Deel 4. Arnold Gehlen: een antropologisch uitgangspunt

Civis Mundi Digitaal #148

 

Gehlen (1904-1976) studeerde bij Max Scheler en Hans Driesch, die tot de levensfilosofie worden gerekend (zie CM 117). Zij zochten naar het onderscheid tussen mens en dier en vonden dat in de geest, de geestelijke vermogens. Zijn antropologie werd volgens Pieter Tijmes vooral beïnvloed door Die Stellung des Menschen in Kosmos van Scheler, waarbij de mens zich kenmerkt door zelfbewustzijn en het vermogen tot distantie van zichzelf. Daardoor kan hij prikkels en driften sturen en onderdrukken en wordt hij er niet meer willoos door meegenomen. Gehlen gaat niet uit van het onderscheid tussen geest en leven maar van intelligent gedrag en omzeilt zo het dualisme.

Gehlen volgde Hans Driesch op als hoogleraar, toen deze om politieke redenen uit zijn ambt werd ontheven. Gehlen sympathiseerde namelijk wel met het nationaalsocialisme en was evenals Heidegger sinds 1933 lid van de NSDAP. In 1933 was deze partij veelbelovend en waren er nog geen excessen. Hij was daarna hoogleraar sociologie in Koningsbergen en Wenen en later hoogleraar sociologie in Speyer en Aken.

Zijn hoofdwerk is Der Mensch, seiner Natur und seine Stellung in der Welt (1940). De titel doet deken aan het genoemde werk van Max Scheler. In 1956 volgt Urmensch und Spätkultur over instituties, in 1957 Die Seele im technischen Zeitalter over sociaal-psychologische problemen in de geïndustrialiseerde maatschappij. Zeitbilder (1960) gaat over moderne kunst en Moral und Hypermoral bevat een cultuurpessimistische morele visie. “Gehlen is niet verwend met lof en instemming,” mede vanwege zijn nationaalsocialistische sympathie.

 

 De mens als Mängelwesen dat instituties vormt

Zoals naar voren kwam bij het verhaal van Prometheus in de dialoog Protagoras van Plato, is de mens behept met een tekort. Hij heeft geen specifiek speciaal orgaan en mist instinctieve aanpassing aan de omgeving, zoals de meeste dieren. Volgens Gehlen is hij een Mängelwesen, een kwetsbaar en gebrekkig wezen en moet hij “handelend zijn eigen bestaansvoorwaarden scheppen” in de vorm van cultuur. (p181) Zo weet hij zijn achterstand om te zetten in een voorsprong. Als handelend wezen komen bij de mens het lichamelijke en geestelijke en alle zintuigen bij elkaar. Zijn visie kent geen dualisme zoals bij Max Scheler.

Met instituties scheppen mensen een kunstmatig milieu. Institutionalisering van zijn handelen in patronen geeft de stabiliteit van een cultureel bestaan. “Instituties zijn als het ware gestabiliseerde gewoonten.” Deze kunnen uiteenlopende vormen aannemen in diverse culturen. “De instituties ontlasten de mens van de druk het menselijk bestaan steeds opnieuw gestalte te moeten geven.”(p182) Bijv. door arbeidsdeling en specialisatie.

Instituties kunnen ook antwoord geven op levensvragen en problemen oplossen. Ze kunnen een zelfstandig bestaan gaan leiden met een dwingend karakter, die de menselijke vrijheid en autonomie beperkt. “Hier ligt een gevaar van verstening van institutionele vormen.” Ze kunnen ook in verval raken. “In dit proces raakt de regulering van het menselijk innerlijk verstoord” door het verdwijnen van zekerheden in gedragspatronen en omgangsvormen. “In de westerse wereld zijn wij getuige van dit afbraakproces.” (p183) Zie hier een begin van zijn kritiek op de moderne cultuur en maatschappij.

Gehlen ziet de landbouwrevolutie en de industriële revolutie als twee beslissende cultuurdrempels. “Geen sector van cultuur en geen zenuw van de mens zal door deze [laatste] transformatie onberoerd blijven.” In de moderne tijd valt het oude houvast van instituties weg en het handelen wordt experimenteren en improviseren. Dit betekent ook permanente reflectie: overal schieten de ideeën op.” Hij spreekt van “intellectualisering van een cultuur die losgemaakt is van het handelen”. (p184) 

 

Techniek en industrie

Techniek steunt de mens als Mängelwesen. Gehlen onderscheidt natuurlijke en bovennatuurlijke techniek die magie behelst. Bij beide is er sprake van “veranderingen ten voordele van de mens [...door] stuurbaarheid van de natuur in het verlengde van menselijke behoeften”. (p185) De wereld wordt gezien als “een ritmische kringloop, als een bezield automatisme”. Ook de mens kent ritmische bewegingen en processen in zijn ademhaling, hartslag, enz. Deze resoneren met  processen in de natuur. Door dit te zien doorbreekt hij “de raadselachtigheid van zijn bestaan” die hem in verlegenheid kan brengen. (p186)

“Gehlen onderscheidt drie soorten technieken: technieken die aanvullen... die versterken... en technieken die ontlasten. Voorbeelden zijn resp. de pijl en boog, de vuistbijl en de wagen. Techniek heeft een eigen dynamiek. “Een sleutelgebeurtenis in de geschiedenis van de techniek ziet Gehlen in de stoommachine van James Watt en de verbrandingsmotoren van Benz en Daimler vanwege de emancipatie van het organische leven als krachtbron.” Het zelfrijdende auto-mobiel heeft geen paarden meer nodig. 

“De tweede kapitale gebeurtenis ziet hij in het feit dat de techniek als industrieel systeem in wisselwerking met natuurwetenschap alle sectoren van de productie doordringt. Techniek, natuurwetenschap en industriële productiewijze vormen een superstructuur, die een diepingrijpende nieuwe cultuur evoceert.” (p188) Deze is eerder het WTE complex genoemd van wetenschap, technieke en economie (CM 31). 

Cultureel verval in de industriële maatschappij

“Op dit moment bevindt de huidige cultuur zich in een proces van explosieve ontwikkeling zonder zicht op cultureel evenwicht.” Gehlen maakt zich zorgen om het verval van instituties, die samengaat met intellectualisering, Verbegrifflichung en Entsinnlichung: begrippen en modellen staat steeds meer los van de concrete zintuiglijke werkelijkheid. “Er is sprake van een antinatuurlijk effect.” (p189)

Vanaf de middeleeuwen was de kunst ideëel en symbolisch. Voorstellingen hadden een betekenis, bijv. bij religieuze kunst, zoals ook Sorokin beschrijft in Social and Cultural Dynamics. A Study of Major Systems of Art, Truth, Law Ethics and Social Relationships en in Crisis of our Age. In de modern tijd wordt de kunst realistisch, bijv in de Hollandse schilderkunst in de 17e eeuw. Het kunstwerk spreekt voor zich als op zichzelf staande afbeelding van de werkelijkheid met een eigen schoonheid. Gehlen (evenals Sorokin) ziet een verband met opkomst van de natuurwetenschappen, die de natuur realistisch weergeven.

In de abstracte kunst vanaf het eind van de 19e eeuw “verdwijnt de natuur allengs buiten het gezichtsveld. Het abstracte beeld verschijnt dan als ‘irrationeel’ om dat de rol van het herkenningsmoment van het object is uitgespeeld... Gehlen legt een relatie met de moderne techniek als vrije reproductie van de gevonden resultaten” van experimenteren en uitproberen van mogelijkheden, zoals bij Picasso. “De objecten worden onzintuiglijker, abstracter, onaanschouwelijker en gaan tenslotte een eigen leven leiden.” (p191,192)

“Commerciële massamedia... leveren hun bijdragen tot primitivisering... Alles moet eenvoudig, eenduidig en ondubbelzinnig voorgesteld worden.Gehlen ziet het als een vorm van cultureel verval die samenhangt met het verval van de “subtiele denkcultuur” (p192,193) 

 

Sociaal-psychologische bevindingen

“Technische principes hebben zich meester gemaakt van sociale en intermenselijke verhoudingen.” Ook van de “bewustzijnsstructuren”: wij zijn technisch gaan denken. Mensen moeten zich aanpassen aan een ondoorzichtige superstructuur van wetenschap, techniek en economie. (p193) Door het gevoel een vervangbaar schakeltje te zijn neemt het verantwoordelijkheidsbesef af.

Mensen krijgen steeds meer ervaringen uit de tweede hand, “gemanipuleerd door de informatie-industrie... Wie heeft de ozonlaag dunner zien worden?” (p195) Daardoor zijn mensen meer vatbaar voor bijgeloof en vertekende informatie, afhankelijk van hun bronnen. “Het schort onze gezindheid, onze verplichtingen en zelfs onze meningen aan een stabiel referentiepunt. We bezitten geen vast bestand van gebruiken, gewoonten, idealen, symbolen, instituties waartegen we ons gedrag met vertrouwen kunnen afmeten. Wij improviseren... Wij worden overspoeld met innovaties... De ethiek wordt in dit bestel gemarginaliseerd. Begrippen als trouw, piëteit, gehoorzaamheid, toorn, liefde floreren hier niet. Het mechanisme van de markt heeft een eigen dynamiek, die zich niet in het gareel van de ethiek laat spannen. Het natuurwetenschappelijk onderzoek oriënteert zich ook niet op ethische waarden.” (p196)

Verder spreekt Gehlen over “de schijn van gelijkheid waaronder onderscheid wordt bevochten”, overbelasting van prikkels en affecten in een voortdurende “stroom van [subjectieve] ervaringen”. Subjectivering gaat samen met desintegratie van kunst, recht en religie en maakt mensen onzeker. Zij moeten het zelf uitzoeken als instituties wegvallen. Dit geeft “morele verwarring”. Tweedehands ervaringen, bemiddeld door de media, gaan samen met tweedehands emoties door sensatie en standaardbeelden, die gelijkgestemde reactiepatronen oproepen. (p198) De vertechniseerde industriële wereld is gecompliceerd, artificieel, verzakelijkt, snel veranderend, en gaat gepaard met een soort van wereldvreemdheid of vervreemding van de natuurlijke omgeving. 

Het streven naar maakbaarheid en beheersbaarheid en het “planningsoptimisme” leidt schipbreuk door de “permanente revolutie”. De macht over natuurkrachten wordt aangewend voor aards geluk in de vorm van (excessieve) consumptie, die de maatstaf lijkt van “verheffing van de levensstandaard”. (p200)

Gehlen contrasteert het heden met het verleden in de vorm van verlies en verval met een zekere nostalgie. Maar waarom zou het vroeger beter zijn geweest? “Waarom zou nieuw, modern, stereotiep gedrag zoveel slechter zijn dan oud, premodern, stereotiep gedrag?... Gehlen heeft geen criterium geformuleerd teneinde de institutionele gestalten te evalueren op hun moreel gehalte.” (p201)

Hij heeft een ongefundeerde voorkeur voor de archaïsche mens en heeft kritiek op de moderniteit, die bepaald wordt door de moderne techniek, op een manier die “de menselijke maat in traditionele zin te boven dreigt te gaan”. Daarom pleit Gehlen voor “materiële en intellectuele ascese”. Er lijkt zich hier enige verwantschap te tonen met de bezinning en gelatenheid van Heidegger. (p202,203) Ook de filosofie van de eenvoud in het gelijknamige boek van Marius de Geus komt ermee overeen (zie CM 32,33 en 114)