We leven in een crisistijd. Er is een milieu-, energie-, klimaat-, grondstoffen,- en voedselcrisis. Er is een financieel-economische crisis, ook wel vriendelijker voorgesteld als een heel complex aanpassingsproces. En er is voorts een identiteitscrisis gaande: een religieus-culturele, politiek- ideologische en nationale identiteitscrisis. Die stapeling van crises is een niet geringe belasting van deze tijd. Maar dat wordt ook geïnterpreteerd als een zegen, want een ideale voedingsbodem voor noodzakelijk geworden transitieprocessen.
Traditionele godsdiensten, ontstaan in een premodern geestesklimaat en met godsdienstige noties die daardoor gestempeld zijn en blijven, worden met het doorzetten van de uitgangspunten van de moderniteit als nieuw beschavingstype meer en meer als een Fremdkӧrper ervaren. Daardoor is onder veel oorspronkelijk traditionele gelovigen een religieuze identiteitscrisis ontstaan. Rond traditionele religieuze zekerheden groeien twijfel en onzekerheid. Die crisis culmineert in de vraag, of er genoegzame redenen zijn om nog te blijven geloven in het door die godsdiensten gepredikte beeld van God. In de predigitale editie van Civis Mundi is als reactie op die religieuze identiteitscrisis al herhaaldelijk in themanummers gezocht naar een adequaat antwoord daarop.
In nummer 20 van Civis Mundi is in het voetspoor van de Duitse filosoof Jürgen Habermas de vraag ter discussie gesteld of we op weg zijn naar een postseculier ontwikkelingsperspectief van de moderniteit. In nummer 21 reageerde Paul Cliteur hierop in een breed opgezet commentaar, waarin de hele problematiek, die verband houdt met de spanningsrelatie tussen moderniteit en religie langs komt. In dit nummer volgt een reactie van de theoloog en publicist Ralf Bodelier. Hij doet daarin verslag van zijn ontwikkelingsgang in levensbeschouwelijk opzicht van katholiek naar zelfverklaarde atheïst in 2001 en terug naar een, nu nieuw beleefd type katholicisme, dat meer open staat voor de wereld en haar noden en meer bescheiden is en dat hij belichaamd ziet in Paus Franciscus, in wiens optreden hij meer ziet dan een charme offensief om het negatieve imago van zijn kerk als gevolg van allerlei recente misstanden om te buigen in positieve richting.
Uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt, dat bijna de helft van volwassen Nederlanders geen religie meer aanhangt. Van kerkelijke zijde probeert men die ontwikkeling te pareren door uiterlijke aanpassing aan de geseculariseerde mentaliteit van onkerkelijk en ongelovig Nederland. In lijn hiermee ligt ook recent de kerstviering van de EO als tv spektakel. Als antwoord op de religieuze identiteitscrisis breekt Hans Feddema in dit nummer een lans voor inhoudelijke boven uiterlijke vernieuwing van de kerk. En wijdt hij een korte notitie aan de herontdekking van de ziel, wat in dit verband ook relevant en intrigerend is.
De identiteit van ons omroepbestel staat al sinds lang periodiek ter discussie. Dat gebeurde al vrij spoedig na de oorlog met pleidooien, o.a. van de VPRO, voor een nationaal omroepbestel, het bekende BBC-model. Tot de jaren ’60 was het huidige bestel echter hecht verankerd in onze sterk verzuilde samenleving en hadden omroepen daardoor een duidelijke identiteit. Maar sindsdien is er een proces van ontzuiling op gang gekomen waardoor de identiteit van onze omroepen problematisch is geworden. De identiteit van oude en levensbeschouwelijk gebonden omroepen is sterk verbleekt. En ze hebben daarbij gezelschap gekregen van nieuwe, niet-levensbeschouwelijk gebonden omroepverenigingen wier identiteit ook weinig houvast biedt. En daarnaast zijn er tevens niet-leden gebonden taakomroepen als NPS, Teleac en RVU met wel een duidelijk omlijnde identiteit. Die gaan nu samen in een fusie-omroep, de NTR geheten die zich toelegt op informatie, eductie en cultuur. Het is bedoeld als voorbeeld voor verder omroepfusies in het kader van een forse hervorming van ons omroepbestel
Dit thema is in vorige nummers al veelvuldig aan de orde geweest en geïnterpreteerd als sluitstuk van het naoorlogse dekolonisatiedrama. In Nederland hebben velen moeite die interpretatie te accepteren. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog koestert Nederland een bijzondere emotionele band met Israël vanwege het extreme geweld dat Joden in die oorlog is aangedaan en vanwege de bijzondere religieuze en historische relatie tussen joden- en christendom. Ook schaamte over het wegkijken bij de Jodenvervolging in eigen land speelt daarbij een rol, in het bijzonder over de actieve medewerkingvan het Nederlandse ambtenarenapparaat en talrijke overheidinstanties aan de totale isolatie en daarna verwijdering van de joodse bevolking uit Nederland van wie er 75 procent daardoor omkwamen. Vooral dat laatste maakt de discussie over dit conflict tot een netelig thema.
In de discussie in Nederland over dit conflict heeft Een Ander Joods Geluid de afgelopen jaren een bijzondere rol gespeeld. In dit nummer komen twee representanten ervan tot een belangwekkende liberaal geïnspireerde stellingname, die te meer relevant is, nu steeds meer Palestijnen noodgedwongen kiezen voor de Israëlische nationaliteit. In de optiek van deze twee representanten mag Israël zich een Joodse staat noemen als die staat haar burgers de ruimte en bescherming biedt om invulling te geven aan de Joodse tradities en aan een Joodse identiteit. Een Joodse staat die tegelijkertijd al haar inwoners voorziet van gelijke burgerrechten en een invulling daarvan garandeert zodanig dat ook niet-Joden op een volwaardige manier kunnen meepraten en meebeslissen. Een staat waarin ruimte en respect bestaan voor het beleven van tradities en waarden van minderheden. Zo’n beleid, in regels vastgelegd, maar ook uitgevoerd, zal bijdragen aan de stabiliteit, de welvaart, de veiligheid en het gezag van Israël en het in staat stellen ook internationaal respect af te dwingen. Op deze wijze kan de staat Israël daadwerkelijk voor Joden over de hele wereld een voorbeeldfunctie vervullen en zich met recht en trots een Joodse staat noemen.
Dat onze samenleving door een samenspel van factoren steeds meer vergrijst is een feit dat nog overwegend in negatieve zin wordt ervaren en gewaardeerd. De nadruk ligt daarbij vooral op de financiële consequenties ervan. Die negatieve waardering uit zich ook in de maatschappelijke bejegening van het ouder worden. Als reactie op die negatieve waardering van ouderen is er een richting in het denken over vergrijzing die die tendens in meer optimistische zin interpreteert en liever spreekt van een verzilvering dan van een vergrijzing van onze samenleving. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de gezonde levensduur in komende jaren nog aanzienlijk verlengd kan worden dankzij het voorkomen of herstellen van allerlei aandoeningen die tot nu toe tot ouderdomskwalen gerekend worden. In dit nummer een korte bespreking van een boek over de zich ontwikkelende anti-aging geneeskunde die steeds belangrijker wordt in onze snel vergrijzende samenleving.
De secularisering van onze moderne cultuur heeft niet alleen geleid tot vervaging en verdwijning van het traditioneel-christelijke hiernamaalsperspectief, maar ook tot verdringing van de dood als levensmysterie. De laatste tijd verandert dit laatste. Zo is er hernieuwde aandacht voor vragen rond de dood en de omgang daarmee, i.h.b. voor rituelen met betrekking tot dood en afscheid nemen. In vorige nummers hebben we onder dit thema de mogelijkheid open gehouden, dat de dood toch niet het laatste woord is, al is daarop geen hoop als we de wereld uitsluitend door een positief wetenschappelijke bril bekijken, zoals ook de verpleeghuisarts Bert Keizer doet in zijn vorig jaar verschenen boek over vragen van leven en dood. In dit nummer wordt daaraan een uitvoerige bespreking gewijd. Het wordt geïnterpreteerd als een pleidooi voor illusieloos leven en sterven als levens-en stervenskunst. Daarna een korte notitie over een boek van een kinderarts met een pleidooi voor een versoepeling van de euthanasiewet voor kinderen.
Filosofie van de levenskunst is bij de digitale voorzetting van Civis Mundi opgenomen als een van de discussiethema’s. We haakten daarmee in op het reveil van een vertrouwde en klassiek opvatting van filosofie, namelijk de praktisch gerichte filosofie van de levenskunst, het filosofisch doordenken van het alledaagse leven. Het is een filosofie die mogelijkheden aanreikt voor de vormgeving van het eigen leven en hulp biedt bij het nadenken over de grote levensvragen in een ontwikkelingsfase van de moderniteit waar daaraan groeiende behoefte is. Met de postmoderne cultuurkritiek op de grondslagen van de moderniteit en de nihilistische effecten daarvan herleeft namelijk een existentiële behoefte aan meer geestelijke en sociale samenhang en hernieuwde bezinning op zingeving.
In dit nummer wordt in het kader van de filosofie van de levenskunst een intrigerende vraag aan de orde gesteld, namelijk de vraag hoe luxe zich verhoudt tot levenskunst. Daarbij wordt uitgegaan van het standpunt van de stoïcijnse filosoof Seneca. Voor een bestaan gewijd aan levenskunst moet, zo vindt deze wijsgeer, luxe vermeden worden. Want dat maakt overmoedig en wekt eerder gefrustreerde verwachtingen dan dat het tot geluk leidt.
Onder dit thema is tot nu toe vooral aandacht geschonken aan progressiviteit als antipode van conservatisme. In die zin is progressief van linkse zijde tot driemaal toe tot inzet gemaakt van politieke discussie en strijd in de Nederlandse politiek. Ook is sinds de jaren ’60 herhaaldelijk gedacht aan de vorming van een progressieve volkspartij. Het begrip progressief is inmiddels echter sterk verbleekt tot niet veel meer dan veranderingsgezindheid, zoals eerder in Civis Mundi uiteengezet. Het onderscheidt zich als zodanig in de praktijk weinig meer van dynamisch conservatisme (preserve by changing). Dat geldt ook voor het progressieve gehalte van het beleid dat aanvankelijk de Amerikaanse president Obama werd toegedicht. In een recente publicatie betoogt de peetvader van hedendaags conservatisme, dat conservatisme in Nederland geen voedingsbodem heeft. In dit nummer een beschouwing over de vraag of dat klopt en zo ja, hoe dat komt.
Twee partijen in de Nederlandse politiek, die sterk ter discussie staan, zijn het CDA als belangrijkste exponent van de oude politiek uit het verzuilingstijdperk en de PVV als vooralsnog een succesvolle exponent van herlevend populisme die als zodanig een cruciale rol speelt in het dramatische politieke verval van het CDA als spil van de oude politiek. Hoe moeten we dat in de huidige politieke en maatschappelijke context beoordelen? In dit nummer een bijdrage van CDA-zijde over wederopstanding van het CDA.
Nederland was eens niet alleen een van de zes initiatiefnemers van het streven naar Europese eenwording, maar tot in de jaren ’90 ook het land dat zich met Duitsland en België het meest sterk maakte voor versterking van het integratiegehalte van de Europese Unie (voorheen Europese Gemeenschap). Sindsdien is daar de klad in gekomen en is ons land steeds meer geneigd de intergouvernementele component van de Europese Unie te benadrukken, ten koste van de federale component. En sinds het referendum over het voorstel voor een Europese grondwet raakt Nederland in toenemende mate in de greep van een Eurosceptische tegenbeweging. Nog altijd koestert Nederland het zelfbeeld van een internationaal georiënteerd land en een sterke afkeer van nationalisme, i.h.b. van de bekende rechtse leuze "eigen volk eerst". Maar in feite is het steeds meer geneigd tot het vooropstellen van eigen nationale belangen en de eigen nationale soevereiniteit, en komt het daarmee in de greep van een staatsnationalistische oriëntatie. Met het kabinet-Rutte I is die tendens aanzienlijk versterkt. "Samen voor ons eigen", zo is de strekking van het regeerakkoord van dit kabinet kort samengevat.
Tegenover het dominerende Euroscepticisme klinken er wel tegengeluiden, zoals het in 2010 gepubliceerde WRR-rapport Aan het buitenland gehecht, met daarin een pleidooi voor een strategische keuze voor een op Europa gericht overheidsbeleid als beste optie voor Nederland in het licht van de huidige wereldconstellatie. In dit nummer een korte notitie over een volgende stap voor Europa; en voorts een kort commentaar op de verschijning van European Federalist Papers in navolging van de Federalist Papers die eind 18e eeuw de constitutionele grondslag hebben geformuleerd voor de omvorming van de VS van een confederatie tot een federaal staatsverband. Na de Amerikaanse Revolutie van 1776 hebben de Verenigde Staten aanvankelijk voor het confederale model van de Republiek der Verenigde Nederlanden als samenwerkingsvorm gekozen. Daar zijn ze echter spoedig op teruggekomen vanwege de praktische gebreken van dit model en hebben zij als eerste de grondslag gelegd voor wat sindsdien bekend is geworden als het federaal staatstype.
In het vorige nummer is al gereageerd op het toenemende gebruik van drones in de strijd tegen het terrorisme. Maar militaire strategen verwachten dat drones de komende jaren steeds meer centraal komen te staan in de Amerikaanse oorlogvoering. Voor een oorlog met echte soldaten is er eenvoudig geen draagvlak meer na de oorlogservaringen in Irak en Afghanistan. Wel valt er in de Amerikaanse Senaat groeiende onvrede te bespeuren over de geheimzinnigheid rond de oorlogen, die president Obama voert met drones als wapen. Wat opvalt, is dat de president daarbij bezig is grote bevoegdheden naar zich toe te trekken. Van militaire zijde is al de vrees geuit, dat Amerika met dit nieuwe type oorlogvoering zijn morele superioriteit verliest.
In dit nummer een uiteenzetting over de internationaal-rechtelijke aspecten hiervan door de volkenrechtsgeleerde Paul de Waart in een tekst, die hij eerder - op een conferentie over drones op 28 maart jl. aan de Radboud Universiteit Nijmegen - uitsprak.
In zijn onlangs verschenen boek Een vorm van beschaving legt prof. Klaas van Egmond een nauw verband tussen duurzame ontwikkeling als opdracht van en voor deze tijd en de ontwikkeling van een integraal mens- en wereldbeeld. In dat boek geeft hij daaraan een fundamentele aanzet. Die aanzet verdient het om tot inzet gemaakt te worden van verdere reflectie hierop. In dit nummer een samenvatting van "Het Vierde Model" van Hans Vincent als antwoord op de mondiale problematiek op dit thema zoals dat in het vorige nummer uitvoerig is toegelicht. Lezers worden gaarne uitgenodigd daarop te reageren.
Onder dit thema wordt eerst de vraag aan de orde gesteld of het huidige volkenrecht in staat is paal en perk te stellen aan de bevoegdheid van de Veiligheidsraad om sancties te treffen tegen personen met voorbijgaan aan de rechtsbescherming zoals vastgelegd in internationaal erkende mensenrechten. Staat het volkenrecht met dat internationale mensenrecht als integraal onderdeel daarvan een effectieve bestrijding van terrorisme in de weg? Het is een vraag waarmee de oude spanning tussen volkenrecht en politiek nieuw leven wordt ingeblazen en doet ook onder juristen de oude strijd herleven over de vraag of volkenrecht wel echt recht is.
De mens is een machine, stelt de bekende Amerikaanse filosoof Daniel Dennett. Dat is een bekende stellingname. Dat de mens praktisch samenvalt met zijn brein, is tegenwoordig ook een breed gedragen opvatting. Maar tegelijk wordt in het moderne denken het idee van de eerbiedwaardigheid van iedere mens als cruciale verworvenheid verkondigd en als fundament van universeel geldende mensenrechten gekoesterd. We stuiten hier op een opmerkelijke contradictie in het moderne denken: twee moderne mensbeelden die haaks op elkaar staan. Het is een contradictie die zelden ter discussie gesteld wordt. Toch is dit een netelig en tegelijk intrigerend probleem. In dit nummer een korte notitie over die contradictie, en over de vraag of de mens als machine zich kan beroepen op de rechten van de mens.
Als een van de euvelen van de hedendaagse politiek geldt het ontbreken van het nodige politieke richtingsbesef. In Nederland signaleerde dat in de jaren ’50 al de socioloog Fred L. Polak in zijn grote werk De toekomst is verleden tijd. Hij was hier ook de initiatiefnemer van de futurologie, een nieuwe tak van wetenschap, gericht op de ontwikkeling van wetenschappelijk gefundeerd toekomstdenken; door hem nader uitgewerkt in zijn boek Prognostica (1974), dat een tijdlang sterk de aandacht trok. Het toekomstdenken dat Polak met zijn werk een krachtige impuls wilde geven is in Amerika veel meer tot ontplooiing gekomen dan in Nederland. Denktanks houden zich daar al sinds jaren intensief bezig met toekomstprognoses. Zij maken daarbij dankbaar gebruik van de door de Amerikaanse futuroloog Hermann Kahn geïntroduceerde scenario-methode en stemmen hun strategische toekomstverkenningen daarop ook af. In dit nummer een grondige analyse van de vraag waarom voorspellen in een maatschappelijke context zo problematisch is. Dat we met behulp van wiskundige technieken de maatschappelijke ontwikkeling ‘op zak’ zouden hebben, dat is een gevaarlijke wensdroom.
In de VN Raad voor de Mensenrechten botst regelmatig het westers-liberale mensbeeld, waarin de mens als individu en daarmee de klassieke grondrechten voorop staan met het collectivistische mensbeeld in de niet-westerse landen waarin juist de loyaliteit aan de groep waarvan mensen deel uitmaken overheerst en daarmee de sociale en collectieve mensenrechten. Tegenover het westers-liberale, individualistische en egocentrische beeld van de mens is er in lijn met de aristotelische filosofie van de mens als sociaal wezen sinds lang ook een meer sociaal gekleurde opvatting van de mens, waarvan het comunitarisme de hedendaagse expressie is. Daarnaast is er ook een tendens om de egocentrische opvatting van de mens waarin altruïsme nooit meer is dan een verkapte vorm van egoïsme te ontkrachten en in het voetspoor hiervan de vraag aan de orde te stellen of de groeiende globalisering van politieke, economische en culturele ontwikkelingsprocessen niet zal (moeten) leiden tot een groei van onze emphatische vermogens over de traditionele, lokale, regionale en nationale grenzen heen.
In nummer 19 is de vraag ter discussie gesteld, waarom Nederland zo’n zwakke theoretische traditie heeft, met name in de sociale, politieke en rechtswetenschappen, evenals de verklaring die voor die zwakte gegeven wordt. In nummer 21 reageerde daarop de jurist Arie-Jan Kwak, die nader ingaat op die verklaring, en die aanvult met een eigen visie. Dat doet in dit nummer ook de econoom Jos Klink, die die zwakte uitbreidt tot alle geesteswetenschappen.
Na de Koude Oorlog bevinden we ons in een nieuwe ontwikkelingsfase van de moderniteit. De vraag waarin deze tijd zich onderscheidt van de voorafgaande tijdsperiode is in dit jaarboek tot onderwerp van een nieuwe tijdsdiagnose gemaakt. Kenmerkend voor deze tijd is in de eerste plaats na twee eeuwen ideologische strijd over de grondslagen van de moderniteit de triomf van de moderniteit in liberale zin op alle ideologische tegenkrachten, althans in de westerse wereld en hand in hand hiermee de positie van Amerika als dominerende wereldmacht, want niet langer in haar kapitalistische expansiedrang gehinderd door de mondiale pretenties en expansiedrang van het wereldcommunisme; en voorts de versterkte ambitie het liberaaldemocratische geestesgoed wereldwijd te verbreiden. Sinds 9/11 - een eigentijdse breuklijn met belangrijke effecten op de politieke ontwikkeling in internationaal en nationaal verband - botst dat wel op nieuwe antiliberale tegenkrachten: met name op nieuwe uitingen van het moderne autoritarisme dat na de ineenstorting van het fascisme en nationaal socialisme in en door de Tweede Wereldoorlog voorgoed overwonnen leek. In de eerste plaats is dat het moslimfundamentalisme als religieus geïnspireerd autoritarisme; en voorts de Chinese Volksrepubliek als socialistisch gedreven autoritarisme dat zich in deze tijd ontpopt als nieuwe economische en ideologische rivaal van het westers-liberale beschavingstype.
Dat wordt sindsdien tevens geconfronteerd met nieuwe internationale machtsverschuivingen, die de dominerende machtspositie ervan dreigen aan te tasten, zeker als dat er niet in slaagt effectief het hoofd te bieden aan de nieuwe economische crisisverschijnselen, waarmee het sinds 2008 worstelt en die het alleen te boven kan komen als het de uitwassen van het neoliberale marktkapitalisme weet uit te bannen door de markteconomie aan de nodige regels te binden en zodoende de crisisgevoeligheid ervan beter onder controle te krijgen. Tenslotte vindt in deze tijd een nieuwe technologische, i.c. digitale revolutie plaats met ingrijpende maatschappelijke, politieke, culturele en militaire effecten.
Met de digitalisering van economische, politieke en culturele (in het bijzonder wetenschappelijke) ontwikkelingsprocessen voltrekt zich in deze tijd bovendien een nieuwe aanzienlijke versnelling van de geschiedenis van de moderniteit en hand in hand hiermee een reeks van nieuwe grote veranderingsprocessen in internationaal en nationaal verband. In dit jaarboek wordt dat alles heel globaal en in onderlinge samenhang in kaart gebracht evenals de meest relevante ontwikkelingsproblematiek van deze tijd.
We leven in verwarrende tijden, is de ervaring van veel tijdgenoten. Vandaar het belang van een dergelijke tijdsanalyse. Het boek beoogt daarmee een eigentijdse geschiedschrijving, gesitueerd in de geschiedenis van de moderniteit en in het licht daarvan ook geïnterpreteerd.
Directeur/hoofdredacteur: Prof. Dr. S.W. Couwenberg
Redactie: Sander Wieman, Piet Ransijn, Patricia van Bosse
Redactieadres: Akkerwindestraat 23, 3051LA Rotterdam
Telefoon: 010-4182580
Emailadres: couwenberg@ese.eur.nl