van de waarneming, zou geen enkele indruk bij het begrip, geen categorie bij het exemplaar passen, niet eens de eenheid van het denken, laat staan van het systeem, om welks eenheid nu juist alles is begonnen. Het systeem dat de verlichting voor ogen staat is kennis in een vorm die met de feiten het best overeenkomt, de mens het meest effectief bij de natuurbeheersing ondersteunt (p. 97).
Tegenstelling gemeenschap en individu
De moeilijkheden in het begrip rede, die hieruit voortkomen dat haar subjecten, de dragers van een en dezelfde rede, in reële tegenstellingen tot elkaar staan, blijven in de westerse verlichting achter de schijnbare helderheid van haar oordelen verscholen. De begrippen van Kant zijn dubbelzinnig. Rede als het transcendentale ‘bovenindividuele Ik’ bevat de idee van een vrij samenleven van de mensen, waarin zij zich tot een collectief geheel organiseren en het conflict tussen zuivere en empirische rede in de bewuste solidariteit van het geheel opheffen. Tegelijkertijd echter vormt de rede ook de instantie van het calculerende denken, dat de wereld voor de oogmerken van het zelfbehoud toebereidt en dat zich ontpopt als het belang van de industriële maatschappij, onder het aspect van verwerking en beheersing. De burger in de gestalte van de vrije ondernemer, is het logische subject van de verlichting (p. 98).
Het conflict tussen de administratieve, verzakelijkte wetenschap, tussen de publieke geest enerzijds, en de ervaring van de enkeling anderzijds, wordt door de omstandigheden bij voorbaat verhinderd. De zintuigen zijn door het begripsapparaat al bepaald lang voordat de waarneming plaatsvindt, de burger ziet de wereld a priori als de stof waaruit hij haar voor zich vervaardigt. Met de door Kant als resultaat voltrokken bevestiging van het wetenschappelijke systeem als vorm van waarheid bezegelt het denken zijn eigen nietigheid, want wetenschap is technische oefening, die van reflectie op haar eigen doelstellingen even ver verwijderd is als andere vormen van arbeid onder druk van het systeem (p. 100).
De zedelijke doctrines van de verlichting leggen getuigenis af van het hopeloze streven om in plaats van de krachteloos geworden religie een intellectuele basis te vinden om het in de maatschappij uit te houden, wanneer het belang te kort schiet. Kant’s onderneming om de plicht tot wederzijdse achting, zij het nog behoedzamer dan in de hele westerse filosofie gebeurt, uit een wet van de rede af te leiden, vindt in de kritiek geen steun. Het is de gangbare poging van het burgerlijke denken om het onderlinge respect, zonder welke civilisatie niet kan bestaan, een andere fundering te geven dan die van materieel belang en geweld: als poging subliem en paradoxaal als geen enkele daarvoor, en efemeer als alle pogingen van dat soort (p. 100).
Beheersing (machtsuitoefening)
Hoe gecompliceerder en verfijnder de maatschappelijke, economische en wetenschappelijke apparatuur is, des te verarmder worden de belevenissen. De eliminering van de kwaliteiten wordt door middel van gerationaliseerde vormen van arbeid, overgedragen op de ervaringswereld van de werkenden (p. 51).
Het zijn de concrete arbeidsomstandigheden in de maatschappij die het conformisme afdwingen, niet de bewuste beïnvloedingen, die bovenop de onderdrukking de mensen ook nog dom zouden maken en van de waarheid afhouden. De onmacht van de werkenden is de logische consequentie van de maatschappij, waarin het antieke fatum, het mythische noodlot, bij alle moeite om eraan te ontsnappen, tenslotte is veranderd (p. 52).
Op haar vlucht voor de noodzakelijkheid heeft de mensheid in vooruitgang en civilisatie, dammen in de vorm van instituties en praktijken van beheersing opgeworpen, die naast hun machtsoefening ook haar perspectief op vooruitgang hebben verminderd. Zelfs het socialisme heeft haar strijd voor het ‘rijk van de vrijheid’ kwantitatief gekoppeld aan de beheersing van de natuur, alsof de natuur, als volledig vreemd geponeerd, net als in de vroegste mythologie, totalitair zou worden en de vrijheid van het socialisme incluis in zich zou absorberen. Niet de materiële voorwaarden, de vrijgelaten techniek als zodanig, maken die vervulling problematisch, maar het foute absolutum, het principe van de blinde machtsuitoefening (p. 56).
Doordat de burgerlijke economie de macht aan de markt heeft overgelaten, heeft zij ook haar dingen en krachten zodanig verveelvoudigd, dat er voor het beheer daarvan inderdaad geen koningen meer nodig zijn – zoals Francis Bacon ooit droomde – maar nu zelfs ook geen zelfdenkende burgers meer. Nu de utopie van Francis Bacon op tellurische schaal in vervulling is gegaan, wordt het wezen van de dwang, die hij ooit aan de onbeheerste natuur toeschreef, nu overduidelijk zichtbaar in de rede: het is machtsuitoefening. Het weten, volgens Bacon de superioriteit van de mens, kan nu overgaan tot ontbinding van de maatschappij, waarmee de verlichting ten dienste van het heden overgaat in het totale bedrog van de massa’s (p. 57).
2. Cultuurindustrie – Verlichting als massabedrog
Met de technologie is ook het instrumentele denken het domein van de cultuur binnengedrongen. Radio, tv, films en boeken zijn de nieuwe cultuurdragers die door een nieuwe “industrie” op basis van commerciële marktmotieven worden geproduceerd en die uitgaande van een doelgroepenbeleid streeft naar productie van cultuurgoederen die zoveel mogelijk aan de gemiddelde smaak tegemoetkomen en als amusement kunnen dienen voor de burger die geen besef meer heeft van de maatschappelijke context waarin hij leeft en werkt. Dit levert een standaardisatie op in de vorm van “formats” die weinig meer met originele kunst te maken heeft en voornamelijk bestaat uit clichés. De commercialisering leidt tot passief vermaak waar geen emanciperende werking meer van uitgaat, zoals van kunst verwacht mag worden. Kunst wordt geacht het alledaagse te doorbreken en moet de mogelijkheden van een nieuwe wereld tonen, terwijl de bioscoopfilms de overgang tussen de schijnwereld en de werkelijke wereld zo klein mogelijk proberen te houden. Ook de vernieuwing wordt zorgvuldig gedoseerd, zodat men enerzijds de klant kan geven wat hij verwacht (Rocky I, I, III, etc.) en anderzijds net voldoende nieuwsgierig maakt om weer een nieuw kaartje te kopen. De auteurs hebben wel een sterke voorkeur voor klassieke muziek (Mozart, Beethoven), waarvan ze opmerkelijk genoeg stellen dat juist de bescherming van conservatoria in Duitsland in de 19e eeuw die erfenis heeft veiliggesteld. Verder waarderen ze allerlei vormen van circus en varieté als eerlijk en oprecht, terwijl het lichtere genre en met name de jazz het moeten ontgelden. Het fascisme komt in dit hoofdstuk alleen voor in de massa-propaganda door middel van de landelijke radio-uitzendingen, een novum waar de nazi’s gretig gebruik van maakten.
Kunst, cultuur en stijl
De cultuurindustrie is tot ontwikkeling gekomen met het beheersen van de effecten, de kant en klare clichés, en het perfecte technische detail over het werk dat ooit de idee droeg en met de idee geliquideerd werd. De industrie put vrijelijk uit de ‘vrije’ kunst, maar breekt de weerbarstigheid van de ideeën en onderwerpt ze aan de formule, die als een archiefmap alle losse stukjes bij elkaar houdt. De verkommering van het voorstellingsvermogen van de cultuurconsument hoeft niet eerst tot psychologische mechanismen te worden gereduceerd: de producten zelf eerst en vooral de film leggen in hun objectieve hoedanigheid deze vermogens lam. Ze zijn zo geconcipieerd, dat voor een adequaat verstaan ervan weliswaar slagvaardigheid en opmerkingsgave vereist is, maar dat ze aan de toeschouwer, wil hij de voorbijflitsende film niet missen, tevens de activiteit van het denken verbiedt (p. 141).
De klaagzangen van de kunsthistorici en pleitbezorgers van de cultuur over het tanen van de stijl-scheppende kracht in het Avondland zijn schrikbarend ongegrond. De stereotiepe vertaling van alles, zelfs van het nog niet gedachte, in het schema van de mechanische reproduceerbaarheid overtreft de strengheid en overtuigingskracht van iedere werkelijke stijl, met welk begrip stijl de vrienden der beschaving het voorkapitalistisch verleden als een organisch verleden idealiseren (p. 142).
Bij de commerciële productie is ieder detail en wending, iedere vernieuwing of esoterisch effect aan een strak schema en catalogus onderhevig. Al het verschijnende is zo grondig gestempeld dat zich naderhand niets meer kan voordoen dat de toets van de filmkeuring niet zou kunnen doorstaan (p. 143).
Maar de echte matadoren, producerende en reproducerende, zijn diegenen die het jargon zo makkelijk, vrij en blijmoedig spreken alsof het de taal zelf was, die het jargon toch al lang liet verstommen. Dat is in de branche het ideaal van het natuurlijke. Het doet zich met een des te gebiedender kracht gelden, naarmate de geperfectioneerde techniek de spanning tussen het eindproduct en het alledaagse bestaan vermindert. De dwang van het door de techniek bepaalde idioom, dat de sterren en directeuren als natuur moeten produceren opdat de natie het tot het hare moge maken, heeft bijna met net zulke nuances te maken als bij het maken van een avantgardistisch kunstwerk, dat, anders dan hier het geval is, door die subtiliteit in dienst staat van de waarheid (p. 143).
Daarom is de stijl van de cultuurindustrie, die zich op geen weerspannig materiaal meer hoeft te beproeven, tegelijkertijd de negatie van stijl. De verzoening van het algemene en het bijzondere, van de regel en de specifieke aanspraak van het onderwerp, in de voltrekking waarvan stijl alleen gehalte krijgt, stelt niets meer voor omdat het helemaal niet meer komt tot spanning tussen deze polen: de extremen die elkaar raken zijn op troebele wijze met elkaar identiek geworden, het algemene kan het bijzondere vervangen en omgekeerd. (...) De grote kunstenaars waren nooit diegenen die stijl het meest breukloos en meest volkomen belichaamden, maar degenen, die de stijl als hardheid tegen de chaotische uitdrukking van lijden, als negatieve waarheid, in hun werk opnamen (p. 145).
Lichte kunst
Amusement, alle elementen van de cultuurindustrie bestonden al voor de laatste haar bestaan aanving. Nu worden ze van bovenaf opgepikt en aan de stand van de tijd aangepast. De cultuurindustrie kan er zich op beroemen, dat zij de dikwijls onbeholpen transitie van de kunst naar de sfeer van de consumptie energiek heeft aangepakt en tot principe heeft verheven, het amusement van zijn storende naïviteit heeft ontdaan en de makelij van de waren heeft verbeterd (p. 150).
Lichte kunst heeft de autonome als schaduw begeleid. Ze is het maatschappelijke slechte geweten van de ernstige kunst, die zich als burgerlijke “rijk van de vrijheid”, geweigerd heeft om voor diegenen van de laagste klasse iets te betekenen. Deze tegenstelling is allerminst te verzoenen door de lichte kunst in de ernstige op te nemen of omgekeerd. Nieuw echter is, dat de onverzoenlijke elementen van de cultuur, kunst en verstrooiing in één enkele verkeerde formule worden ondergebracht: die van de totaliteit van de cultuurindustrie (p. 151).
Onophoudelijk bedriegt de cultuurindustrie haar consumenten met niet te bieden wat zij onophoudelijk als belofte in het vooruitzicht stelt. De wissel op de lust, die door de handeling en aankleding ten toon wordt gesteld, wordt eindeloos geprolongeerd. De bezoeker moet in de lectuur van de menukaart zijn plezier zoeken. Aan de begeerte, die al die schitterende beelden en namen prikkelen, wordt ten slotte alleen de aanprijzing van de grauwheid van alledag gereserveerd, waaraan de begeerte wil ontsnappen. Dat is het geheim van de esthetische sublimering in kunst: vervulling wordt als gebroken vervulling uitgebeeld. Cultuurindustrie sublimeert niet, maar onderdrukt (p. 155).
Kunstwerken zijn ascetisch en schaamteloos, cultuurindustrie is pornografisch en preuts. Zo reduceert zij liefde tot romance. De permanente ontzegging die de civilisatie de mensen oplegt, wordt op niet mis te verstande wijze in iedere show van de cultuurindustrie de betrokkenen nogmaals aangedaan. Hun iets aanbieden en het hun weer afhandig maken is hetzelfde (p. 156-157).
Maar de schuilhoeken van het variété zonder ziel, dat tegen het maatschappelijke mechanisme in het menselijke vertegenwoordigt, worden onverbiddelijk door een plannende rede uitgekamd die alles dwingt zich via zijn belang en zijn effect te legitimeren. Ze laat het zinloze aan de onderkant even radicaal verdwijnen als bovenaan de zin der kunstwerken (p. 159).
De leugen schrikt voor tragiek niet terug. Zoals de totale maatschappij het lijden van haar leden niet afschaft, maar registreert en in planning brengt, zo gaat massacultuur om met de tragiek. Vandaar de hardnekkige ontleningen aan de kunst. Zij levert de tragische substantie, waarvoor het pure amusement van zichzelf uit niet kan zorgen, maar die het toch nodig heeft wil het op enigerlei wijze trouw blijven aan de grondregel, dat de verschijning exact wordt verdubbeld (p. 168).
De moraal van de massacultuur is de gezonken moraal van de kinderboeken van gisteren. In eersterangs producties wordt zo de booswicht bijvoorbeeld als hysterica gecostumeerd, die (met vermeend klinische precisie) haar realistischer tegenspeelster het levensgeluk afhandig probeert te maken en daarbij zelf een volkomen ontheatrale dood vindt. Maar zo wetenschappelijk gaat het alleen maar aan de top toe. Verder naar beneden zijn de onkosten lager. Daar worden zonder sociaalpsychologische ophef de tragiek de tanden uit de bek getrokken (p. 168).
Reclame
De met commerciële reclame gefinancierde radiostations zijn gratis. De technische structuur van de commerciële omroep maakt dit bedrijf immuun voor liberale afwijkingen, zoals de filmindustriëlen die zich op enige terrein nog kunnen permitteren. Het is een private onderneming die reeds het soevereine geheel representeert, en het ligt op de andere afzonderlijke concerns enkele stappen voor (p. 176).
Reclame is vandaag de dag een negatief principe, een blokkeringsmaatregel: alles wat niet het stempel der reclame voert, staat economisch in een kwade reuk. De inkrimping van een lopende reclamepraktijk door een bepaalde firma betekent een verlies aan prestige, maar in werkelijkheid een vergrijp tegen de discipline die de toonaangevende clique aan haar leden oplegt. Belangrijker dan de herhaling van de naam is de geldelijke ondersteuning van de ideologische media (p. 179).
De nationaalsocialisten zelf wisten dat de omroep hun zaak leven in zou blazen, zoals de drukpers dat deed voor de Reformatie. Het door de godsdienstsociologie uitgedachte metafysische charisma van de Leider is ten slotte de simpele alomtegenwoordigheid van zijn radiotoespraken gebleken, die de alomtegenwoordigheid van de goddelijke geest demonisch parodieert. Het zich blindelings en pijlsnel verbreidende herhalen van eenmaal met een bepaalde bedoeling bestempelde woorden maakt de reclame verwant aan het totalitaire parool (p. 176).
3. Elementen van het antisemitisme
Eindelijk komen we dan bij een duiding van het fascisme en met name het antisemitisme. Er worden een zestal redenen genoemd die het antisemitisme hebben bevorderd. Ten eerste noemen ze het “minderheden” argument, dat het “verschillend zijn” en “onbeschermd zijn” uitlokt tot agressie. Het tweede argument, de “marxistische” verklaring is dat de Joden, omdat ze lang niet mochten produceren zich hebben gericht op het bankwezen en op intellectuele beroepen. Daardoor worden zij door het gewone volk gezien als onderdeel van de intellectuele en financiële elite die zich ver verheven voelt boven het gewone volk en heeft meegeholpen aan de kapitalistische onderdrukking van de gewone man. Dit “boontje komt om zijn loontje” en “koekje van eigen deeg” argument is niet erg kies en zou tegenwoordig niet meer geschreven worden. Het derde motief is gebaseerd op de protestantse opvatting over de genade, de predestinatie, die niet kenbaar is, maar zou moeten blijken uit de superioriteit van de eigen groep, die boven andere opvattingen en geloven is verheven. Een soort van “white supremacy” in Arische uitvoering. Ook dit is een twijfelachtig argument. Ten vierde komen we dan bij de barbaarse opvattingen die zich richten op demonisering van afwijkende bevolkingsgroepen door complottheorieën over wereldhegemonie en bloeddorstige praktijken die een bedreiging vormen voor het zuivere ras. Uitgaande van een psychoanalytische theorie over projectie en inbeelding, wordt geconstateerd dat deze paranoia zich versterkt door “projectie van eigen angst en onvrede op anderen” en een gebrek aan reflectief vermogen. Helemaal overtuigend is deze psychologische analyse niet, want waar komt die enorme angst en haat en het gevoel van bedreiging van het “volkseigene” dan vandaan? Ten slotte worden er nog overwegingen gepresenteerd over het antisemitisme als maatschappelijk conformisme, dat men uit vaderlandsliefde of uit angst voor represailles zich niet durft te keren tegen de volkswoede.
Het minderheden argument
Doordat de liberale these de eenheid van de mensen als in principe reeds verwezenlijkt poneert, helpt zij mee aan de apologie van het bestaande. De poging om door minderhedenpolitiek en democratische strategie de uiterste bedreiging te keren, is dubbelzinnig zoals het defensief van de laatste liberale burgers in het algemeen dubbelzinnig is. Bestaan en verschijning van de Joden compromitteren door gebrek aan aanpassing de bestaande algemeenheid. Het onveranderlijk vasthouden aan hun eigen orde van leven bracht hen in een onzekere verhouding tot de heersende orde (p. 186).
Het antisemitisch gedrag wordt in die situaties voortgebracht waarin verblinde, van hun subjectiviteit beroofde mensen als subjecten worden losgelaten. Pas de blindheid van het antisemitisme, zijn intentieloosheid, kan aan de verklaring dat het een ventiel zou zijn, haar relatieve waarheid verlenen. De woede ontlaadt zich op diegene die opvalt en geen bescherming heeft. En zoals de slachtoffers onderling verwisselbaar zijn naar gelang de constellatie: vagebonden, Joden, protestanten, katholieken, kan elk van die slachtoffers ook de plaats van de moordenaars innemen, met dezelfde blinde lust tot doodslaan, zodra het zich als de norm machtig voelt (p. 188).
De hoge opdrachtgevers echter, die het wel weten, haten de Joden niet en houden niet van de antisemitische aanhang. Maar de haat van deze aanhang, die noch economisch, noch seksueel aan zijn trekken komt, kent geen einde; hij wenst geen ontspanning te dulden, omdat hij geen vervulling kent. Zo is het inderdaad een soort dynamisch idealisme dat de georganiseerde roofmoordenaars bezielt. Ze trekken uit om te plunderen, verzinnen daar een grootse ideologie bij, en hebben de mond vol van de redding van het gezin, van het vaderland, van de mensheid (p. 188).
De gedachte aan geluk zonder macht is ondragelijk, omdat dit eigenlijk pas geluk zou zijn. Het hersenspinsel dat samenzweringen ziet van geile Joodse bankiers die het bolsjewisme financieren, mag doorgaan voor het toonbeeld van inheemse macht, het goede leven voor het toonbeeld van geluk. Daarbij voegt zich het beeld van de intellectueel; hij lijkt te denken wat anderen zichzelf niet gunnen, en vergeet niet het zweet dat bij moeizame arbeid en lichamelijke inspanning hoort. Zowel de bankier als de intellectueel, geld en geest, de exponenten van de circulatie, vormen het verloochende wensbeeld van hen die door machtsuitoefening zijn verminkt, een wensbeeld waarvan de machtsuitoefening zich ter ere van haar eigen vereeuwiging bedient (p. 190).
Het economische argument
Het burgerlijke antisemitisme heeft een specifieke economische oorzaak, namelijk dat de machtsuitoefening als productie verkleed gaat (p. 190).
De Joden waren de kolonisatoren van de voortuitgang. Zij brachten kapitalistische bestaansvormen in de verschillende landen binnen en wekten de haat van diegenen jegens zich op, die daar onder te lijden hadden. Vanwege de economische vooruitgang, waaraan zij thans te gronde gaan, waren de Joden van meet af aan voor de handwerkslieden en boeren, die door het kapitalisme werden gedeclasseerd, een doorn in het oog. Het particularistische, het uitsluitingskarakter van het kapitalisme ervaren zij nu zelf aan den lijve. Die altijd de eersten wilden zijn liggen nu mijlenver achter (p. 192).
De Joden hebben de circulatiesfeer niet als enige bezet gehouden. Maar ze waren al te lang in haar opgesloten om niet de haat, die ze altijd al te verduren hadden gekregen, via haar wezen terug te spiegelen. Voor hen was, in tegenstelling tot hun Arische collegae, de toegang tot de oorsprong van de meerwaarde zo goed als versperd. Aan de eigendom van productiemiddelen heeft men hen pas laat en heel moeizaam laten toekomen (p. 192).
Op basis van zijn bezit aan machines en materiaal dwong hij af dat de anderen produceerden. Hij noemde zich de producent, maar wist net als ieder ander hoe de vork in de steel zat. Daarom schreeuwt men: houdt de dief! En wijst de Jood aan. Hij is inderdaad de zondebok, niet enkel voor incidentele manoeuvres en machinaties, maar in de omvattende zin dat hem het economisch onrecht van de gehele klasse ten laste wordt gelegd. Die maatschappij ontsteekt in toorn over het achterhaalde handelaarsoptreden van de Jood en bestempelt hem tot materialist, de sjacheraar, die zal moeten wijken voor het vurige elan van diegenen die het zakendoen tot absolutum hebben verheven (p. 191).
Het algemene door de staat beschermde recht was het onderpand van zijn zekerheid, de uitzonderingswet was zijn schrikbeeld. Hij bleef object, aan de genade overgeleverd, ook waar hij in zijn recht stond. De handel was niet zijn beroep, maar zijn noodlot. De handel was het trauma van de industrieridder, die zich voor de scheppende moet uitgeven. In het Joodse jargon beluistert hij momenten waarvoor hij zichzelf veracht: zijn antisemitisme is zelfhaat, het slechte geweten van de parasiet (p. 193).
Het religieuze argument
Het volkse antisemitisme wil van de religie als factor afzien. Het gaat, zo beweren de volksen, om zuiverheid van ras en natie. Maar bezwaarlijk kan gezegd worden dat de religieuze vijandigheid, die tweeduizend jaar lang de impulsen gaf tot de Jodenvervolging, volledig zou zijn uitgedoofd. Eerder vormt de ijver waarmee het antisemitisme zijn religieuze traditie verloochent een bewijs dat die traditie er heimelijk door en door inherent aan is, niet minder dan vroeger de profane idiosyncrasie van de geloofsijver. Het fanatieke geloof waarop Führer en volgelingen zich beroemen, is geen ander dan het verbeten geloof dat vroeger de vertwijfelden in het gareel hield – alleen is de inhoud ervan zoekgeraakt (p. 193).
Net als de grote Aziatische systemen was het voorchristelijk Jodendom die van het nationale leven, van het algemene zelfbehoud nauwelijks gescheiden geloof. De omvorming van het heidense offerritueel voltrok zich noch louter in de cultus noch louter in het gemoed, zij bepaalde de vorm van het arbeidsproces. Het taboe ordent de afwisseling van oorlog en vrede, van het zaaien en oogsten, het ordent de bereiding van spijzen en de slacht. Al ontspringen de regels niet aan rationele overwegingen, toch ontspringt aan hen rationaliteit (p. 195).
Het christendom echter wilde geestelijk blijven, ook waar het naar machtsuitoefening streefde. Het heeft het zelfbehoud door het laatste offer, dat van de godmens, in de ideologie gebroken, maar juist daarmee het ontwaarde bestaan aan de profaniteit uitgeleverd: de Mozaïsche wet wordt afgeschaft, maar zowel aan de keizer als aan God wordt ieder het zijne gegeven. Voor zijn heil is hij afhankelijk van de genade. Het vrijblijvende karakter van de geestelijke heilsbelofte, dit Joodse en negatieve moment in de christelijke doctrine, dat alle magie en per slot van rekening ook de Kerk relativeert, wordt door de naïeve gelovige heimelijk afgewezen en voor hem verandert het christendom, het supranaturalisme, in een magisch ritueel, in de natuurreligie. Hij gelooft alleen maar door zijn geloof te vergeten (p. 196).
Dit vermoeden (van de genade) ging met het christendom sedert zijn eerste dagen hand in hand, maar alleen de paradoxale christenen, de anti-officiële, van Pascal via Lessing en Kierkegaard tot en met Barth, maakten dit tot het kernpunt van hun theologie. De anderen echter, die dit bewustzijn verdrongen en met een slecht geweten zichzelf wijsmaakten dat het christendom een zeker bezit was, moesten hun eeuwig heil bevestigd zien aan de hand van het werelds onheil van diegenen, die het troebele offer van de rede niet brachten. Daar ligt de religieuze oorsprong van het antisemitisme. (p. 196).
Het psychologische argument
Civilisatie heeft voor het organisch zich vlijen tegen het andere, voor het eigenlijke mimetische gedrag, allereerst, in de magische fase, de georganiseerde uitoefening van mimesis in de plaats gesteld en tenslotte, in de historische fase, de rationele praktijk, de arbeid. Onbeheerste mimesis wordt uitgebannen. De engel met het brandend zwaard, die de mensen uit het paradijs verdreef, de richting in van de technische vooruitgang, is zelf het zinnebeeld van een dergelijke vooruitgang. Maatschappelijke en individuele opvoeding sterkt de mensen in de objectiverende gedragswijze van arbeiden en behoedt hen ervoor zich weer te laten opgaan in het op en af van de omringende natuur (p. 198).
De verlichting van de moderne tijd stond van meet af aan in het teken van de radicaliteit: dat onderscheidt haar van ieder vroeger stadium in de ontmythologisering. Wanneer met een nieuwe vorm van maatschappelijk zijn een nieuwe religie en een nieuwe mentaliteit hun plaats in de wereldgeschiedenis opeisten, dan werden met de oude klassen, stammen en volkeren doorgaans ook de oude goden aan de kant geschoven. Maar vooral wanneer een volk op grond van zijn eigen lot, bijvoorbeeld de Joden, tot een nieuwe vorm van maatschappelijk leven overging, namen de oude dierbare gewoonten, de heilige handelingen en voorwerpen van verering als bij toverslag de gedaante aan van afgrijselijke wandaden en spookbeelden. De angsten en idiosyncrasieën van vandaag, de nu bespottelijk gemaakte en verafschuwde karaktertrekken kunnen worden ontcijferd als gedenktekens van momenten van gewelddadige vooruitgang in de menselijke ontwikkeling. Van de walging voor excrementen en mensenvlees tot aan de verachting voor fanatisme, luiheid, armoede, zowel geestelijk als materiële, loopt een lijn van gedragswijzen. Deze lijn is die van de vernietiging en civilisatie tegelijk (p. 107).
De psychische energie die het politieke antisemitisme bundelt, is zo’n vorm van gerationaliseerde idiosyncrasie. Al die voorwendsels waarin de Führer en zijn volgelingen elkaar herkennen, hebben dit voordeel dat men zonder al te drastisch tegen het realiteitsprincipe te zondigen, met goed fatsoen zogezegd, aan de mimetische verlokking kan toegeven. De Jood kunnen ze niet uitstaan en aldoor imiteren ze hem. Geen antisemiet, wie het niet in zijn bloed zit om na te apen wat voor hem een Jood is. Dat zijn altijd zelf al mimetische figuurraadseltjes: de argumenterende handbeweging, de zingende tongval, de neus, het fysionomisch principium individuationis bij uitstek, een letterteken als het ware, waarmee de enkeling zijn bijzondere karakter op het gezicht te lezen staat (p. 201).
Men mag zijn verboden driften botvieren als boven alle twijfel verheven is dat het om de uitroeiing van driften gaat. Het is het punt waarop de platvloerse grappen en grollen op de proppen komen. Zij zijn de miserabele parodie op de lustbevrediging (p. 202).
Woede, hoon en vergiftigde nabootsing zijn eigenlijk hetzelfde. Het is de zin van de fascistische formaliteitenkraam, van de rituele discipline, van de uniformen en van de complete op het eerste oog irrationele apparatuur, dat daarmee mimetisch gedrag mogelijk wordt gemaakt. De zorgvuldig uitgedokterde symbolen die elke contrarevolutionaire beweging kenmerken, de doodskoppen, de vermommingen, de barbaarse trommelslag, het monotoon herhalen van woorden en gebaren, zijn evenzovele georganiseerde nabootsingen van magische praktijken, de mimesis van de mimesis. De volkse fantasieën over Joodse misdaden, kindermoorden en sadistische excessen, volksvergiftiging en internationale samenzwering definiëren de antisemitische wensdroom heel precies en blijven bij zijn verwerkelijking ten achter (p. 202).
De Führer met zijn operettegezicht en zijn charisma van mechanisch op te roepen hysterie opent de reidans. Zijn opvoering brengt plaatsvervangend datgene in beeld, wat aan alle anderen in de realiteit ontzegd is. Het fascisme is daarin ook totalitair, dat het de rebellie van de onderdrukte natuur tegen de heerschappij rechtstreeks voor de heerschappij exploitabel probeert te maken (p. 202).
De Joden worden schuldig verklaard aan wat zij, als eerste burgers, het eerst in zichzelf gebroken hebben: de verleidbaarheid door het lagere, de drang naar het dierlijke en aardse, de dienst aan beelden. Omdat zij het begrip koosjer uitgevonden hebben, worden zij als zwijnen vervolgd (p. 204).
Aan de Joden als geheel wordt het verwijt gemaakt dat zij verboden magie gebruiken, dat zij bloedige rituelen praktiseren. Ingekleed als aanklacht kan de ondergrondse belustheid van de autochtone om tot de mimetische offerpraktijk terug te keren, pas in hun eigen bewustzijn haar vrolijke oerinstincten botvieren (p. 204).
De verkeerde projectie is de usurpator van het rijk van de vrijheid zoals ze dat is van het rijk van de beschaafdheid; paranoia is het symptoom van de half beschaafde. Hem worden alle woorden tot waansysteem, tot de pogingen via de geest dat terrein te bezetten waaraan zijn ervaring niet raken kan, gewelddadig aan die wereld zin te geven die hem zinloos maakt, maar tegelijk die geest en die ervaring in diskrediet te brengen waarvan hij is uitgesloten, en op hen de schuld af te wentelen die de maatschappij draagt, die hem ervan uitsluit (p. 214).
Het conformistische argument
Was in het liberalisme individuering van een deel van de bevolking onderdeel van de aanpassing van de maatschappij-als-geheel aan de stand van de techniek, heden ten dage vereist het functioneren van de economische apparatuur de niet door individuering gehinderde dirigistische sturing van de massa’s (p. 222).
Sinds denken louter een sector van de arbeidsdeling werd, hebben de plannen van de op dat punt competente experts en leiders de individuen die hun eigen geluk plannen overbodig gemaakt. De irrationaliteit van deze weerstandsloze en nijvere aanpassing aan de realiteit wordt voor de enkeling redelijker dan de rede (p. 223).
Terwijl de overvloed aan goederen, die overal en tegelijkertijd geproduceerd zouden kunnen worden, de strijd om ruwe grondstoffen en afzetgebieden als steeds anachronistischer doet voorkomen, is de mensheid toch in slechts enkele bewapende machtsblokken opgedeeld. (..) Voor zover aan de enkelingen nog ruimte tot beslissen lijkt overgelaten liggen die beslissingen in wezen toch al tevoren vast. De door de politici van de onderscheiden kampen uitgebazuinde onverzoenlijkheid der ideologieën is zelf enkel nog een ideologie van de blinde machtsconstellatie (p. 223).
Vandaag de dag krijgen de enkelingen hun politieke koers kant en klaar door de grootmachten geleverd, net als de consumenten hun automobiel door de verkoopfilialen van de fabriek. Overeenstemming met de realiteit, aanpassing van de macht, is niet langer uitkomst van een dialectisch proces tussen subject en realiteit, maar wordt rechtstreeks door het radarwerk van de industrie geproduceerd (p. 224).
Tot slot: nabeschouwing
Het boek geeft in fragmenten een adembenemende beschrijving van de westerse cultuur- en beschavingsgeschiedenis. De Verlichting heeft een enorme technologisch ontwikkeling op gang gebracht die niet alleen welvaart, maar ook militaire vernietigingstechnieken en een uitbuiting van natuur en milieu met zich mee meebrengen. Daarnaast zijn ook oude mythen en religies opzijgezet. Niet dat deze morele en godsdienstige praktijken de verschrikkingen van de Wereldoorlogen hebben kunnen voorkomen. Nog steeds wordt met een beroep op God, Jahweh, of Allah naar de wapens gegrepen.
Wel is in de opvoeding en in het culturele leven de ontwikkeling van een eigen cultureel en maatschappelijk bewustzijn in de knel gekomen. Net zoals dat in Een-dimensionale mens van Herbert Marcuse zal worden hernomen, heeft de commercialisering de kunst en haar emanciperende werking, vervangen door amusement. De consument is zich, in plaats van op eigen cultuurbeoefening, steeds meer gaan richten op wat de commercie (incl. Netflix en sociale media) biedt. De media spelen een steeds grotere rol in de individualisering en vervlakking. Jongeren kennen inmiddels een dagelijkse schermtijd van 3-4 uur. Kortom, de mens amuseert zich dood (Niel Postman, 1985).
De link tussen de ontsporing van de rede en het virulente antisemitisme van de nazi’s wordt vervolgens niet echt blootgelegd. De haat van de harde kern komt wellicht voort uit onvrede en frustratie over de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Voor de meerderheid der Duitsers gelden wellicht meer conformistische argumenten als de angst om op te vallen of het eigen land af te vallen.
Maar dit geeft toch niet echt een antwoord op de vraag waar het wantrouwen tegenover de elites vandaan komt en wat de voedingsbodem is van al de complottheorieën, die ook in de huidige tijd nog welig tieren, vergelijkbaar met honderd jaar geleden. Anders dan elders gesuggereerd (zie ook Het verval van de rationaliteit in CM#129), biedt het boek van Horkheimer en Adorno niet echt een aanzet tot beantwoording van die vragen.